| |
| |
| |
Overzicht van de gehanteerde begrippen en relaties
I. Grondbegrippen
Economie, de wetenschap die zich bezighoudt met de verklaring van de verschijnselen die voortvloeien uit de schaarste. |
|
Schaarste, de spanning tussen behoeften en bevredigingsmiddelen. |
|
Goed, elk middel dat in een behoefte kan voorzien. |
|
Nut, het vermogen van een goed behoeften te bevredigen. |
|
Consumeren, het proces van de directe behoeftenbevrediging. |
|
Produceren, het proces van de indirecte behoeftenbevrediging. |
|
Gezinshuishoudingen, knooppunten in de volkshuishouding waar de consumptie plaats heeft. |
|
Bedrijfshuishoudingen, knooppunten in de volkshuishouding waar de produktie plaats heeft. |
|
Produktiefactoren, de natuur, de arbeid en het kapitaal. Van deze drie is het kapitaal de afgeleide produktiefactor. Natuur en arbeid zijn de oorspronkelijke produktiefactoren. |
|
Arbeidsverdeling, het verschijnsel dat elk mens zich richt op een bepaald onderdeel van het produktieproces. |
|
Ruil, het uitwisselen van goederen, hetzij rechtstreeks (ruil in natura), hetzij met behulp van het geld als tussenschakel (goed-geld-goed). |
|
Centraal geleide volkshuishouding, gedetailleerde regeling van het economisch leven door de Staat. |
|
Vrije ruilverkeershuishouding, samenleving waarin de economische beslissingen door de individuen in volle vrijheid worden genomen. |
|
Data, feiten die voor de economische wetenschap een gegeven vormen en waarvan de verklaring derhalve aan andere wetenschappen wordt overgelaten. |
| |
| |
| |
II. De nationale boekhouding
Deductie, uitgaande van enkele hypothesen door logisch denken algemene conclusies opstellen. |
|
Inductie, uitgaande van empirisch materiaal door logisch denken algemene conclusies opstellen. |
|
Kringloop, samenvatting van de goederen- en geldstromen tussen bedrijven en gezinnen. |
|
Nationaal geldinkomen, som van lonen, interesten, pachten en winsten die in één jaar ter beschikking komt. Symbool: Y. |
|
Consumptie, gedeelte van Y dat door de gezinnen consumptief wordt aangewend. Symbool: C. |
|
Besparingen, gedeelte van Y dat door de gezinnen niet-consumptief wordt aangewend. Symbool: S. |
|
Bestedingsvergelijking van het nationale geldinkomen: Y = C + S. |
|
Bruto-investeringen, toename van de voorraad consumptiegoederen, kapitaalgoederen en halffabrikaten. |
|
Netto-investeringen, bruto-investeringen verminderd met de waarde-vermindering van het produktie-apparaat (afschrijvingen). |
|
Netto nationale produkt, som van de waarde van de consumptiegoederen en netto-investeringen van een jaar. Symbool: W. |
|
Samenstelling van het netto nationale produkt: W = C + I. |
|
Vorming van het nationale geldinkomen door de produktie van de bedrijven: Y = W. |
|
De gelijkheid van I en S, rechtstreeks uit de definities volgende betrekking tussen I en S. In symbolen: Y = C + S, W = C + I en Y = W. |
|
Macro-economie, beschrijving van het economisch gebeuren met behulp van geaggregeerde grootheden. |
|
Micro-economie, beschrijving van het economisch gebeuren met behulp van niet-geaggregeerde grootheden. |
|
Consumptiefunctie, verband tussen C en Y (resp. W). Als C = cY, waarin c 0 < c < 1, heet c de marginale consumptiequote. |
| |
| |
| |
III. De hoogte van het nationale geldinkomen
Autonome investeringen, investeringen die niet van de hoogte van W afhangen. Dus I is gelijk aan een constante waarde A. |
|
Effectieve vraag, vraag uitgaande van gezinnen en bedrijven naar C en I. |
|
Bepaling van W (en Y).
