| |
| |
| |
XII. Keynes en de klassieken
1. De klassieke opvatting
Wanneer Keynes over Klassieken spreekt, bedoelt hij niet alleen de Klassieke School, maar heeft hij het oog op al zijn voorgangers die geen probleem zagen in de hoogte van het nationale geldinkomen en zich uitsluitend verdiepten in de verdeling van dit inkomen. Volgens Keynes hangt de hoogte van Y af van de effectieve vraag. Als de effectieve vraag te klein is, ontstaat werkloosheid en een lage Y. Is de effectieve vraag te groot dan dreigt overspanning, die zich ontlaadt in prijsstijging.
De Klassieken menen, dat de hoogte van Y bepaald is door de produktiecapaciteit. De beschikbare hoeveelheden van de produktiefactoren bepalen, hoeveel kan worden geproduceerd. De hoeveelheid die kan worden geproduceerd, zal ook worden geproduceerd. Stel eens, dat er een aantal arbeiders niet aan het werk is. Dit betekent, dat het aanbod van arbeid groter is dan de vraag. Volgens de Klassieken zal het loon dan dalen, totdat bij het lagere loonpeil alle beschikbare arbeid weer door de ondernemers wordt gevraagd, omdat de loondaling als een toename van de winst wordt opgevat. Dit betekent, dat volgens de Klassieken er altijd volledige werkgelegenheid zal zijn, omdat eventuele verstoringen door de werking van het prijsmechanisme worden glad gestreken. Er ontstaat een nationaal produkt, dat aansluit op de omvang van de beroepsbevolking. Hiermede is ook het nationale inkomen bepaald.
Men kan zich natuurlijk afvragen, of de produktie-omvang ook zal worden verkocht. De Klassieken vertrouwen hier op de Wet van Say. Volgens deze Wet schept elk aanbod zijn eigen vraag. Het aanbod van goederen leidt automatisch tot een nieuwe vraag naar goederen, het ontvangen geld wordt direct weer uitgegeven. De kringloop handhaaft zich steeds op hetzelfde optimale niveau.
Gegeven de hoogte van het inkomen is voor de Klassieken uitsluitend de categoriale inkomensverdeling en de verdeling van Y over C en I een probleem. Speciaal aan dit laatste vraagstuk zullen wij nog enige aandacht schenken.
Volgens de Klassieken kan er worden geïnvesteerd, nadat er bespaard is. De besparingen leiden automatisch tot investeringen. De
| |
| |
gelijkheid tussen I en S wordt verzekerd door de hoogte van de interest. Als S groter dreigt te worden dan I, daalt de interest, totdat de gelijkheid tussen S en I weer bestaat. Een soortgelijke aanpassing stellen de Klassieken zich voor, indien I groter is dan S zou worden. Steeds wordt op de evenwichtsherstellende werking van het prijsmechanisme vertrouwd.
De Klassieken vinden het sparen waardevol, want het bevordert via de investeringen de produktiviteit en daarmede de economische groei. De consumptie wordt in die gedachtengang als een noodzakelijk kwaad opgevat.
| |
Conclusie
Volgens de Klassieken is het nationaal inkomen bepaald door de produktiecapaciteit. Op grond van de Wet van Say wordt het geproduceerde steeds door de markt opgenomen. Verstoringen zijn altijd van tijdelijke aard, omdat het prijsmechanisme voor herstel van het evenwicht zorgt. Overheidsingrijpen heeft geen zin, omdat het economisch systeem vanzelf naar een optimale situatie tendeert.
| |
2. Keynes
De aanval van Keynes op het klassieke systeem betreft zowel de Wet van Say als het veronderstelde evenwichtsherstel door prijsaanpassingen. De Wet van Say houdt geen rekening met de afgeleide functie van het geld, namelijk die van oppotmiddel. Het is volstrekt niet zeker, dat iemand die geld heeft ontvangen door de verkoop van goederen, dit geld ook weer geheel uitgeeft. Een deel kan dienen ter vergroting van de inactieve kasvoorraad. Een bepaald totaal aanbod van goederen garandeert niet, dat de effectieve vraag op dit aanbod aansluit. De effectieve vraag kan dalen, een proces dat gepaard gaat met oppotting. Het nationale geldinkomen daalt; er ontstaat werkloosheid.
