| |
| |
| |
IX. Het marktevenwicht bij hoeveelheidsaanpassing
1. De markt
Wanneer zowel de vragers als de aanbieders hoeveelheidsaanpassers zijn, d.w.z. dat zij ieder individueel op de prijzen geen invloed kunnen uitoefenen, doch gegeven de prijzen uitsluitend de hoeveelheden kunnen aanpassen die zij vragen resp. aanbieden, kan een collectieve vraag- en een collectieve aanbodfunctie worden geconstrueerd.
Onder de markt verstaat men het samenhangend geheel van vraag en aanbod naar een goed. Deze definitie is ruim, zodat bij het begrip markt niet uitsluitend behoeft te worden gedacht aan de concrete plaats waar wordt gehandeld (bv. een veemarkt). Zo is er een wereldgraanmarkt, waar het totale graanaanbod en de totale graanvraag elkaar ontmoeten.
De evenwichtsprijs komt onder invloed van vraag en aanbod op de markt tot stand. De situatie van hoeveelheidsaanpassing veronderstelt echter een bepaalde marktvorm, d.w.z. een bepaalde wijze waarop de vragers en aanbieders onderling concurreren. In de eerste plaats moet het artikel, dat wordt verhandeld (bv. koffie), volkomen identiek zijn voor elke vrager en aanbieder. De vragers hebben dan uitsluitend een prijsvoorkeur voor één der aanbieders. Er zijn geen kwaliteitsverschillen e.d. die aanleiding zouden kunnen zijn bij een bepaalde aanbieder te kopen. Het artikel is homogeen. Voorts moet de markt volkomen doorzichtig zijn. Elke vrager en aanbieder is op de hoogte van alle vraag- en aanbodprijzen. De markt heet dan transparant. Een markt waar een goed onder identieke omstandigheden wordt gekocht en verkocht en die bovendien transparant is, wordt volkomen genoemd. Op een volkomen markt kan op één moment slechts één prijs ontstaan. Dat deze stelling juist is, kan men inzien door zich even de situatie op een groentemarkt voor te stellen, waar volkomen identieke rode kolen worden aangeboden, terwijl elke vrager en aanbieder de hele markt overziet. Het is duidelijk dat daar één prijs moet ontstaan, omdat elke verkoper die een hogere prijs stelt dan de laagste, niets verkoopt.
| |
| |
Wanneer nu zeer veel vragers en aanbieders op een volkomen markt opereren, spreekt men van volkomen concurrentie. Juist deze marktvorm is karakteristiek voor de hoeveelheidsaanpassing. Er ontstaat steeds één prijs en door het geringe aandeel dat de individuele vrager en de individuele aanbieder in de totale vraag resp. in het totale aanbod hebben, is elke prijs die ontstaat voor de afzonderlijke producent en consument, een gegeven. Dan kunnen slechts de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid worden aangepast, zodat de consument maximale behoeftenbevrediging en de producent maximale winst heeft.
| |
Conclusie
Hoeveelheidsaanpassing veronderstelt de marktvorm van de volkomen concurrentie. Deze marktvorm houdt in, dat zowel aan de vraagzijde als aan de aanbodzijde van een volkomen markt zeer veel vragers en aanbieders optreden. Een volkomen markt is een markt die transparant is en waar een homogeen goed wordt verhandeld. Het begrip markt omvat in de economie meer dan de geografische plaats waar men ruilt.
| |
2. Het marktevenwicht
Als op onze koffiemarkt volkomen concurrentie heerst, kan een collectieve vraag- en een collectieve aanbodfunctie worden afgeleid. Deze beide functies zijn in figuur 20 tegelijk grafisch voorgesteld. De aanbodfunctie loopt stijgend, de vraagfunctie dalend. Het zijn beide in zoverre hypothetische functies, dat zij aangeven wat con-
Fig. 20
| |
| |
sumenten en producenten bij uiteenlopende prijzen zouden doen. Er is slechts één prijs die in feite tot stand komt, nl. de prijs OP. Bij deze prijs is de gevraagde hoeveelheid gelijk aan de aangeboden hoeveelheid. Dan is de markt in rust; er is evenwicht. OP is de evenwichtsprijs, OH de hoeveelheid die bij deze prijs wordt omgezet.
