| |
| |
| |
XIV. Internationale economische betrekkingen
1. Inleiding
In de loop van dit boek is reeds op verscheidene plaatsen de overheid in het beeld betrokken. Het buitenland is echter systematisch buiten beschouwing gebleven. Elke volkshuishouding onderhoudt evenwel relaties met het buitenland en daarom moet enige aandacht aan de internationale economische betrekkingen worden geschonken.
Er is niet alleen een arbeidsverdeling binnen een volkshuishouding, doch ook tussen de landen. Het ene land legt zich toe op de produktie van boter, het andere op de produktie van landbouwmachines. Deze specialisatie hangt samen met natuurlijke omstandigheden en de betrekkelijke immobiliteit van de arbeid over de grenzen. Elk land legt zich toe op de produktie van die goederen waarvoor het relatief het meest geschikt is. Het woord ‘relatief’ is belangrijk, want het is mogelijk, dat een land A twee produkten onder gunstiger voorwaarden kan maken dan bv. een land B. Dit betekent niet, dat er geen handel mogelijk is tussen A en B. Meestal is de voorsprong in één van de produkten immers het grootst en op dit produkt zal A zich toeleggen, terwijl B het andere produkt maakt. Dit zg. comperatieve kostenbeginsel gaat terug op Ricardo.
De uitvoer van goederen heet export, de invoer heet import. Naast de goederenruil heeft er ook dienstenverkeer plaats. Hieronder valt bv. het toerisme en het transport (K.L.M.). Bovendien neemt men kapitaalstromen waar, die het gevolg zijn van het over en weer verlenen van kredieten op korte en lange termijn.
| |
Conclusie
Evenals de nationale arbeidsverdeling de ruil in het leven roept, vloeit uit de internationale arbeidsverdeling de internationale handel voort.
| |
2. De betalingsbalans
De economische relaties die een land gedurende een jaar met het buitenland onderhoudt, komen op een systematische wijze tot uit- | |
| |
drukking op de betalingsbalans. De betalingsbalans is in een vijftal deelbalansen onderverdeeld.
De goederenbalans vermeldt de in- en uitvoer van goederen. In Nederland overtreft de invoer praktisch altijd de uitvoer. Op de dienstenbalans komen het toerisme en de vervoersdiensten, zoals scheep- en luchtvaart, tot uitdrukking. De kapitaalopbrengstenbalans geeft de uit het buitenland ontvangen en aan het buitenland uitgekeerde renten en dividenden weer. Deze eerste drie balansen worden tezamen wel de lopende rekening van de betalingsbalans genoemd. De laatste jaren vertoonde de lopende rekening voor Nederland een overschot.
De kapitaalbalans vat de kredietverlening aan en door het buitenland samen. Op deze balans staan dus de ontvangen en verleende lange en korte kredieten. Tenslotte is er de goudbalans, waarop de in- en uitvoer van goud staat aangegeven. Het goud geldt immers nog steeds als internationaal betaalmiddel.
De betalingsbalans is formeel altijd in evenwicht, omdat elke transactie aan een tegentransactie is gekoppeld. Materieel behoeft er geen evenwicht te zijn, omdat de lopende rekening een tekort of een overschot kan vertonen. In een dergelijk geval vinden goud- en krediettransacties plaats, die, wanneer zij zich herhaaldelijk in één bepaalde richting voordoen op een onevenwichtigheid wijzen. Als de lopende rekening een overschot vertoont, spreekt men van een actieve betalingsbalans, in het tegengestelde geval van een passieve.
| |
Conclusie
De betalingsbalans geeft een systematisch overzicht van alle economische transacties die een land gedurende een jaar met het buitenland afwikkelt. De betalingsbalans wordt in vijf deelbalansen onderverdeeld, die tezamen boekhoudkundig altijd in evenwicht verkeren. Het gaat echter om het materiële evenwicht, dat aan de stand van de lopende rekening kan worden afgelezen.
| |
3. Fluctuerende en vaste wisselkoersen
Vrijwel elk land heeft zijn eigen geldstelsel. De buitenlandse betaalmiddelen worden in het algemeen deviezen genoemd. Tussen deze betaalmiddelen bestaan waardeverhoudingen, de zg. wissel- | |
| |
koersen. Zo is de koers van de dollar thans ƒ 3.60. Als alle valuta's vrijelijk tegen elkaar kunnen worden ingewisseld, is er sprake van valuta-convertibiliteit. Het complex van wisselkoersen vormt dan één samenhangend geheel.