Wat het loon betreft wijst Keynes erop, dat de Klassieken te zeer op het kostenaspect en te weinig op het inkomensaspect hebben gelet. Het loon vormt kosten voor de ondernemer en het inkomen voor de werknemer. De Klassieken hebben op de produktiekant en niet op de afzetkant gelet. Daling van het loon betekent minder koopkracht
| |
| |
in handen van het publiek, hetgeen de effectieve vraag ongunstig beïnvloedt. Waarom zouden de ondernemers, als het loon lager is, meer arbeiders in dienst nemen, terwijl hun afzetmogelijkheden minder worden? De vraag naar arbeidskrachten is in feite helemaal niet zo gevoelig voor het loon. Van veel meer belang zijn de winstverwachtingen der ondernemers. Als deze voldoende hoog zijn, staan de producenten betrekkelijk onverschillig tegenover het loonpeil.
Een soortgelijk betoog houdt Keynes n.a.v. het interestmechanisme. De ondernemer gaat niet méér investeren, omdat de interest lager wordt. Ook het investeren is afhankelijk van de verwachtingen. De verwachte opbrengsten worden door de ondernemer gedisconteerd en de daarbij optredende discontovoet wordt met de interest vergeleken. Tot de investering wordt besloten, indien de interest lager is dan deze discontovoet. Is het omgekeerde het geval, dan wordt van de investering afgezien. De interest speelt dus pas in tweede instantie een rol, namelijk na de discontering van de verwachte opbrengsten. Primair zijn de verwachtingen omtrent het economisch leven.
Ook wat de besparingen betreft, gelooft Keynes niet zozeer aan een verband met de interest. Het sparen is meer afhankelijk van Y. Volgens de consumptiefunctie is er een verband tussen C en Y. Daar S het complement is van C, is ook S een functie van Y: de spaarfunctie. Terwijl de marginale consumptiequote de verhouding aangeeft van de extra consumptie Δ C en het extra inkomen Δ Y, is de marginale spaarquote s de verhouding tussen Δ S en Δ Y. We hebben dus:
Hiermede heeft Keynes de rentetheorie van de Klassieken verworpen en het is daarom begrijpelijk, dat hij een nieuwe rentetheorie heeft ontworpen. In zijn systeem brengt r geen gelijkheid tussen I en S, maar tussen geldvraag en geldaanbod. Keynes staat heel anders tegenover het sparen dan de Klassieken. Bij de Klassieken is S een alternatief voor C. Bij Keynes betekent sparen, dat de consumenten niet consumeren. Waarom zouden de ondernemers S opnemen om er produktieomwegen mee in te slaan? Het sparen is juist een aanwijzing dat de consumenten niet gediend zijn van veel consumptiegoederen. De winstverwachtingen van de ondernemers zijn bepaald niet zodanig dat zij zullen investeren.
| |
| |
| |
Conclusie
Terwijl er volgens de Klassieken slechts één evenwicht is, waar het economisch systeem telkens naar terugkeert, is er volgens Keynes op elk werkgelegenheidsniveau een evenwichtstoestand denkbaar. Het nationale inkomen wordt namelijk bepaald door de effectieve vraag en niet door de produktiecapaciteit. De Wet van Say verliest uit het oog, dat de subjecten ontvangen gelden kunnen oppotten. Het loon is naast kostenfactor ook inkomensfactor en de interest brengt geen gelijkheid tussen I en S, doch alleen tussen geldvraag en geldaanbod.
