| |
| |
| |
V. De geldtheorie
1. Actieve en inactieve kassen
Wij hebben enig begrip gekregen van wat allemaal met het geld samenhangt. De grote vraag is nu, welke consequenties de invoering van het geld heeft voor het proces van voortbrenging van de produktie en besteding van het inkomen. Is het geld neutraal, d.w.z. laat het de vorming en besteding van het inkomen onverschillig of beïnvloedt het de ontstaanswijze en aanwending daarvan? Rolt het geld als een noodzakelijke maar verder niet ter zake doende schijf of hoopt het zich ergens in de kringloop zodanig op, dat storingen ontstaan?
Teneinde de werking van het geld in een moderne samenleving te doorgronden is het onderscheid in actieve en inactieve kassen van de huishoudingen van groot belang. De gezinnen en bedrijven hebben voor het doen van hun dagelijkse betalingen geld nodig. Daarvoor hebben zij geld in kas. Deze kas heet de actieve kas. Soms spreekt men ook wel van de transactiekas om aan te geven, dat het hier gaat om het aanhouden van geldmiddelen om de lopende transacties te financieren.
Zowel gezinnen als bedrijven vinden het echter prettig om daarnaast ook nog wat geld in kas te houden. Een soort appeltje voor de dorst. Het geld dat in deze kassen verdwijnt is inactief geld. Het rolt niet, vandaar dat we deze kasvoorraden als inactieve kassen aanduiden.
We kunnen het ook zo zeggen: de totale maatschappelijke geldvoorraad M zal zich altijd ergens in kas bevinden. Het geld zit in het algemeen verdeeld over de beide kassen M1 en M2. M1 is de geldhoeveelheid in de actieve en M2 de geldhoeveelheid in de inactieve kas. Er moet dus gelden: M1 + M2 = M.
Wij zijn nu in staat iets precieser aan te geven, wat onder oppotten moet worden verstaan. Oppotten is het vergroten van de inactieve kas.
| |
Conclusie
De geldvoorraad M is verdeeld over de actieve kas M1 en de inactieve kas M2.
| |
| |
| |
2. Stijging van de effectieve vraag en ontpotting
Als M constant is hoe moeten wij ons dan een stijging van het nationale geldinkomen voorstellen? In hoofdstuk III bleek, dat het produkt PT stijgt als de effectieve vraag toeneemt. Een stijging, die bij een constante P leidt tot een toename van T als er nog geen volledige werkgelegenheid heerst. Maar als er bv. eerst 10 broden tegen een prijs ƒ 1. - worden verkocht en later 20 broden tegen dezelfde prijs is de geldhoeveelheid M tegen onze afspraak in dan niet twee keer zo groot geworden?
Dit is niet het geval. Er is slechts geld van de inactieve naar de actieve kassen overgeheveld. Geld dat tot nu toe werkeloos in M2 verbleef, is met het oog op de blijkbaar toegenomen bestedingsneiging in M1 terecht gekomen. Er is dus een groter bedrag beschikbaar voor de financiering van de transacties.
Wij weten, dat het nationale geldinkomen Y kan toenemen, omdat de effectieve vraag toeneemt. De effectieve vraag kan echter alleen maar toenemen als er nog genoeg geld in de inactieve sfeer is. Hieruit volgt de belangrijke conclusie, dat een toename van de effectieve vraag altijd gepaard gaat met ontpotting.
Bezien vanuit de kringloopgedachte stijgt het nationale geldinkomen en daarmede de werkgelegenheid, omdat de bestedingsneiging - de effectieve vraag - toeneemt. Bezien vanuit de geldsfeer stijgen het nationale geldinkomen en de werkgelegenheid omdat ontpotting heeft plaats gehad. Het is een beetje een kwestie van de kip en het ei hoe men dit moet bezien, maar in het algemeen geldt, dat beide beschouwingswijzen elkaar aanvullen en afhankelijk van de praktische omstandigheden nu eens de één en dan weer de ander de nadruk krijgt.
In een periode waarin de effectieve vraag stijgt, zodat T toeneemt, wordt dus ontpot. Deze ontpotting wordt een inflatoire kracht genoemd. De toegenomen bestedingsdrang, die tot een expansie van T leidt, kan monetair als inflatie worden aangemerkt. Moet men zich nu voorstellen, dat deze expansie voortgaat tot T zo groot is geworden, dat er volledige werkgelegenheid heerst? Dit is bepaald niet noodzakelijk. Het hangt er immers vanaf, of de effectieve vraag al of niet blijft stijgen. Het is denkbaar, dat de stijging van de effectieve vraag stagneert op een moment, dat er nog geen volledige werkgelegenheid
| |
| |
is. Aan het ontpottingsproces en aan de inflatie komt dan vanzelf een einde. Er ontstaat een toestand van monetair evenwicht, d.w.z. dat noch ontpotting noch oppotting plaats vindt. Is men geneigd aan de monetaire beschouwingswijze iets meer betekenis toe te kennen, dan ziet men op- en ontpotting niet als reacties op een toeof afgenomen bestedingsneiging, maar meent dat de aanwezigheid van de geldmiddelen in M1 en M2 als zodanig invloed uitoefent op de bestedingen.
