| |
| |
| |
XIII. Conjunctuur en groei
1. Fluctuaties van het nationale inkomen
Wij hebben nu geleerd, dat zowel een toestand van onderbesteding als een toestand van overbesteding kunnen voorkomen. In het eerste geval doet zich het verschijnsel van de werkloosheid voor, terwijl in het tweede geval een opwaartse druk op het loon- en prijspeil resulteert.
Perioden van over- en onderbesteding wisselen elkaar tamelijk regelmatig af. Deze afwisseling staat bekend als het conjunctuurverschijnsel. Het bovenste punt van de golf heet de crisis; de daarop volgende neergaande tak heet baisse en het dieptepunt de depressie. De opgaande beweging culmineert in de hausse. De lengte van een complete golf wisselt van 7 tot 11 jaar.
De stand van de conjunctuur kan met verscheidene zg. barometers worden bepaald. Zo kan men letten op de werkgelegenheid, de omvang van de produktie, het prijspeil, de geldstroom e.d. Tijdens de hausse vaart een golf van optimisme door het gehele economische leven. Het geld rolt, er is van alles te krijgen, prijzen en lonen stijgen. Monetair gezien heeft een inflatieproces plaats.
Naast de conjuncturele ontwikkeling is in het bizonder de meer trendmatige ontwikkeling van het economisch leven van groot belang. Voor de meeste westerse landen geldt, dat de conjunctuurbewegingen zich slingeren rond een opgaande rechte lijn, die de regelmatige groei van de produktiviteit en daarmede van de welvaart symboliseert. Deze regelmatige opgaande beweging is min of meer structureel bepaald door de veranderingen van de techniek, de bevolkingsgroei en de toenemende specialisatie. Met deze beweging hangt de economische ontwikkeling van een land samen en hier kijken de onderontwikkelde gebieden om de hoek, die te kampen hebben met een laag reëel inkomen per hoofd van de bevolking.
| |
Conclusie
Vooral twee bewegingen van Y zijn van belang, nl. de cyclische conjunctuurbeweging en de regelmatige groeibeweging.
| |
| |
| |
2. Conjunctuurtheorie
Het deel van de economie dat zich bezighoudt met de verklaring van het conjunctuurverschijnsel, heet de conjunctuurtheorie. De aandacht concentreert zich vooral op het verklaren van de crisis. Twee theorieën, waarvan hier alleen maar de hoofdzaak naar voren kan worden gebracht, staan hier tegenover elkaar.
Volgens de overinvesteringstheorie is tijdens de hausse teveel geïnvesteerd ten opzichte van de besparingen. Deze discrepantie tussen I en S is veroorzaakt door het bankkrediet. Door hun geldscheppend vermogen drukken de banken de interest op de markt beneden het niveau dat door het natuurlijk evenwicht van vraag naar en aanbod van geldkapitaal zou ontstaan. Naast de besparingen van de gezinnen voegt zich het bankgeld, waardoor het aanbod toeneemt en de interest daalt. De lagere interest prikkelt de ondernemers, langere produktiewegen in te slaan dan overeenkomt met de bedoelingen van de consumenten. Zolang de banken gelden blijven scheppen gaat alles goed, maar hier komt eens een einde aan, terwijl bovendien de consumenten op een gegeven ogenblik consumptiegoederen vragen die er niet zijn. Er ontstaan prijsbewegingen, omdat een zekere verwringing van de produktiestructuur blijkt, als gevolg van een te sterke nadruk op de kapitaalgoederenindustrie ten opzichte van de consumptiegoederenindustrie. De crisis is een feit; de banken stoppen hun kredietverlening. De baisse en daarmede de periode van herstel van het evenwicht is begonnen.
De onderconsumptietheorie verklaart de moeilijkheden uit de omstandigheid, dat de gezinnen hun spaarneiging nog handhaven, terwijl de ondernemers klaar zijn met de produktie-omweg en derhalve grote hoeveelheden consumptiegoederen op de markt werpen. De sterke spaargewoonte van de consumenten verhindert echter de koop van deze goederen; de afzetcrisis is een feit. Voorraden hopen zich op; orders worden geannuleerd. Een neergaande beweging zet zich in. Deze theorie vertoont enige verwantschap met bepaalde elementen uit de theorie van Keynes, in het bizonder de gedachte, dat het sparen de oorzaak van de stagnatie is.