| |
3. De multiplier
Uit de gelijkheid van de investeringen en de besparingen kan men een belangrijke betrekking tussen de investeringen en het nationale inkomen afleiden. Wij weten, dat de extra besparingen Δ S gelijk zijn aan het produkt van de marginale spaarquote s en de toename van het nationale inkomen: s Δ Y. Nu is het extra besparingsbedrag per definitie gelijk aan de investeringen, zodat Δ I = Δ S. Hieruit volgt, dat
De toename van het inkomen blijkt een veelvoud te zijn van de toename van de investeringen, omdat de breuk 1/1 - c een getal groter dan 1 voorstelt. Voor deze breuk kiezen we de letter k. Men noemt k de multiplier. De multiplier is dus gelijk aan het omgekeerde van de spaarquote. Als de spaarquote ⅓ bedraagt is de multiplier 3. Een investering van ƒ 1000.-leidt tot een totale vergroting van het inkomen van ƒ 3000.-. Dit komt door het doorstromen van het geld dat voor de investering wordt aangewend. Eerst veroorzaakt dit geld extra inkomen in bv. de kapitaalgoederenindustrie, daarna wordt een deel consumptief besteed in de consumptiegoederenindustrie, waar het weer als inkomen wordt ontvangen. Dit gaat steeds voort, maar bedacht moet worden, dat iedere keer een deel van de koopkracht weglekt: het spaarlek. De multiplier kan daarom nooit oneindig groot worden.
| |
| |
Nu mag men uit het multipliereffect niet zonder meer afleiden, dat men op korte termijn door een éénmaal voorkomende extra investering het inkomen met een veelvoud kan vergroten. De stijging van het inkomen kost immers tijd. Als de extra investering betrekking heeft op het jaar 1962, ontstaat gedurende de jaren na 1962 in totaal een extra inkomen dat een veelvoud is van de inkomensstijging die is ontstaan door de extra investering. Bekijken we elk jaar afzonderlijk dan is de inkomenstoename een steeds kleiner wordend bedrag.
Willen we nu in een bepaalde periode bereiken, dat het inkomen met een veelvoud van het bedrag der investeringen stijgt, dan zullen wij ons niet moeten beperken tot het doen van één investeringsstoot, doch elk jaar een bedrag Δ I moeten investeren. Dan zal er op den duur een periode zijn waarin de na-ebbende effecten van de investeringsstoten uit de voorafgaande perioden in totaal een inkomensvergroting geven die een veelvoud bedraagt van het bedrag dat telkens wordt geïnvesteerd.
Het multiplierbeginsel leert, dat in een depressieve toestand het economisch leven bv. door overheidsinvesteringen weer op gang kan worden gebracht, waarbij het per periode te investeren bedrag altijd kleiner is dan de inkomenseffecten die in totaal worden opgewekt.
| |
Conclusie
De multiplier geeft de verhouding aan tussen de uiteindelijke toename van het nationale inkomen en de primaire toename van Y. Als men een groot aantal perioden achtereen telkens een bedrag Δ I investeert, komt er een periode waarin Δ Y = k Δ I.
| |
4. Inkomens- en prijsaanpassing
Uit de beschouwing van de vorige paragraaf blijkt, dat er nog voldoende braakliggende produktiefactoren zijn die het mogelijk maken, dat I en daarmede Y stijgt. Er is dus sprake van onderbesteding, want anders gaat de produktie van kapitaalgoederen ten koste van de voortbrenging van consumptiegoederen. De theorie van Keynes is dan ook vooral van belang in een toestand van onderbesteding. Zij leert, dat in een dergelijke situatie door de overheid investeringen ter hand kunnen worden genomen om de werkgelegenheid te stimuleren. Het is dan niet noodzakelijk een bedrag te investeren gelijk
| |
| |
aan het verschil tussen Y bij volledige werkgelegenheid en de huidige Y, omdat volgens de multipliergedachte met een geringer bedrag kan worden volstaan.
