| |
| |
| |
X. Het marktevenwicht bij prijsaanpassing
1. Prijsaanpassing
In onze moderne samenleving wijkt vooral de situatie aan de aanbodzijde van de markt vaak sterk af van de schets die in het vorige hoofdstuk is gegeven. Toch is Hoofdstuk IX niet nutteloos, omdat bepaalde markten bv. de graanmarkt, wel aan het beeld van de volkomen concurrentie beantwoorden, terwijl voorts de van dit beeld afwijkende marktvormen met gebruikmaking van Hoofdstuk IX duidelijker kunnen worden beschreven.
Aan de onderstelling van een homogeen goed en homogene marktvoorwaarden wordt in de realiteit zelden voldaan. Daarmede sluipt in het goedsbegrip een zekere vaagheid. Kunnen wij wel van het artikel koffie spreken, wanneer verscheidene merken om de gunst van het publiek dingen? Kwaliteitsverschillen, verschillen in dienstbetoon e.d. maken de markt heterogeen. De consequentie hiervan is, dat de consumenten niet alleen een prijsvoorkeur hebben maar zich ook door andere overwegingen dan de prijs laten leiden. Zij zijn bereid ergens iets meer te betalen, als zij menen dat de betrokken verkoper bv. meer service verleent. De markt is dan niet meer volkomen. Is echter het aantal aanbieders toch zeer groot, dan spreekt men van monopolistische concurrentie. Deze op het eerste gezicht wat vreemde benaming voor deze marktvorm sluit aan bij de omstandigheid, dat elke aanbieder monopolist is t.o.v. het bepaalde merk dat hij verkoopt, terwijl hij toch te maken heeft met de concurrentie van de andere merken.
Terwijl het marktbegrip van het vorige hoofdstuk duidelijk omlijnd was, omdat het ging om homogene goederen, heeft het marktbegrip van dit hoofdstuk noodzakelijkerwijze een zekere vaagheid. De markt is nu het samenhangend geheel van vraag en aanbod naar verwante goederen. Door de toevoeging ‘verwant’ is de markt niet meer scherp afgebakend.
Het heterogene karakter van de goederen maakt, dat de ondernemers de prijs van de door hen verkochte goederen niet als gegeven behoeven te aanvaarden, doch integendeel deze prijzen zelf kunnen
| |
| |
bepalen, en wel zo gunstig mogelijk. Zij kunnen dus prijspolitiek voeren. Van een aanbodfunctie die aangeeft wat zij bij uiteenlopende prijzen zouden doen, is geen sprake, omdat zij zelf de prijs vaststellen.
Twee gevallen van prijsaanpassing bezien wij wat nader, nl. het monopolie en het oligopolie. Een monopolist kan de optimale prijs bepalen zonder dat hij met andere aanbieders te maken heeft. Van oligopolie is sprake wanneer enkele aanbieders de markt beheersen. Zij moeten dan bij hun prijspolitiek met elkander rekening houden. Juist deze laatste situatie komt in de werkelijkheid veelvuldig voor.
| |
Conclusie
Monopolie en oligopolie zijn marktvormen waarbij prijspolitiek wordt gevoerd. Van aanbodfuncties is dan geen sprake meer. Wel van een collectieve vraagfunctie, omdat voor de consumenten de door de bedrijfshuishoudingen vast te stellen prijzen weer het karakter van een gegeven hebben. Monopolie en oligopolie veronderstellen een beperking van de toetredingsmogelijkheden.
