| |
| |
| |
VI. De Nederlandsche Bank en het bankwezen
1. Banken
Gebleken is, dat het geld en de geldvoorziening inderdaad een belangrijke invloed hebben op de afloop van het economisch proces. Het is daarom begrijpelijk dat speciale aandacht moet worden geschonken aan de banken.
Men kan de banken indelen al naar gelang zij geldscheppend vermogen hebben. Is dit het geval dan spreken we van handelsbanken, algemene banken of particuliere banken. Daarnaast zijn er ook tal van banken, die geen geld scheppen, doch een zuiver bemiddelende rol bij de kredietverlening spelen. Zij geven het geld door, dat zij hebben ontvangen en profiteren van een gunstig interestverschil tussen de opgenomen en uitstaande gelden. Een goed voorbeeld hiervan zijn de hypotheekbanken, die op lange termijn geld uitlenen op onderpand van gebouwen en terreinen. Daarnaast kennen wij de spaarbanken, zoals de Rijkspostspaarbank en de gemeentelijke spaarbanken, die het sparen van de bevolking stimuleren en de ontvangen bedragen gedeeltelijk beleggen in risicomijdende waarde-objecten, zoals leningen aan de overheid.
Wij zullen ons nu verder in het bizonder bezig houden met de geldscheppende banken. Zij geven door hun geldscheppend vermogen aanleiding tot in- en deflatieprocessen, die bezien vanuit macro-economisch oogpunt vaak niet gewenst zijn.
| |
Conclusie
Er zijn ook banken, die geen geld scheppen, terwijl ook de geldscheppende banken nog andere dingen doen dan geld scheppen. Toch is juist dit facet van hun werkzaamheden zo belangrijk, omdat een ongebreidelde geldschepping onze welvaart in gevaar brengt.
| |
2. De Nederlandsche Bank
De Nederlandsche Bank is in 1814 opgericht door Koning Willem I. Deze bank heeft de bevoegdheid bankbiljetten in omloop te brengen.
| |
| |
Terwijl historisch gezien elke goudsmid ‘bankbiljetten’ in circulatie kon brengen, is het dus nu zo, dat één bank - de Centrale Bank - het monopolie heeft van de biljettenuitgifte.
De mogelijkheid van de Nederlandsche Bank chartaal geld in omloop te kunnen brengen, maakt de Nederlandsche Bank tot de bank van de particuliere banken. Als immers de particuliere banken hun kredietverlening zover hebben uitgebreid, dat liquiditeitsmoeilijkheden dreigen, kunnen zij bij de Nederlandsche Bank aankloppen. Of de Nederlandsche Bank dan aan de verzoeken van de particuliere banken om meer kasmiddelen zal voldoen, moet niet in de eerste plaats worden bezien in het licht van het belang van de betrokken banken, maar moet worden bekeken tegen de macro-economische achtergrond van het algemeen belang. Nagegaan moet immers worden, of de toestand in de bedrijven het wenselijk maakt de effectieve vraag te stimuleren door geldschepping en ontpotting of dat het punt van bestedingsevenwicht al is gepasseerd, zodat de kredietverlening slechts tot overbesteding zal leiden.
De Nederlandsche Bank heeft daarom een algemeen-economische en geen privaat-economische taak. Zij is er om te waken voor onze gezamenlijke belangen. Zij is wat dat betreft te vergelijken met een electriciteitsbedrijf, dat ook ten behoeve van het algemeen belang ons zo goed mogelijk van energie moet voorzien. De Nederlandsche Bank moet zorgen, dat we goed worden voorzien van geld. Goed, d.w.z. dat er niet teveel en niet te weinig in omloop komt.
Het is daarom heel goed te begrijpen, dat de Nederlansche Bank N.V., in 1948 is genationaliseerd. De taak van de Nederlandsche Bank reikt immers zover, dat de beoordeling van het directie-beleid niet mag worden overgelaten aan een betrekkelijk willekeurige vergadering van aandeelhouders. Krachtens de Bankwet 1948 kwamen de aandelen in handen van de Staat. Uiteraard werden de toenmalige aandeelhouders schadeloos gesteld.