De internationale transacties kunnen worden afgewikkeld met een systeem van vaste of met een stelsel van fluctuerende koersen. In het laatste geval kunnen de koersen vrij fluctueren en komt de hoogte van de wisselkoers onder invloed van vraag en aanbod tot stand. Het grote bezwaar van de fluctuerende wisselkoersen schuilt in de onzekerheid die t.a.v. het goederen- en dienstenverkeer ontstaat. Men kan niet van de prijzen opaan, omdat deze regelmatig veranderen.
Tegenwoordig kennen wij een systeem van vaste wisselkoersen, dat gebaseerd is op de overeenkomst van Bretton Woods van 1944. Bij deze overeenkomst werd besloten tot de oprichting van het Internationaal Monetair Fonds en de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling. De eerste instelling is in het leven geroepen om de wisselkoersen te stabiliseren, de convertibiliteit te bevorderen en middelen te verschaffen om onevenwichtigheden op de betalingsbalans op te vangen, de tweede om langlopende leningen te verstrekken.
De mogelijkheid bestaat, dat een bepaalde valuta ondergewaardeerd is. Dit blijkt uit regelmatig terugkerende overschotten op de lopende rekening. Het betrokken land verleent voortdurend krediet en accumuleert goud. Deze situatie is onevenwichtig en leidt tot een druk op het binnenlandse loon- en prijspeil. Het Fonds spreekt in die situatie van een fundamentele onevenwichtigheid en opent de mogelijkheid, de valuta opnieuw te waarderen en de wisselkoers aan te passen. Wordt de waarde van de valuta ten opzichte van de dollar verhoogd, dan spreekt men van een revaluatie. Daar er een vaste goudprijs in dollars bestaat, betekent een revaluatie dus een daling van de waarde van de goudvoorraad van de Centrale Bank, uitgedrukt in de eigen valuta. Vindt het omgekeerde plaats, dan wordt van devaluatie gesproken. Hiertoe kan aanleiding zijn een betalingsbalans die voortdurend passief is. Devaluatie stimuleert de export en remt de import af. Het concrete effect hangt echter af van de prijselasticiteit van in- en uitvoer.
In Nederland heeft in het voorjaar van 1961 een revaluatie plaats gehad. Zo werd de dollar toen van ƒ 3.80 op ƒ 3.60 gebracht. De
| |
| |
achtergronden van deze revaluatie kunnen eerst goed worden begrepen, wanneer aandacht wordt geschonken aan de macro-economische balansvergelijking voor een open economie met ingrijpen van de overheid.
| |
Conclusie
Krachtens de overeenkomst van Bretton Woods staan de nationale economieën met elkaar in contact via een stelsel van vaste wisselkoersen. Revaluatie en devaluatie zijn alleen toegestaan, als er sprake is van een fundamentele onevenwichtigheid van de betalingsbalans.
| |
4. De macro-economische balansvergelijking
De nettowaarde van het nationale produkt voor een gesloten economie, zonder overheidsingrijpen, was W = C + I. Hierdoor ontstaat een nationaal geldinkomen Y, dat gelijk is aan W en dat wordt verdeeld over C en S.
Houdt men nu rekening met de overheid en het buitenland, dan is de nettowaarde van het nationale produkt W gelijk aan
W = C + I + G + E . . . . . . . . . . . . . . . (1)
In (1) stelt G de overheidsuitgaven en E de totale lopende diensten aan het buitenland voor. De bestedingsvergelijking voor het nationale geldinkomen luidt nu:
Y = C + S + B + M . . . . . . . . . . . . . . . . (2)
In (2) stelt B de belastingen en M de totale lopende betalingen aan het buitenland voor. Men ziet, dat voor een open economie met overheidsingrijpen I en S geenszins aan elkaar gelijk behoeven te zijn. Thans geldt de gelijkheid:
I + G + E = S + B + M . . . . . . . . . . . . . . (3)
Alleen als de overheidsbegroting in evenwicht is - nl. G = B - en de betalingsbalans in materieel evenwicht verkeert, zodat E = M,
| |
| |
is I gelijk aan S. Gaat men ervan uit, dat de overheidsuitgaven gelijk zijn aan het totaal van de belastingontvangsten, dan luidt vergelijking (3):
S - I = E - M . . . . . . . . . . . . . . . . . . (4)
Vergelijking (4) drukt uit, dat een overschot op de lopende rekening zich manifesteert als een overschot van de besparingen t.o.v. de investeringen.
Monetair gezien kan worden opgemerkt, dat in een evenwichtstoestand het inflatoire effect van de investeringen, de overheidsuitgaven en de lopende diensten aan het buitenland steeds precies wordt gecompenseerd door het deflatoire effect van de besparingen, de belastingen en de lopende betalingen aan het buitenland.