Nu de evenwichtsprijs bekend is, kan elke consument en elke producent vaststellen, welke hoeveelheid hij zal vragen, resp. zal aanbieden. Hieruit blijkt dus weer, dat de evenwichtsprijs op de markt tot stand komt en dat vooraf slechts wordt opgegeven, wat beide groepen van subjecten bij uiteenlopende prijzen zouden doen. Achteraf, d.w.z. na het evenwichtsproces op de markt, zijn individuele vraag en aanbod pas bepaald.
Intussen kan de evenwichtsprijs OP ook op een ander niveau tot stand komen, nl. door verschuivingen van de collectieve vraagof collectieve aanbodfunctie of door verschuivingen van beide. De collectieve aanbodfunctie kan veranderen door wijzigingen in de techniek, door variaties in de prijzen van de produktiemiddelen of door verandering van het aantal aanbieders. Een verandering van het aantal aanbieders betekent, dat er op de markt vrije toetreding (en uittreding) is. Deze onderstelling is essentieel, omdat anders het karakter van volkomen concurrentie teloor zou gaan. Beperking van het aanbod kan immers zo ver gaan, dat ieder individueel wel invloed krijgt op de afloop van het marktproces. De toetreding zal zolang voortgaan tot niemand van de aanbieders meer dan een normale vergoeding voor het produceren ontvangt.
De collectieve vraagfunctie kan verschuiven door veranderingen in het inkomen, prijswijzigingen van andere goederen of door verandering van het aantal vragers.
| |
Conclusie
Bij volkomen concurrentie is de evenwichtsprijs op de markt bepaald door de gelijkheid van gevraagde en aangeboden hoeveelheden. Hiermede weten alle vragers en aanbieders wat zij moeten vragen en aanbieden. Het evenwicht kan op een ander niveau ontstaan door verschuivingen van collectieve vraag- en-of aanbodfunctie.
| |
| |
| |
3. Het begrip elasticiteit
Het is van belang enig inzicht te hebben in de mate waarin bv. de gevraagde hoeveelheid van een artikel verandert als de prijs ervan een kleine wijziging ondergaat. Als een vervoersonderneming de tarieven wijzigt, is kennis van het effect van die maatregel op het aantal vervoerde reizigers vaak noodzakelijk.
Bezien wij eens de in figuur 21 getekende vraagcurve. Bij de prijs OP1 is de gevraagde hoeveelheid OH1, bij de prijs OP2 is de gevraagde hoeveelheid OH2. Een prijsverandering P1P2 leidt derhalve tot een tegengestelde verandering in de gevraagde hoeveelheid ter grootte van H1H2.
Fig. 21
Als we de prijsverandering Δ P en de hoeveelheidsverandering Δ H noemen, is de gemiddelde verandering van de hoeveelheid
Men is geneigd, de verhouding (1) als een goede maat voor het effect van de prijswijziging op de vraag op te vatten. Dit is echter niet het geval. Om dit in te zien bekijken we het volgende getallenvoorbeeld. Als P1 = ƒ 2. - en P2 = ƒ 0,75, is Δ P = - ƒ 1,25. Nemen wij voor de gevraagde hoeveelheid H1 = 10 kg en H2 = 20 kg, dan is ΔH = + 10 kg. De verhouding (1) is dan
.
| |
| |
Drukken wij Δ H nu in ponden uit, dan wordt (1) gelijk aan
M.a.w. de verhouding (1) is afhankelijk van de eenheden waarin de prijsverandering en de hoeveelheidsverandering zijn uitgedrukt en is daarom ongeschikt om als maatstaf te dienen voor het effect van de ene variabele op de andere.
Op een eenvoudige wijze kan men aan het genoemde bezwaar tegemoet komen nl. door (1) te vermenigvuldigen met
of met
.