Krachtens de Bankwet 1948 heeft de Nederlandsche Bank de volgende taken:
1. | De waarde van de Nederlandse geldeenheid te reguleren op een zodanige wijze als voor 's lands welvaart het meest dienstig is en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabiliseren. |
| |
2. | De geldomloop in Nederland, voorzover deze uit bankbiljetten
|
| |
| |
| bestaat, te verzorgen, het girale geldverkeer te vergemakkelijken en het betalingsverkeer met het buitenland te bevorderen. |
| |
3. | Toezicht uit te oefenen op het kredietwezen. |
Van deze drie taken is de eerste taak primair, omdat de beide andere uit deze eerste voortvloeien. De taak de koopkracht van het geld te handhaven is nu precies wat we eigenlijk al hebben zien aankomen. Daartoe moet de Nederlandsche Bank toezicht kunnen uitoefenen op de instellingen die de maatschappelijke geldhoeveelheid door hun gedrag kunnen vergroten en verkleinen; bovendien moet zij door haar eigen geldscheppend vermogen eventueel compenserend kunnen optreden. Het gaat in wezen maar om één ding: de Nederlandsche Bank moet zorgen, dat het geld geen nadelige invloed gaat uitoefenen op het proces van de inkomensvorming en de produktie.
| |
Conclusie
De Nederlandsche Bank is er voor het algemeen belang. Dit komt tot uitdrukking in de taak, die zij bij de Bankwet 1948 kreeg, namelijk het zoveel mogelijk stabiliseren van de koopkracht van het geld.
| |
3. De discontopolitiek
Het beleid, gericht op de in de vorige paragraaf naar voren gekomen doelstelling, heet de monetaire politiek van de Centrale Bank.
Een van de oudste middelen van monetaire politiek is de discontopolitiek, d.w.z. het veranderen van de rentepercentages waartegen de Centrale Bank kredieten verleent, wissels disconteert, schuldbekentenissen van de overheid koopt e.d. Deze discontopolitiek speelde ook reeds een rol, toen de Bank nog geen algemeen economische taak had. Er was een tijd, dat de Bank moest waken voor een op de goudvoorraad afgestemde bankbiljettencirculatie. Het gevaar bestond, dat de kredietverlening vooruit liep op de ontwikkeling van de goudvoorraad, waardoor teveel bankbiljetten in het verkeer kwamen. Door het officiële disconto te verhogen kon de Bank dan trachten de kredietverlening af te remmen en zodoende het evenwicht tussen goudvoorraad, biljettencirculaiet en giraal geld herstellen.
| |
| |
Tegenwoordig wordt bij discontopolitiek echter in het bizonder gedacht aan het beïnvloeden van de kredietverlening door de particuliere banken. Reeds kwam naar voren, dat de particuliere banken in geval van liquiditeitsmoeilijkheden bij de Centrale Bank moeten aankloppen. Het spreekt nu vanzelf, dat de in geldnood verkerende algemene banken een zekere rente zullen moeten betalen. Daardoor ontstaat een afhankelijkheid tussen de Centrale Bank en het particuliere bankwezen. Als de Nederlandsche Bank meent, dat er teveel kredieten worden verleend, d.w.z. dat er teveel nieuw geld in omloop wordt gebracht, kan zij haar interest-tarieven verhogen. In het algemeen zullen de particuliere banken dan moeten volgen, omdat zij niet kunnen riskeren bij de Nederlandsche Bank duur geld te moeten kopen om aan hun verplichtingen te voldoen. De verhoging van het disconto door de Centrale Bank werkt dan door en bereikt zodoende ook het om krediet vragende publiek, dat zijn vraag naar geld zal afremmen. Bovendien bestaat de mogelijkheid, dat de bedrijfshuishoudingen hun beroep op geldschepping verminderen, omdat een hogere rente betekent, dat hun investeringen duurder worden.