| |
2. Het evenwicht van de monopolist
De afzetsituatie van de monopolist kan worden weergegeven met behulp van de afzetfunctie. Deze afzetfunctie, die gebaseerd is op de collectieve vraagfunctie, heeft ook een dalend verloop. De monopolist kan een grotere hoeveelheid afzetten, wanneer hij een lagere prijs vaststelt. In figuur 23 is een rechte afzetcurve getekend. De monopolist zal die combinatie van prijs en afzet kiezen waarbij zijn winst
Fig. 23
| |
| |
maximaal is. Dit is het geval, wanneer zoveel wordt geproduceerd, dat marginale opbrengsten en kosten aan elkaar gelijk zijn. De marginale en gemiddelde kosten kunnen precies zo worden getekend als in het geval van volkomen concurrentie. De lijn van de marginale opbrengst loopt echter anders. De marginale opbrengst is nu gelijk aan de opbrengst van de laatste eenheid, verminderd met de opbrengstderving die het gevolg is van de prijsdaling die op de overige verkochte eenheden moet worden toegestaan. Als 10 eenheden tegen een prijs van ƒ 2.- per stuk kunnen worden verkocht en 11 eenheden tegen een prijs van ƒ 1.90 per stuk, is de marginale opbrengst gelijk aan ƒ 1.90 verminderd met 10 × ƒ 0,10 = ƒ 0,90. Dit vindt men ook door de totale opbrengst bij 10 en 11 eenheden te vergelijken. Het voorbeeld leert, dat de marginale opbrengst nu altijd kleiner is dan de prijs; de curve van de marginale opbrengst loopt dus links van AB. Men kan bewijzen, dat de curve door A en M gaat, zodat OM = MB. In M is de marginale opbrengst nul.
Tezamen met de kostenfuncties kan men nu het evenwicht bepalen. Bij de hoeveelheid OH zijn de marginale kosten gelijk aan de marginale opbrengsten en is derhalve de winst maximaal. De prijs is OP, zodat de totale winst gelijk is aan PCLK, omdat de gemiddelde totale kosten bij een produktie OH gelijk zijn aan OK (=HL).
Het punt C op de afzetschaal wordt wel het punt van Cournot genoemd, omdat de Fransman Cournot reeds in 1838 dit evenwicht formuleerde. Cournot was zijn tijd ver vooruit, omdat hij ook baanbrekend werk op het terrein van het oligopolie heeft verricht, terwijl in zijn dagen iedereen het beeld van de volkomen concurrentie voor ogen had.
| |
Conclusie
Gegeven de afzetfunctie stelt de monopolist zelf zijn prijs vast. Daarbij is het niet zo, dat een monopolist de prijs willekeurig hoog kan opdrijven, want dan zou hij alle afzet verliezen. Het punt van Cournot is zo bepaald, dat er maximale winst is.
| |
3. Het oligopolie
Oligopolies komen in de werkelijkheid veelvuldig voor, doch van een bevredigende theorie van het oligopolie is nog geen sprake. Zodra op een markt enkele aanbieders met elkaar concurreren, zijn uiteen- | |
| |
lopende gedragingen van de verkopers denkbaar. Enerzijds bestaat de mogelijkheid van een concurrentiestrijd op leven en dood, die allen benadeelt en waarvan de zwaksten de dupe worden, anderzijds is een min of meer vergaande vorm van samenwerking niet uitgesloten.
De moeilijkheid bestaat hierin, dat de ondernemers die naar maximale winst streven, merken, dat elke actie tot een reactie van de concurrenten leidt. Omtrent deze reacties kunnen vele onderstellingen worden gemaakt, waaruit men zonder meer geen keuze kan doen. Zo kan men bv. aannemen, dat een reactie van de concurrent achterwege blijft, of dat de concurrenten hun prijzen met hetzelfde bedrag zullen veranderen. Bij elk van de onderstellingen hoort een ander evenwicht.
Meestal blijkt in de praktijk, dat de prijzen in een oligopolistische markt betrekkelijk star zijn, hetgeen moet worden verklaard uit een zekere afkeer, de prijzen als wapen in de concurrentie te gebruiken. De ondernemers concurreren dan door middel van reclame, kwaliteit en service.