Men krijgt dan immers uitdrukkingen, die onafhankelijk zijn van de eenhedenkeuze van de variabelen. Er komt:
of
De beide coëfficiënten (2) en (3) worden prijselasticiteitscoëfficiënten genoemd. Het zijn zg. segmentelasticiteiten, omdat ze betrekking hebben op het segment AB. Het beschouwen van het segment AB leidt tot een zekere willekeur, want men kan zich afvragen of we nu (2) of (3) moeten gebruiken. Deze vraag is een beetje academisch en wordt in de praktijk opgelost door het segment AB zo klein te kiezen, dat P1 en P2 praktisch samenvallen. Dan kan men spreken van de puntelasticiteit in A of in B. Men bekijkt dan dus een erg kleine verandering ΔP, die men meestal met dP aangeeft. De erg kleine verandering Δ H is dan dH. Zo wordt de elasticiteit in het punt A:
En in punt B:
| |
| |
De formules (4) en (5) laten een eenvoudige praktische formulering van het begrip prijselasticiteitscoëfficiënt toe. Men kan (4) en (5) immers ook zo schrijven, dat er een verhouding komt te staan van de relatieve verandering in de hoeveelheid en de relatieve verandering van de prijs die de hoeveelheidsverandering heeft veroorzaakt. We kunnen dus ook zeggen, dat de prijselasticiteitscoëfficiënt van de vraag de verhouding uitdrukt van een kleine procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid en een kleine procentuele verandering in de prijs. Dus als de prijselasticiteitscoëfficiënt -3 is, leidt een prijsstijging van 1 % tot een daling van de gevraagde hoeveelheid met 3 %.
Het elasticiteitsbegrip kan overal worden toegepast waar twee variabelen een bepaalde samenhang vertonen. Zo kan men ook spreken over de prijselasticiteit van het aanbod en over de inkomenselasticiteit van de vraag. Deze laatste coëfficiënt heeft betrekking op de verbruikskromme die in hoofdstuk VII ter sprake kwam. Bij gelijkblijvende prijzen werd het verband tussen gevraagde hoeveelheid en inkomen besproken. De formule voor de inkomenselasticiteit luidt:
In (6) stelt i het inkomen en x de gevraagde hoeveelheid voor, terwijl dx een kleine verandering in de vraag en di een kleine verandering in het inkomen voorstelt. Als de inkomenselasticiteit +5 is, zal bij een verandering in het inkomen van 1% de gevraagde hoeveelheid met 5% veranderen.
| |
Conclusie
De elasticiteitscoëfficiënt is een nuttige maatstaf ter karakterisering van de mate waarin twee grootheden van elkaar afhangen.
| |
4. Ingrijpen van de overheid
De prijs die op een markt met volkomen concurrentie onder invloed van vraag en aanbod tot stand komt, is het resultaat van vrije prijsvorming. Het prijsvormingsproces wordt niet belemmerd door enige vorm van overheidsingrijpen.
| |
| |
De vrije prijsvorming garandeert niet, dat er geen prijzen kunnen ontstaan die uit sociaal oogpunt ongewenst zijn. Stel, dat door een plotseling ernstig tekort aan graan de broodprijs onevenredig hoog dreigt te worden, als gevolg van de onbelemmerde werking van vraag en aanbod. De prijs van één van de produktiemiddelen neemt toe en de aanbodcurve verschuift naar links, waardoor de prijs van het brood wordt opgedreven. In een dergelijke situatie dreigen ernstige maatschappelijke kwalen. De overheid zal dan moeten ingrijpen en wel door het stellen van een maximumprijs, die natuurlijk beneden de prijs zal liggen die anders zou ontstaan.
De maximumprijszetting is in figuur 22 gedemonstreerd. De prijs OP' die zou ontstaan is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. De overheid stelt de prijs OP, waartegen moet worden verkocht. Bij die prijs is er echter geen evenwicht tussen vraag en aanbod. De vraag OV is groter dan het aanbod OA.
Fig. 22
Hier doet zich een typisch verschijnsel voor, dat men bij overheidsingrijpen - hoe verantwoord ook - vaker waarneemt. De prijszetting noodzaakt nl. aanvullende maatregelen te nemen in de vorm van rantsoenering van het brood. Vragers die anders door het prijsvormingsproces zouden zijn uitgeschakeld, omdat hun vraag niet voldoende koopkrachtig is, komen nu evenzeer aan bod als de meer koopkrachtige vragers.