In de praktijk is gebleken, dat de discontopolitiek niet zo effectief is als het bovenstaande suggereert. Zo kan het duurder worden van de investeringen door een stijging van de interest niet worden ontkend, maar de mate waarin de ondernemers reageren is uitermate zwak. De bestedingsneiging van de ondernemers kan wel zo sterk zijn, dat zij zich niet van de wijs laten brengen door een discontoverhoging. De ontpotting en de geldschepping zijn dan een gevolg van de toegenomen effectieve vraag en die wordt niet afgeremd door een stijging van de interest. Tenslotte veronderstelt de discontopolitiek, dat de handelsbanken betrekkelijk spoedig illiquide zullen worden. Zou er een grote liquiditeit van het bankwezen zijn, dan behoeven de particuliere banken zich in beginsel niets aan te trekken van de discontopolitiek van de Centrale Bank.
Hoewel deze situatie zich, zoals we nog nader zullen zien, na de Tweede Wereldoorlog in Nederland inderdaad voordoet, betekent dit nog niet, dat aan de discontopolitiek geen enkele betekenis kan worden toegekend. In ons land brengt de discontopolitiek namelijk tot uitdrukking hoe de President van de Nederlandsche Bank over onze economische en monetaire situatie denkt. En daar Dr. Holtrop
| |
| |
als één van onze beste economen geldt, kan aan zijn waarschuwing niet genoeg betekenis worden gehecht.
| |
Conclusie
Hoewel de discontopolitiek als monetair-technisch instrument niet zo effectief is, moet de psychologische betekenis ervan niet worden onderschat.
| |
4. De openmarktpolitiek
Bij het hanteren van de discontopolitiek moet de Nederlandsche Bank betrekkelijk passief afwachten, in hoeverre haar kredietverruimende of kredietbeperkende maatregelen effect sorteren. Met de openmarktpolitiek staat het anders. Deze politiek bestaat uit het kopen en verkopen van waardepapieren met het doel de geldhoeveelheid te verruimen of te beperken. In Nederland neemt de openmarktpolitiek de vorm aan van het aan- en verkopen van schatkistpapier.
Onder schatkistpapier verstaat men schuldbekentenissen van de overheid. Men kan het schatkistpapier verdelen in de kortlopende schatkistbiljetten en de langlopende schatkistcertificaten. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Nederlandse Staat regelmatig kastekorten met kortlopend schatkistpapier gefinancierd. Dit papier komt terecht bij de Nederlandsche Bank en de particuliere banken. De liquiditeit van het bankwezen in ons land moet juist uit deze omstandigheid worden verklaard. De banken hadden ruimschoots gelegenheid een portefeuille van schatkistpapier op te bouwen, waaruit vrijwel dagelijks belangrijke bedragen vervielen.
De Staat zou natuurlijk ook haar tekorten kunnen dekken door munten en muntbiljetten uit te geven. Maar afgezien van deze tamelijk omslachtige wijze van financiering, zou dit een inflatie betekenen, die nooit door een deflatie zou worden gecompenseerd. Hoewel uitgifte van schatkistpapier op zichzelf inflatoir is - de kassen van geldscheppende instellingen en van de Nederlandsche Bank worden niet tot de geldhoeveelheid gerekend - staat daar bij de aflossing een deflatoire daad tegenover.
Wanneer het schatkistpapier eenmaal in omloop is, kan de Nederlandsche Bank proberen hiervan een deel te verkopen, teneinde de kaspositie van de banken te verzwakken en daarmede de krediet- | |
| |
verlening af te remmen. Ook de tegengestelde handeling is uiteraard mogelijk. De Nederlandsche Bank maakt gebruik van de openmarktpolitiek, maar het spreekt vanzelf, dat het effect ervan afhangt van de bereidheid der particuliere banken te kopen en te verkopen.
| |
Conclusie
Na de Tweede Wereldoorlog is de openmarktpolitiek vooral mogelijk geworden, doordat de Staat zoveel schatkistpapier heeft afgegeven. Dit schatkistpapier kwam onder meer bij de banken terecht, die daardoor steeds erg liquide waren. Door aan- en verkoop van dit papier tracht de Centrale Bank het kredietvolume te beinvloeden.
| |
5. De Wet Toezicht Kredietwezen van 1952
In het bizonder als gevolg van de grote liquiditeit van het bankwezen bleken de hiervoor besproken klassieke middelen van monetaire politiek op beslissende momenten niet toereikend.