Naast een spaarlek kan nu ook worden gesproken van een belastinglek en een invoerlek. Geld verdwijnt uit de circulatie door S, door B en door M. Deze drie grootheden vertonen alle drie een verband met Y. De marginale spaarquote is
; volkomen analoog is de marginale belastingquote
en de marginale invoerquote
. De multiplier k is voor een open economie met overheidsingrijpen dus niet
, maar
. Hieruit volgt dat de multiplier kleiner is dan wet ot nu toe dachten. Er lekken ook bedragen weg via belastingen en invoer.
Hoe moeten wij ons nu de werking van het multipliermechanisme denken? Neem eens aan, dat er evenwicht is op de lopende rekening; dus E = M. Door een plotselinge buitenlandse vraag neemt E toe met Δ E. Daardoor stijgt ook het inkomen Y met Δ E. Daarvan wordt een deel consumptief besteed en leidt dus tot een nieuwe toename van het inkomen, terwijl de rest weglekt via S, B en M. Dit gaat door tot het inkomen volgens de multiplierformule is toegenomen met een veelvoud van de primaire toename Δ E:
| |
| |
Nu is er rust in de kringloop: het inflatoire effect van de extra uitvoer - vergroting geldcirculatie terwijl de goederen verdwijnen - is gecompenseerd door het deflatoire effect van het spaarlek, het belastinglek en het invoerlek.
Bij de Nederlandsche Bank is intussen de goud- en deviezenvoorraad toegenomen, hetgeen in het algemeen gunstig is, omdat bij een teruggang van de internationale conjunctuur een dergelijke reserve aan internationale liquiditeiten de mogelijkheid schept, nog enige tijd grondstoffen te kunnen invoeren en zodoende de werkgelegenheid op peil te houden.
Intussen veronderstelt de bovenstaande redenering, dat de produktie nog voldoende kan toenemen. Als het punt van bestedingsevenwicht praktisch is bereikt, kan of niet aan de buitenlandse vraag worden voldaan of het nieuw gevormde inkomen niet consumptief worden besteed, omdat er geen produktiemiddelen meer vrij zijn. In die situatie leidt een aanhoudende buitenlandse vraag slechts tot een druk op het loon- en prijspeil. Deze druk gaat voort tot het prijspeil zo sterk gestegen is, dat de buitenlandse vraag wegvalt, omdat wij te duur zijn geworden. Intussen heeft zich dan in het binnenland een niet ongevaarlijk inflatieproces voorgedaan. We zien dus dat ook wanneer overheid en buitenland in de beschouwing worden betrokken, het principe van de effectieve vraag blijft gelden met hetzij verschijnselen à la Keynes, hetzij gebeurtenissen à la de Klassieken.
In het voorjaar van 1961 openbaarde zich in Nederland de situatie van een aanhoudende buitenlandse vraag, terwijl de grens van de produktiecapaciteit was bereikt. De regering wenste geen stijging van het loon- en prijspeil, omdat daardoor de koopkracht van de gulden wordt tenietgedaan en de schuldverhoudingen worden verstoord. Er bleef toen slechts één middel over om de buitenlandse vraag en daarmede de overbesteding af te remmen nl. de revaluatie. De revaluatie betekent immers, dat wij voor het buitenland duurder worden en het buitenland voor ons goedkoper, Daardoor wordt het evenwicht op de lopende rekening dichter benaderd.
Naast monetair en bestedingsevenwicht heeft zich dus nu ook het materieel evenwicht op de betalingsbalans gevoegd. De grote moeilijkheid van de economische politiek is, deze alle te verwezenlijken en bovendien geen maatregelen te nemen die de groei nadelig beïnvloeden. Vooral dit laatste is geen eenvoudige opgave, omdat
| |
| |
investeringen die uit een oogpunt van economische groei noodzakelijk zijn, om conjuncturele redenen of om der wille van het betalingsbalansevenwicht achterwege moeten blijven.
| |
Conclusie
Ook voor een open economie met overheidsingrijpen geldt echter, dat de verhouding tussen effectieve vraag en produktiecapaciteit de relatie is waar alles om draait. Effectieve vraag wordt ook uitgeoefend door de overheid en het buitenland. Bij de beheersing van de bestedingen spelen dus overheidsbudget en betalingsbalans ook een rol. De laatste jaren heeft Nederland vooral met overbesteding te kampen. Een druk op loon- en prijspeil is ontstaan, doordat de effectieve vraag steeds groter is dan de produktiecapaciteit.
| |
5. Het Europest betalingsverkeer
Sinds 1 januari 1959 verloopt het handels- en betalingsverkeer in West-Europa volgens de Europese Monetaire Overeenkomst. Omstreeks die tijd werden de betrokken valuta's praktisch convertibel. Er is een Europees Fonds gesticht, dat landen die met tijdelijke onevenwichtigheden van hun betalingsbalansen te kampen hebben, kredieten verleent met een maximale looptijd van twee jaren. Nederland heeft in dit fonds 30 miljoen dollar gestort.