Gaat het bij een maximumprijszetting vooral om de bescherming van de consument, bij een minimumprijszetting staat meer het producentenbelang voorop. De mogelijkheid bestaat, dat door een
| |
| |
tijdelijk zwakkere vraag een bedrijfstak haar produktie moet staken, omdat de evenwichtsprijs te laag dreigt te worden. In een dergelijk geval kan de overheid ingrijpen door een minimumprijs vast te stellen boven de prijs die van nature zou ontstaan, en zodoende de voortgang van de produktie waarborgen.
| |
Conclusie
De vrije prijsvorming leidt niet altijd tot maatschappelijk aanvaardbare resultaten. Overheidsingrijpen in de vorm van maximum- en minimumprijzen is dan noodzakelijk. Dit overheidsingrijpen breidt zich in de regel echter uit tot verdere maatregelen.
| |
5. Slotopmerkingen
Eerst in dit hoofdstuk is de evenwichtsprijs afgeleid op een markt waar de partijen uitsluitend hoeveelheidspolitiek kunnen voeren. Daartoe is begonnen met de bespreking van de marktvorm van volkomen concurrentie. Deze concurrentiesituatie treedt op, wanneer zeer veel vragers en aanbieders opereren op een volkomen markt.
De lezer dient zich het verband met de voorafgaande meer macro-economisch getinte hoofdstukken goed voor ogen te stellen. Aldaar werd gesproken over de totale consumptie. In dit hoofdstuk is de prijs op bv. de koffiemarkt afgeleid. Het produkt van de prijs en de in totaal verkochte hoeveelheid geeft het aan koffie bestede bedrag. Bij de consumptiefunctie gaat het om het totaal van de consumptieve bestedingen. Zo zien wij, dat de micro-economische analyse ons een inzicht geeft in de structuur van de totale consumptie. Bovendien merken we op, dat de index van de kosten van levensonderhoud, waarover reeds eerder werd gesproken, een gewogen gemiddelde is van de prijzen van de consumptiegoederen. De bepalende factoren van deze prijzen overzien wij thans beter.
Gebleken is, dat zowel de vraagzijde als de aanbodzijde van belang zijn voor de totstandkoming van de evenwichtsprijs. De Klassieke School, die uitsluitend op het aanbod, en de Grensnutschool, die vooral op de vraag heeft gelet, zijn dus beide eenzijdig. De klassieke theorie, die wel objectieve waardetheorie wordt genoemd, omdat men de prijzen uit een objectieve grootheid nl. de produktiekosten trachtte te verklaren, en de subjectieve waardetheorie, die speciaal
| |
| |
het subject beschouwde, zijn met elkaar verzoend door de grote Engelse econoom Alfred Marshall, die leefde van 1842 tot 1924. Het model van de volkomen concurrentie vindt men duidelijk in Marshall's werk; daarin treft men ook een behandeling van het elasticiteitsbegrip aan.
De economisten hebben lange tijd overwegend aandacht geschonken aan de marktvorm van volkomen concurrentie en bleven daardoor enigszins blind voor de toenemende monopolie- en machtsvorming die zich in de maatschappij voltrok. Daarom had men ook zoveel vertrouwen in het prijsmechanisme; door de concurrentie zouden altijd zo laag mogelijke prijzen ontstaan. In feite is gebleken, dat door allerlei oorzaken de toetreding tot de markten niet vrij is, waardoor de verkoop van een goed in handen van enkele grote ondernemingen kan zijn.
| |
6. Vragen
1. |
a. | Is de sigarettenmarkt homogeen? |
b. | Is deze markt transparant? |
c. | Zijn er zoveel aanbieders, dat de prijs voor elk een gegeven is? |
|
| |
2. | Ga na, hoe de evenwichtsprijs verandert op een markt met volkomen concurrentie, als de inkomens van de consumenten toenemen. |
| |
3. | Laat zien, hoe de toetreding van nieuwe aanbieders de winst van de individuele aanbieders beïnvloedt. |
| |
4. | Kunnen er bij volkomen concurrentie kostenverschillen tussen de aanbieders zijn? |
| |
5. | Wat betekent het, als de prijselasticiteit van de vraag naar vervoer -1 is? |
| |
6. | Tot welke aanvullende overheidsmaatregelen leidt een minimumprijs? |
| |
7. | Is er een historische reden, waarom men in het voetspoor van de Klassieken zolang aan de conceptie van volkomen concurrentie vasthield? |
|
|