De Wet Toezicht Kredietwezen van 1952 heeft een juridisch kader geschapen, waarbinnen een nadere concretisering van de in de Bankwet 1948 omschreven taak, toezicht uit te oefenen op het kredietwezen, mogelijk werd. Krachtens deze Wet krijgt de Nederlandsche Bank de bevoegdheid de geldscheppende instellingen algemene voorschriften voor hun bedrijfsvoering te geven. Deze algemene voorschriften kunnen zowel van sociaal-economische als van bedrijfseconomische aard zijn.
Zij zijn van bedrijfseconomische aard, indien de Nederlandsche Bank de liquiditeit en solvabiliteit van de particuliere bank beoordeelt met het oog op de interne bedrijfsvoering van de bank. Zij zijn daarentegen van sociaal-economische aard, wanneer dit oordeel wordt geveld met het oog op de algemene welvaart. Daarbij is van belang, dat de Bank een kwantitatieve en een kwalitatieve kredietcontrole kan uitoefenen. Er kunnen nl. bepalingen betreffende de maximale omvang der kredietuitzettingen worden uitgevaardigd, terwijl ook de verlening van bepaalde soorten kredieten kan worden verboden.
Intussen bleef het schatkistpapier één van de belangrijkste posten op de balansen van de handelsbanken. Door de opbouw van de portefeuilles kon het papier praktisch ieder ogenblik in contante
| |
| |
middelen worden omgezet - men spreekt daarom wel van secondaire liquiditeiten -,maar de overheid financierde de aflossing veelal door een nieuw beroep op de Nederlandsche Bank, dat wil zeggen door geldschepping. Hoewel de Wet Toezicht Kredietwezen maatregelen mogelijk maakte tegen de liquiditeit van de particuliere banken, opende de Nederlandsche Bank over deze kwestie in 1953 besprekingen met het bankwezen en de Minister van Financiën, omdat uiteindelijk de overheid de liquiditeit van de banken op haar geweten had. Dit overleg leidde tot de monetaire regelingen van 19 februari 1954. Allereerst werd een belangrijk deel van het zich in handen van de banken bevindende schatkistpapier geconsolideerd door de uitgifte van schatkistcertificaten, die een looptijd van 8, 10 en 12 jaar hebben. Voorts werd bepaald, dat de Nederlandsche Bank, indien zij dat nodig acht, de particuliere banken kan verplichten een monetaire dekking aan te houden bestaande uit kasmiddelen en schatkistpapier (geen certificaten!), die ten minste 30 en ten hoogste 45 procent van de aan de bank toevertrouwde gelden uitmaakt. Bovendien kan eventueel een kredietplafond worden vastgesteld. Deze beide laatste afspraken zijn dus nadere uitwerkingen van de Wet Toezicht Kredietwezen.
Tegelijkertijd werd bepaald, dat de particuliere banken een kasreserve van hoogstens 15 % van de aan hen toevertrouwde gelden bij de Centrale Bank zouden aanhouden. Deze kasreserves betekenen uiteraard ook een verminderde liquiditeit van de handelsbanken. Door het percentage variabel te maken kan men de liquiditeit van de banken ook weer vergroten in perioden die dat wenselijk maken.
In de loop van 1960 is door de Nederlandsche Bank een afspraak gemaakt met de particuliere banken betreffende maatregelen die nodig zijn, indien de Bank voorziet, dat de kredietverlening te sterk wordt uitgebreid. Uit deze aanpak blijkt, dat de Nederlandsche Bank de bevoegdheden, die zij krachtens de Wet Toezicht Kredietwezen heeft, soepel wil aanpassen aan de ontwikkeling van het bankwezen. Zo werd besloten, dat wanneer de Nederlandsche Bank de kredietverlening te groot vindt, in gezamenlijk overleg een percentage x zal worden vastgesteld, waarbeneden de gemiddelde stijging van de kredietverlening moet blijven. Hierdoor wordt de kredietverlening niet abrupt stopgezet, maar wordt een zekere matiging bereikt.
| |
| |
Als een geldscheppende instelling de x % overschrijdt zal de Nederlandsche Bank de betrokken kredietinstelling uitnodigen een renteloos deposito bij haar aan te houden van een nog nader te bepalen omvang. Het deposito wordt niet tot de verplichte kasreserve gerekend.