|
|
Kiezen wij A = 20 en c = ⅔ (de getallen uit het hoofdstuk) dan is W = 60, zoals reeds bekend is. De hoogte van W (resp. Y) hangt dus af van de autonome investeringen en de consumptieneiging. |
|
Werkgelegenheid, aantal werknemers dat gegeven de produktie-omvang te werk kan worden gesteld. Als, bij gelijkblijvende c, A daalt, loopt dus ook de werkgelegenheid terug. |
|
Prijspeil, gewogen gemiddelde van de prijzen van de goederen. |
|
Keynes, Engels econoom, die leefde van 1884 tot 1946. Hij heeft grote invloed gehad op de stand van het tegenwoordige economisch denken. |
| |
IV. Het geld
Hoofdfuncties van het geld, ruilmiddel en rekeneenheid. |
|
Afgeleide functie van het geld, oppotmiddel. |
|
Geldsoorten, bankgeld en Staatsgeld enerzijds, chartaal en giraal geld anderzijds. |
|
Geldschepping, vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid. |
|
Liquiditeit, vermogen van de particuliere banken om aan opvragingen van schuldeisers te voldoen. |
| |
| |
Solvabiliteit, vermogen van de particuliere banken om verliezen uit eigen middelen te dekken. |
|
Rentabiliteit, winstgevendheid van de particuliere banken die voortvloeit uit het verschil tussen de interest op de verleende kredieten en de interest op de opgenomen gelden. |
| |
V. De geldtheorie
Actieve kas, geldhoeveelheid die door de gezinnen wordt aangehouden i.v.m. hun dagelijkse betalingen. Symbool: M1. |
|
Inactieve kas, geldhoeveelheid die door de gezinnen met het oog op eventualiteiten wordt aangehouden. Symbool: M2, |
|
Maatschappelijke geldvoorraad, de door de monetaire autoriteiten in omloop gebrachte hoeveelheid geld. Symbool: M. Er geldt dus M = M2 + M2. De kassen van de banken worden niet tot M gerekend. |
|
Ontpotting, overhevelen van geld van de inactieve naar de actieve kas. |
|
Oppotting, overhevelen van geld van de actieve naar de inactieve kas. |
|
Monetair evenwicht, toestand gedurende een bepaalde periode waarin geldschepping en ontpotting worden gecompenseerd door geldvernietiging en oppotting. |
|
Bestedingsevenwicht, toestand gedurende een bepaalde periode waarin de effectieve vraag precies zo groot is, dat volledige werkgelegenheid ontstaat. |
| |
VII. Het consumentengedrag
Evenwicht van de consumptiehuishouding
Het nut N is een functie van de goederenhoeveelheden x en y. Dus N = f (x, y). Dit nut N moet zo groot mogelijk worden gemaakt. De consument kan dit bereiken door van x en y zoveel mogelijk te kopen. Bij deze koop stellen het inkomen en de prijzen van x en y echter grenzen. Als het inkomen i is en de prijzen zijn p1 en p2 geldt i = p1y + p2x, indien het gehele inkomen aan de beide goederen wordt besteed. De voor de consument optimale toestand wordt grafisch bepaald door het raakpunt van de budgetlijn en de hoogst bereikbare indifferentiekromme op te sporen. |
|
Individuele vraagfunctie, functie die aangeeft, hoe de gevraagde hoeveelheid van een goed afhangt van de prijzen van alle goederen en het inkomen. Als de gevraagde hoeveelheid x wordt genoemd, de prijzen p1, p2 ... pn zijn en i het inkomen is, geldt x = f(p1, p2...pn, i). Meestal spreekt men over de ceteris paribus vraagfunctie. |
| |
| |
|
Collectieve vraagfunctie (ceteris paribus), functie die aangeeft, hoe de door de consumenten gezamenlijk gevraagde hoeveelheid afhangt van de prijs van het betrokken goed. Bij de constructie van deze functie zijn alle andere prijzen en de inkomens van de consumenten constant gedacht. |
| |
VIII. Het producentengedrag
Symbolen: K = totale kosten, q = produktie-omvang (resp. afzet) en p = prijs. |
|
Totale kostenfunctie, functie die aangeeft, hoe de totale kosten afhangen van de geproduceerde hoeveelheid, dus K = f(q). De totale gemiddelde kosten zijn dus f(q)/q. |
|
Individuele afzetfunctie, functie die aangeeft, welke hoeveelheden door de individuele aanbieder bij uiteenlopende prijzen kunnen worden afgezet. Dus q = f(p). |
|
Individuele aanbodfunctie, functie die aangeeft, welke hoeveelheden door de individuele aanbieder bij uiteenlopende prijzen worden aangeboden. Dit is dus een andere functie dan de individuele afzetfunctie. Vandaar: q = F(p). |
|
Collectieve aanbodfunctie, functie die aangeeft, welke hoeveelheden door de producenten gezamenlijk van een bepaald artikel bij uiteenlopende prijzen worden aangeboden. |
| |
IX. Het marktevenwicht bij hoeveelheidsaanpassing
Markt, het samenhangend geheel van vraag en aanbod naar verwante goederen. |
|
Volkomen concurrentie, marktvorm waarbij zeer veel vragers en aanbieders. opereren op een volkomen markt. |
|
Volkomen markt, markt die transparant is en waarop een homogeen goed wordt verhandeld. |
|
Bepaling evenwichtsprijs.
Als de collectieve vraagfunctie luidt v = dp + b, is de grafische voorstelling hiervan een rechte lijn. Voor een vraagfunctie geldt d < o en b > o. Stel, de collectieve aanbodfunctie is eveneens een rechte a = ep + f; de coëfficienten e en f zijn beide positief. De evenwichtsprijs wordt gevonden door vraag en aanbod aan elkaar gelijk te stellen. Dus: |
| |
| |
dp + b = ep + f
zodat
p = b - f/ e - d
Elasticiteitscoëfficiënt
De formule voor de prijselasticiteit van de vraag luidt: p/h · dh/dp; die voor de inkomenselasticiteit luidt: i/h · dh/di (p = prijs, h = hoeveelheid en i = inkomen).
| |
XII. Keynes en de klassieken
De marginale consumptiequote c = ΔC/ΔY
De marginale spaarquote s = ΔS/ΔY
Er geldt: c + s = 1 of s = 1 - c
De multiplier: k = 1/1 - c = 1/s (gesloten economie, zonder overheidsingrijpen)
Voorbeeld.
Als c = ⅔ en Δ I bedraagt 10 mlj., is
ΔY = 1/1 - ⅔ · 10 = 30 mlj.
| |
XIV. Internationale economische betrekkingen
De marginale consumptiequote c = ΔC/ΔY
De marginale spaarquote s = ΔS/ΔY
De marginale belastingquote b = ΔB/ΔY
De marginale invoerquote m = ΔM/ΔY
Er geldt: c + s + b + m = 1 of s + b + m = 1-c
De multiplier: k = 1/1-c = 1/b+m+s. |
|