Via de E.M.O. verrekenen de centrale banken van de landen alle onderlinge vorderingen en schulden. De saldo's worden in goud en/of dollars betaald. De dollar fungeert als rekeneenheid. Als gevolg van de convertibiliteit kunnen de betalingen ook onderling worden afgewikkeld, zodat men in de E.M.O. vooral een Europees Instituut moet zien, dat een zekere samenwerking tussen de landen op het financiële en monetaire terrein mogelijk maakt.
Dit is in het bizonder van belang gezien de Europese Economische Gemeenschap (E.E.G.). Volgens dit verdrag zullen de invoerrechten en kwantitatieve restricties tussen Nederland, België, Luxemburg, Italië, Frankrijk en Duitsland in een periode van 12 tot 15 jaar worden afgeschaft. Het ziet er echter naar uit, dat deze gemeenschappelijke en grote markt sneller zal ontstaan. Tegenover de omringende landen wordt een gemeenschappelijk buitentarief ingesteld.
| |
| |
Men spreekt in een dergelijk geval van een douane-unie. Bij een vrijhandelszone handhaven de deelnemende landen tegenover de buitenwereld hun eigen tarieven.
Blijkens het associatieverdrag dat in de zomer van 1961 met Griekenland werd gesloten, heeft de E.E.G. een open karakter.
| |
Conclusie
De economische samenwerking in West-Europa moet tenslotte leiden tot een gemeenschappelijke conjunctuur- en structuurpolitiek.
| |
6. Slotopmerkingen
Dit afsluitende hoofdstuk brengt het buitenland in onze kringloop. Achtereenvolgens kwamen ter sprake de betalingsbalans, de wisselkoers, revaluatie, devaluatie, de E.M.O. en de E.E.G. In wezen gaat het steeds om het in de hand houden van de bestedingen en het stimuleren van de produktiecapaciteit. Het eerste vraagstuk is een conjunctuur-, het tweede een structuur- en groeiprobleem. Wanneer men uitgaat van een regelmatige technische ontwikkeling, is het groeiprobleem tenslotte de vraag naar de mate waarin men huidige consumptie wil vervangen door toekomstige. Deze vraag ligt voor elk geografisch gebied weer anders.
Bij het conjunctuurprobleem spelen vele instrumenten en doeleinden een rol. Men streeft naar bestedings-, monetair en betalingsbalansevenwicht. De overheid kan een anti-cyclische begrotingspolitiek voeren, lonen en prijzen beïnvloeden, revalueren. De Nederlandsche Bank kan disconto- en openmarktpolitiek voeren en zich beroepen op de Wet Toezicht Kredietwezen. Nu eens is het ene dan weer het andere instrument doeltreffend. De maatschappelijke omstandigheden veranderen van dag tot dag. De economische problematiek blijft in de kern echter dezelfde. Zowel micro- als macroeconomisch geldt, dat de spanningen tussen behoeften en bevredigingsmiddelen, tussen vraag en aanbod, tussen bestedingen en produktiecapaciteit tot een keuze dwingen uit de onderscheidene alternatieven, teneinde de spanningen zoveel mogelijk op te heffen.
| |
| |
| |
7. Vragen
1. | Koop het meest recente ‘Statistische Zakboekje’ van het C.B.S. en bestudeer de volgende overzichten:
a. | Samenstelling binnenlandse liquiditeiten. |
b. | Goud- en deviezenvoorraad. |
c. | Nationale Rekeningen. |
d. | Betalingsbalans. |
e. | Inkomensverdeling van natuurlijke personen. |
f. | Prijsindexcijfer van het levensonderhoud. |
|
| |
2. | In 1956 is er in Nederland een zg. bestedingsbeperking doorgevoerd. Onze bestedingen overtroffen toen nl. de binnenlandse produktie. Geef aan waarom deze bestedingsbeperking nodig was. |
| |
3. | Waarom is het importeren deflatoir? |
| |
4. | Hoe groot is de multiplier voor een open economie met overheidsingrijpen als de marginale spaarquote 0,1, de marginale belastingquote 0,2 en de marginale invoerquote 0,3 is? |
|
|