Als de effectieve vraag voorbij het punt van volledige werkgelegenheid blijft aanhouden kan T niet meer toenemen en stijgt P. Ook in dit geval wordt het expansieproces, monetair gezien, gevoed door ontpotting. Dan is de inflatie een prijsinflatie. Het blijkt dus dat inflatie niet altijd hoeft te leiden tot prijsstijging.
| |
Conclusie
De monetaire gedaante van een toeneming van de effectieve vraag is de ontpotting. Dit inflatieproces betekent, dat geld van M2 naar M1 gaat. Het leidt tot een toename van T vóór het punt van volledige werkgelegenheid en tot een stijging van P erna. De meeste economen zien de ontpotting als een gevolg van de toegenomen bestedingsneiging, anderen menen dat van M1 en M2 een zelfstandige invloed uitgaat op de consumptie- en investeringsneiging.
| |
3. Daling van de effectieve vraag en oppotting
Stel, uitgaande van een toestand van volledige werkgelegenheid, dat de effectieve vraag daalt. De consumptie en de investeringen en daarmede het nationale geldinkomen Y nemen af. Dit betekent ook, dat M1 zal dalen, want er is nu minder geld nodig voor de dagelijkse betalingen. Het geld verhuist van M1 naar M2. Er wordt opgepot. De daling van de effectieve vraag gaat in de monetaire sfeer gepaard met oppotting. Een dergelijke contractie heet deflatie. Men kan ook nu weer discussiëren over de vraag, of de oppotting een gevolg is van de daling van de effectieve vraag of dat de oppotting juist de oorzaak is van het afnemen van de bestedingsneiging. In het laatste geval neemt men aan, dat het publiek voortaan liever wat meer geld in M2 heeft dan voorheen.
| |
| |
Ook nu weer kan op elk werkgelegenheidsniveau monetair evenwicht bestaan in die zin, dat de oppotting niet verder wordt voortgezet. Het ‘under-employment’ - niveau moet dan worden verklaard uit een tekortschieten van de effectieve vraag en gaat in de monetaire sfeer gepaard met een sterke neiging van het publiek het geld in de inactieve sfeer te houden. Er doet zich dan de in een depressie vecl voorkomende maar toch altijd weer paradoxale toestand voor van een overvloed aan geld en grote armoede door de werkloosheid.
| |
Conclusie
De monetaire gedaante van een afneming van de effectieve vraag is de oppotting. Dit deflatieproces betekent, dat geld van M1 naar M2 gaat. Deze deflatie leidt tot een afname van T en tenslotte ook tot een afname van P beneden het punt van volledige werkgelegenheid. Het zich ophopende geld en de om zich heen grijpende werkloosheid waren de paradoxale verschijnselen die Keynes in 1936 moest verklaren.
| |
4. Bestedingsevenwicht en monetair evenwicht
Wij kunnen nu twee evenwichtstoestanden omschrijven, nl. de toestand van monetair en van bestedingsevenwicht. Er heerst in een bepaalde periode monetair evenwicht wanneer in die periode de open ontpottingen elkander in evenwicht houden. Men kan ook zeggen, dat dan de in- en deflatoire krachten elkaar neutraliseren.
Het bestedingsevenwicht is een toestand waarbij de effectieve vraag zo groot is, dat er volledige werkgelegenheid heerst. Overbesteding betekent, dat de effectieve vraag groter is dan die welke past bij ‘full-employment’. Onderbesteding houdt het tegengestelde in.
Nu ligt het voor de hand, dat zowel een toestand van over- als een toestand van onderbesteding moet worden vermeden. Onderbesteding betekent werkloosheid en verlies van produktiecapaciteit, overbesteding leidt slechts tot een nominale en niet tot een reële stijging van Y. In dit laatste geval wordt immers Y wel groter, maar er zijn niet meer goederen ontstaan. Er moet dus worden gestreefd naar bestedingsevenwicht, d.i. volledige werkgelegenheid. Daarnaast is ook het monetaire evenwicht van groot belang. Een toestand van
| |
| |
bestedingsevenwicht kan immers door ontpottingen omslaan in overbesteding. De inflatoire verbreking van het monetaire evenwicht leidt dan via overbesteding tot een zinloze prijsstijging. Het geld vermindert voortdurend in waarde, d.w.z. dat men voor dezelfde nominale gulden steeds minder goederen kan kopen. De koopkracht van het geld daalt, hetgeen in het bizonder voor mensen met constante geldinkomens (gepensioneerden) zeer onaangenaam is. In die situaties zijn prijsstijgingen ongewenst.