Onderconsumptie- en overinvesteringstheorie zijn beurteling actueel. Nu eens moet een crisis inderdaad worden verklaard uit een soort kopersstaking, dan weer heeft een sterke inflatoire financiering tot een opgeblazen situatie geleid.
| |
| |
| |
Conclusie
Een crisis kan worden verklaard uit een verschil tussen de gewenste investeringen en de gewenste besparingen in de loop van de tijd. Als de ondernemers, in de war gebracht door de banken, meer investeren dan door de consumenten wordt bespaard, ontstaat overinvestering. Deze gedachtengang is verwant aan de Klassieken, omdat I hier op S volgt via het interestmechanisme, terwijl bij Keynes juist S volgt op I via variaties in Y.De aan Keynes' theorie verwante conjunctuurtheorie is de onderconsumptietheorie, waarbij het sparen langer voortgaat dan de producenten blijkens de door hen ingeslagen produktie-omweg dachten. Dan ontstaat er een afzetcrisis.
| |
3. Conjunctuurpolitiek
Beide theorieën komen erop neer, dat de effectieve vraag niet aansluit op de produktiecapaciteit. Bij de overinvesteringstheorie is de effectieve vraag eerst naar investeringsgoederen en later naar consumptiegoederen te groot en bij de onderconsumptietheorie is de effectieve vraag te klein. De centrale opgave van de door de overheid gevoerde conjunctuurpolitiek is dan ook het aanpassen van de effectieve vraag aan de beschikbare produktiecapaciteit, zodat zowel bestedingsevenwicht als monetair evenwicht ontstaan.
Om dit te realiseren staan de overheid verscheidene instrumenten ten dienste. Wij leerden reeds de monetaire politiek kennen als een middel om in- en deflatieprocessen te beteugelen. Daar het effect hiervan vaak beperkt is, is aanvulling gewenst. In dit verband is vooral de loon- en prijspolitiek van belang. Een evenwichtsherstel via lonen en prijzen in een toestand van overbesteding is niet alleen nadelig voor de koopkracht van het geld, maar is ook een proces waarvan men het einde niet kent. Men dient de overmatige bestedingsneiging rechtstreeks aan te pakken door lonen en prijzen niet haasje over te laten springen en door fiscale maatregelen te treffen. Zo kan de overheid altijd door het verhogen van de belastingen de bestedingen afremmen. Men ziet hieruit, dat in een moderne economie de belastingen niet allen dienen om de overheid aan geld te helpen, maar vooral een rol te spelen in de conjunctuurpolitiek.
De overheid beschikt ook nog over de begroting in haar geheel
| |
| |
als instrument van conjunctuurpolitiek. De overheidsbegroting is het overzicht van ontvangsten (belastingen) en uitgaven van de overheid. In een toestand van overbesteding zal de regering trachten, de overheidsontvangsten groter te laten zijn dan de overheidsuitgaven. Zo wordt de koopkracht uit de circulatie weggezogen. Als er onderbesteding is, zal men precies het tegendeel trachten te verwezenlijken. Dan is het zaak, koopkrachtverruimend op te treden. Men noemt deze vorm van begrotingspolitiek wel anti-cyclische begrotingspolitiek.
Al deze instrumenten beogen slechts één doel, nl. het in de hand houden van de bestedingen met het oog op de werkgelegenheid.
| |
Conclusie
De conjunctuurpolitiek is een ingewikkeld complex van maatregelen ter beheersing van de effectieve vraag, erop gericht dat zoveel mogelijk het bestedingsevenwicht en het monetaire evenwicht worden gerealiseerd.
| |
4. De groeitheorie
Blijkens de conjunctuurtheorie moet de oorzaak van de beweging worden gezocht in het niet op elkaar afgestemd zijn van de produktie-capaciteit en de effectieve vraag. Er is een discrepantie tussen vraag en aanbod, hetzij in de vorm van onderbesteding hetzij in de gedaante van overbesteding.
De groeitheorie concentreert zich nu op de factoren die het aanbod, d.i. het produktievermogen, bepalen. Aannemende, dat de overheid erin slaagt een toestand van bestedings- en monetair evenwicht te realiseren, komt men voor de vraag te staan, of dit algemeen economische evenwicht zich in de loop van de tijd in opwaartse richting kan ontwikkelen. Als dit zo is, spreekt men van een evenwichtige economische groei.
De factor die een proces van economische groei mogelijk maakt, is de technische ontwikkeling. De ontwikkeling van de techniek verhoogt de arbeidsproduktiviteit, d.w.z. dat per werknemer het produktiequantum per periode stijgt. Dit is dus een factor waardoor het produktievermogen zou kunnen toenemen. Of er wordt geïnvesteerd, hangt echter enerzijds af van de verwachtingen die de ondernemers t.a.v. de nieuwe vindingen koesteren en anderzijds van de spaar- | |
| |
zaamheid van de bevolking. Het maken van meer kapitaalgoederen veronderstelt het tijdelijk afstand doen van consumptie; er moet worden gespaard. Het sparen maakt het mogelijk, produktieomwegen in te slaan. Sparen is echter slechts mogelijk bij een voldoend hoog inkomen. Dit is nu juist de moeilijkheid in de onderontwikkelde gebieden. De marginale consumptiequote ligt daar dicht bij één, omdat in de elementaire levensbehoeften nog niet is voorzien. Van sparen kan daarom geen sprake zijn. Er kan niet worden gespaard, omdat het inkomen te laag is en het inkomen is te laag omdat er niet wordt gespaard. Ziedaar de schrijnende problematiek van de onderontwikkelde landen, die nog wordt verergerd door de sterke bevolkingsgroei. De wet van de toe- en afnemende meeropbrengst leert, dat voorbij een zeker punt een toename van de variabele produktiefactor zelfs tot afnemende totale opbrengsten kan leiden. De produktiefactor arbeid is in overmaat aanwezig, hetgeen lage lonen en armoede veroorzaakt. Een van de klassieke economen nl. Malthus (1766-1834) kwam op grond hiervan al tot zeer pessimistische beschouwingen. Hij meende, dat de bevolkingsgroei aanzienlijk sterker zou zijn dan de toename van de bestaansbronnen. Velen zouden daardoor van honger omkomen. Malthus heeft geen rekening gehouden met de
voortschrijding van de techniek, waardoor de spanning tussen bevolkingsgroei en bestaansbronnen niet zo groot behoeft te zijn als hij vreest. Zolang in de onderontwikkelde gebieden de technische kennis niet kan worden toegepast, lijkt de toestand erg op die Malthus voor ogen had.