Hoewel de gedachtengang van Keynes vooral op de depressie toepasbaar is, blijkt het door hem ontworpen begrippenapparaat ook bij overbesteding te gebruiken. De verschijnselen die dan ontstaan, kunnen echter beter met de klassieke theorie worden benaderd. Een extra investering, uitgaande van een toestand van bestedings-evenwicht, kan alleen maar leiden tot een inflatoire prijsstijging. Dan gaan de prijzen weer een rol spelen. Er ontstaat een soort gevecht tussen de prijzen van de kapitaal- en die van de consumptie-goederenindustrie. Van een reële toename van het nationale inkomen kan geen sprake zijn. In die situatie komt de klassieke gedachte betreffende de rol van de interest in het spel van Ien S weer naar voren. Het sparen wordt weer het alternatief voor de consumptie.
De economie komt dan in rust bij een hoger prijs- en loonpeil. Dan is het inderdaad het prijsmechanisme, dat voor het evenwichtsherstel zorg draagt. Het grote bezwaar van de aanpassing via prijzen en lonen is echter de ontwaarding van het geld. Het monetaire evenwicht is in inflatoire richting verbroken geweest.
In een toestand van onderbesteding geldt de Keynesiaanse theorie, volgens welke het evenwicht tot stand komt via wijzigingen in Y. Er is op elk punt een evenwichtstoestand denkbaar. De interest wordt bepaald door het geldaanbod en de mate waarin men van liquiditeit afstand wil doen. Voorbij het bestedingsevenwicht zal bij aanhoudende effectieve vraag zich een evenwicht instellen door de prijsaanpassing. In dat geval is er van oppotting geen sprake en wordt een groot deel van het beschikbare geld in de actieve sfeer gepompt. De rentestand regelt dan de mate waarin dit geld in verband met investeringen wordt opgenomen. Het evenwicht is bereikt, wanneer door variaties in r I en S aan elkaar gelijk zijn. Lonen en prijzen stijgen, totdat overal vraag en aanbod elkaar in evenwicht houden.
| |
Conclusie
De tegenstelling tussen Keynes en de Klassieken is geen kwestie van goed en fout, maar van wel of niet actueel. Als er onderbesteding is, kunnen de verschijnselen het beste worden begrepen door de theorie van Keynes en moet geen betekenis worden ge- | |
| |
hecht aan prijsvariaties. Bij overbesteding is het begrippenapparaat van Keynes ook superieur, maar in die toestand is inderdaad de produktiecapaciteit bepalend voor de reële waarde van Y, omdat de effectieve vraag dan groter is dan past bij bestedingsevenwicht. Door prijsstijgingen neemt de nominale waarde van Y toe, totdat er bij een hoger prijspeil weer evenwicht is.
| |
5. Slotopmerkingen
In dit hoofdstuk is de theorie van Keynes vergeleken met die van de Klassieken. De Klassieken meenden, dat zich alleen maar tijdelijk afwijkingen van het punt van volledige werkgelegenheid kunnen voordoen, omdat zij erg vertrouwden op de werking van het prijsmechanisme. Keynes heeft laten zien, dat dit vertrouwen in het algemeen niet gerechtvaardigd is en dat alleen wanneer de produktiemiddelen alle bezet zijn, de prijzen weer een rol gaan spelen.
Ook kwam het multiplierproces ter sprake, dat juist in een periode van onderbesteding van belang is; dit mechanisme leert immers, dat een toename van bv. overheidsinvesteringen het inkomen Y met een veelvoud van deze toename doet stijgen.
| |
6. Vragen
1. | Wat gebeurt er volgens de Klassieken, wanneer meer arbeiders worden gevraagd dan aangeboden? |
| |
2. | Zijn er dan volgens Keynes nog meer consequenties? |
| |
3. | Hoe groot is de multiplier als de marginale consumptiequote ⅔ is? |
| |
4. | Het nationale inkomen komt 5 miljard tekort om volledige werkgelegenheid te realiseren. De marginale spaarquote is ⅕. Hoeveel zal de overheid investeren? |
| |
5. | Bespreek de consequenties, als men zich t.a.v. de spaarquote heeft vergist. |
| |
6. | Is het, macro-economisch gezien, juist de lonen te verhogen in een toestand van overbesteding (bij gelijkblijvende arbeidsproduktiviteit)? Wie zullen op een dergelijke verhoging aandringen? |
|
|