| |
Conclusie
De Wet Toezicht Kredietwezen 1952 geeft de Nederlandsche Bank ruime bevoegdheden om in het proces van de geldschepping in te grijpen; de afspraken van 1954 en 1960 leren dat de Bank zoveel mogelijk in overleg met de betrokken banken de te volgen procedures vaststelt. Daardoor wordt een aanpassing aan zich voortdurend wijzigende omstandigheden bereikt.
| |
6. Slotopmerkingen
Nadat is komen vast te staan, dat de particuliere banken het in hun macht hebben de geldhoeveelheid te beïnvloeden, waardoor ongewenste in- en deflatoire processen kunnen ontstaan, is in dit hoofdstuk onderzocht, welke taak de Nederlandsche Bank heeft en met welke instrumenten zij deze uitvoert. Haar taak is geformuleerd in de Bankwet van 1948, waarbij onze Centrale Bank ook werd genationaliseerd.
Teneinde de koopkracht van de gulden zoveel mogelijk te stabiliseren, staan verscheidene instrumenten van monetaire politiek ten dienste. Zo kwamen achtereenvolgens de discontopolitiek, de openmarktpolitiek, de kwantitatieve en kwalitatieve kredietcontrole, de kasreservepolitiek en de afspraken van mei 1960 ter sprake. Steeds gaat het erom de kredietstroom te beheersen en daarbij door overleg met het bankwezen tot soepele regelingen, z.g. ‘gentleman's agreements’, te komen. Natuurlijk moet niet worden vergeten, dat de Nederlandsche Bank krachtens de Wet Toezicht Kredietwezen 1952 altijd de bevoegdheid heeft in te grijpen.
Nu wij aan het eind gekomen zijn van onze bespreking van de monetaire factor in een volkshuishouding, moet worden aangeraden niet te zeer de aandacht te concentreren op het geld. Het is wel zo, dat een overmatige liquiditeit aanleiding kan geven tot het doen van bestedingen, maar meestal is toch de bestedingsdrang primair. De monetaire gebeurtenissen zijn noodzakelijke gevolgen van de ver- | |
| |
anderingen in de effectieve vraag; wel moeten die in de gaten worden gehouden, maar uiteindelijk gaat het om de kringloop. Men kan het zo samenvatten: als de effectieve vraag toeneemt wordt er ontpot en is er meestal sprake van geldschepping; als de effectieve vraag afneemt wordt er opgepot en geld vernietigd. Veel liquiditeiten en geldschepping kunnen de bestedingsdrang stimuleren, maar dit extra-geld kan ook in de inactieve kassen terechtkomen, waar het verder geen invloed uitoefent. Weinig liquiditeit en geldvernietiging kunnen leiden tot onderbesteding, maar dit hoeft niet, omdat de actieve kassen op peil kunnen blijven.
De consumptie- en de investeringsfunctie kunnen verschuiven, doordat de bestedingsdrang is toegenomen. Deze bestedingsdrang kan zijn beïnvloed door monetaire factoren. De beide bestedingsfuncties kunnen ook verschuiven doordat de prijzen van de goederen onderling veranderen. Het wordt daarom hoog tijd, dat we de prijzen van de goederen in onze beschouwing opnemen.
| |
7. Vragen
1. | Wat bedoelt men met openmarktpolitiek? |
| |
2. | Wat verstaat men onder schatkistpapier? |
| |
3. | Beschrijf hoe door de discontopolitiek de kredietverlening kan worden gestimuleerd. |
| |
4. | Ga na of de Nederlandsche Bank thans gebruik maakt van de Wet Toezicht Kredietwezen 1952 en indien dit het geval is, op welke wijze. |
| |
5. | Geef een voorbeeld waaruit blijkt, dat de consumptiefunctie kan verschuiven doordat de prijzen van de consumptiegoederen ten opzichte van elkaar veranderen. |
| |
6. | Noem nog enkele soorten banken, die hierboven niet ter sprake zijn gekomen. Ga na of deze banken geldscheppend vermogen hebben. |
|
|