De onderontwikkelde gebieden kunnen alleen worden geholpen wanneer men een mondiaal hulpprogramma opstelt. De rijke westerse landen zullen iets van hun welstand moeten afstaan. Nationaal zijn wij hier al aan gewend. De overheid hevelt bedragen van de hogere naar de lagere inkomens over. Daardoor wordt de nationale inkomens-verdeling enigszins genivelleerd. Precies zo moet men zich een herschikking van de internationale inkomensverdeling denken. Het grote politieke belang van een verheffing van het levenspeil in belangrijke delen van de wereld kan niet genoeg onder ogen worden gezien.
| |
Conclusie
Het probleem van de onderontwikkelde gebieden gekenmerkt door een hoge marginale consumptiequote en een grote omvang van de
| |
| |
bevolking, is gelegen in het gebrek aan reëel kapitaal. De vorming van reëel kapitaal veronderstelt - naast de aanwezigheid van ondernemerszin - voldoende besparingen, die er echter door het lage inkomen niet zijn. Alleen een internationale samenwerking kan hier hulp bieden.
| |
5. Slotopmerkingen
In dit hoofdstuk is iets nader ingegaan op conjunctuur- en groeiprocessen. Voor beide bewegingsverschijnselen geldt, dat men er een behoorlijk inzicht in heeft. Wat de conjunctuur betreft is dit inzicht van dien aard, dat men er ook in slaagt de conjuncturele beweging enigszins te beheersen. Aan het vraagstuk van de economische groei, vooral in de onderontwikkelde gebieden, zijn zovele niet-economische facetten waarneembaar, dat zeker nog niet van een oplossing kan worden gesproken.
De paragraaf over de conjunctuurpolitiek heeft geleerd, dat de overheid niet aarzelt op strategische punten in het economisch leven in te grijpen. Deze bereidheid was niet altijd aanwezig. Bij het klassieke inzicht over de werking van het economisch stelsel sluit het liberalisme aan. Volgens deze economisch-politieke denkrichting kan het optreden van de overheid in het economisch leven tot een minimum beperkt blijven, omdat het prijsmechanisme automatisch alle verstoringen uit de weg zou ruimen. Deze extreme vorm van het liberalisme komt thans praktisch niet meer voor. De zg. neo-liberalen erkennen, dat het prijsmechanisme vaak onvolkomen werkt en dat correcties nodig zijn. Hoever men met deze correcties moet gaan is meer een kwestie die wordt beantwoord op grond van de concrete situatie dan met behulp van duidelijke politieke richtlijnen. Zo is zelfs in het economisch-politieke denken een zekere toenadering merkbaar tussen neo-liberalen en socialisten. Oorspronkelijk beoogden de socialisten een volledige uitschakeling van het marktmechanisme, waarmede afschaffing van de particuliere eigendom gepaard gaat. Alle produktiemiddelen zijn dan in handen van de gemeenschap. Dit is het beeld, dat thans de communisten voor ogen staat.
Het moderne socialisme gaat niet zover. Weliswaar is men van mening, dat een aantal belangrijke industrieën door de overheid moet worden genationaliseerd, doch men wenst in beginsel het prijs- | |
| |
mechanisme te handhaven. Hoewel zo op het eerste gezicht het moderne socialisme niet zo ver afstaat van het neo-liberalisme, blijken toch in de praktische politiek steeds belangrijke verschillen.
Deze verschillen komen vooral naar voren, als het gaat om de inkomensverdeling en de correcties daarop. Belastingverlaging of loonsverhoging kunnen uit macro-economisch oogpunt alternatieven zijn, die tegen elkaar moeten worden afgewogen. Bij dit soort afwegingen wordt echter niet alleen op het effect op de bestedingen gelet, doch spelen politieke factoren mede een rol.
| |
6. Vragen
1. | De liberale economen betoogden tijdens de depressie van de jaren dertig, dat de lonen moesten worden verlaagd. Is dit juist? |
| |
2. | Met structuurpolitiek bedoelt men het complex van maatregelen, gericht op een evenwichtige groei. Kunnen conjunctuurpolitiek en structuurpolitiek botsen? |
| |
3. | In een land is de inkomstenbelasting sterk progressief. Wat is het globale effect van een belastingverlaging? Vergelijk dit met een loonsverhoging. |
| |
4. | Vertel iets over Malthus. |
|
|