Een oligopolie kan zich echter ook gemakkelijk tot een machtsblok van enkele ondernemers ontwikkelen, dat zowel verhindert nieuwe ondernemers tot de markt toe te treden als de onderlinge concurrentie bv. door prijsafspraken ongedaan maakt. Men spreekt dan van een prijskartel. Het maatschappelijke gevaar is, dat een kartel een inefficiënte produktie in stand houdt en bovendien de prijzen onnodig hoog blijven. Het is daarom begrijpelijk, dat de overheid tegen uitwassen van de kartels optreedt.
| |
Conclusie
De theorie van het oligopolie is erg ingewikkeld door de vele denkbare gedragspatronen van de oligopolisten. Praktisch leidt een oligopolie vaak tot een zekere prijsstarheid, die asymmetrisch is, omdat wel prijsverhogingen mogelijk blijken, maar geen prijsverlagingen. Vaak steunt een dergelijk gedrag op een kartelafspraak, waarachter een machtsconcentratie van enkele ondernemers schuil gaat.
| |
4. De kartelpolitiek
De inefficiënte produktie en de prijsverstarrende werking van kartelafspraken noodzaakt de overheid, te trachten de mededinging op een
| |
| |
voldoend niveau te handhaven. Volgens het kartelbesluit 1941 waren de ondernemingen verplicht, kartelafspraken in een register te doen opnemen. Het kartelbesluit is in 1958 vervangen door de Wet Economische Mededinging. Volgens deze wet kan de overheid optreden tegen economische machtsposities, hetgeen derhalve inhoudt, dat niet alleen tegen kartels, maar ook tegen één onderneming die misbruik maakt van zijn monopoliepositie, maatregelen mogelijk zijn.
De overheid heeft de bevoegdheid een kartelovereenkomst onverbindend te verklaren. Het beleid heeft zich vooral gekeerd tegen minimumprijsafspraken in een tijd waarin alles in het zakenleven voor de wind gaat. Daarnaast is opgetreden tegen kartelpraktijken die uitsluiting van nieuwe ondernemingen bij de produktie inhouden en tegen het beperken van de produktie, waardoor opzettelijk een vraagoverschot wordt gecreëerd.
Beslissingen van de Minister die gericht zijn tegen mededingingsregelingen en economische machtsposities, worden in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt.
| |
Conclusie
Op grond van de Wet Economische Mededinging kan de overheid maatregelen nemen tegen ongewenste kartelafspraken en andere economische machtsposities.
| |
5. Slotopmerkingen
Dit hoofdstuk heeft ons in kennis gebracht met enkele gevallen van onvolkomen concurrentie. De theorie van de onvolkomen concurrentie is - afgezien van de bijdrage van Cournot - vooral na 1933 in de belangstelling gekomen door de boeken van de Amerikaanse econoom E.H. Chamberlin en de Engelse Mrs. Joan Robinson. Beiden wezen erop, dat de marktvorm der volkomen concurrentie een studeerkamersituatie dreigde te worden en beklemtoonden de praktische betekenis van monopolie, oligopolie en monopolistische concurrentie.
Voor ons is vooral het inzicht van belang, dat verzwakking van de concurrentie leidt tot machtsconcentratie en tot het min of meer eenzijdig vaststellen van de prijzen door de ondernemers. De prijzen worden star en verliezen de flexibiliteit die zij bij volkomen concur- | |
| |
rentie hebben, waar elke verandering van de data doorwerkt op de prijzen. Nu wordt een stijging van de grondstofprijs rustig in de verkoopprijs doorberekend, maar een daling van de prijs van de grondstoffen wordt als een extra-winst geïncasseerd doordat men de prijzen dan niet verlaagt. Ook kan door een minimumprijsregeling de inefficiënte zwakste onderneming de produktie handhaven.
Het is begrijpelijk, dat bij dergelijke ontwikkelingen ingrijpen van de overheid gewenst is. In Nederland is het juridisch kader daartoe geschapen door de Wet Economische Mededinging van 1958. Het hoofddoel van deze wet is de bevordering van een gezonde concurrentie door het verbieden van ontoelaatbare praktijken.
| |
6. Vragen
1. | Noem verschillen en overeenkomsten tussen de theorie van het consumentengedrag en die van het producentengedrag. |
| |
2. | Dezelfde vraag voor de theorie van de volkomen concurrentie en het monopolie. |
| |
3. | Geef enkele praktische voorbeelden van oligopolies. |
| |
4. | Kan de overheid kartelpolitiek voeren? |
|
|