Het beleid van de overheid zal derhalve gericht moeten zijn op een gelijktijdige verwezenlijking van het monetaire- en het bestedingsevenwicht.
| |
Conlusie
Daar de gezinnen en bedrijven zelf niet goed kunnen overzien, of hun economische handelingen wel leiden tot een evenwicht in de bestedingen en in de monetaire sfeer, is het de taak van de overheid hier op te letten. De verwezenlijking van deze twee evenwichten geeft immers de garantie, dat ongestoord zoveel mogelijk wordt geproduceerd.
| |
5. Veranderingen van M
Tot nu toe hebben wij de totale geldhoeveelheid M = M1 + M2 constant gedacht. De geldhoeveelheid kan echter veranderen doordat de Staat munten en muntbiljetten uit de circulatie neemt of in omloop brengt. Vervolgens kan de Nederlandsche Bank meer of minder bankbiljetten aan het verkeer toevoeren. En tenslotte kunnen de particuliere banken de maatschappelijke geldvoorraad veranderen door hun geldscheppend en geldvernietigend vermogen. Er is dus alle reden de onderstelling van de constante M te laten vallen.
Wat betekent een toename van de geldhoeveelheid? In eerste instantie hangt het antwoord geheel af van de vraag, waar de extra hoeveelheid geld terecht komt. Komt het nieuw gecreëerde geld in de actieve kassen, dan dient het blijkbaar ter financiering van een toegenomen effectieve vraag en zullen de bestedingen, het nationale geldinkomen en de werkgelegenheid dus stijgen. Het monetaire effect van de toegenomen geldhoeveelheid staat dan gelijk met dat van een ontpotting en moet derhalve als inflatoir worden aangemerkt. Ver- | |
| |
dwijnt het geld echter in de inactieve kassen, dan wordt de zaak anders. Tegenover de geldvermeerdering staat dan immers een oppotting tot hetzelfde bedrag, zodat het monetaire evenwicht gehandhaafd blijft.
Door de mogelijkheden van geldschepping en geldvernietiging zijn wij genoodzaakt onze definitie van monetair evenwicht te wijzigen. Tot nu toe werd immers alleen gelet op de verschijnselen, van op- en ontpotting. Van monetair evenwicht werd gesproken, indien deze verschijnselen elkander gedurende een zekere periode in evenwicht hielden. Nu komen er de verschijnselen van geldvernietiging en geldschepping bij, die tot een uitbreiding van de definitie nopen. Er heerst in een periode monetair evenwicht, indien de som van de geldschepping en ontpotting gelijk is aan de som van geldvernietiging en oppotting.
Een toename van de geldhoeveelheid die wordt geabsorbeerd door M2, houdt een handhaving van het monetaire evenwicht in. De oppotting is dan immers precies even groot als de geldschepping. De vergroting van de inactieve kas houdt echter toch een gestegen liquiditeit van de subjecten in. We mogen daarom niet uit het oog verliezen, dat deze verhoogde liquiditeit bij gezinnen en bedrijven elk ogenblik tot een toename van de bestedingen kan leiden. Een latente inflatoire kracht is derhalve stellig aanwezig.
Het hangt er nu geheel vanaf wie M heeft vergroot, omdat men mag aannemen, dat de Staat, de Centrale Bank en de particuliere banken ieder een andere bedoeling hebben met een toename van M. De particuliere banken zullen tot geldschepping overgaan, indien gezinnen of bedrijven daarom vragen. Als de inactieve kassen tekort schieten, zullen deze huishoudingen hun bestedingen kunnen opvoeren door een beroep op de banken, waarvoor zij een zekere interest betalen. En nu zien wij, dat de banken de mogelijkheid kunnen scheppen via een inflatoire financiering tot een overbesteding te geraken. Daar schuilt het macro-economische gevaar van het geldscheppende vermogen van de banken: het is mogelijk dat de kredietverlening van de bank door nieuw gecreëerd geld plaats vindt in een periode waarin een stimulering van de effectieve vraag ongewenst is. De activiteit van de banken die reageren op de wensen van het publiek, leidt dan tot overspanning en prijsinflatie.
| |
| |
| |
Conclusie
Er moeten inderdaad macro-economische grenzen worden gesteld aan de geldschepping, omdat de geldschepping hetzij een uiting kan zijn van een te grote bestedingsneiging, hetzij kan leiden tot een gevaarlijk grote liquiditeit bij gezinnen en bedrijven. In ons land is deze taak opgedragen aan de Nederlandsche Bank. Daarom moet aan deze bank afzonderlijk aandacht worden besteed.
| |
6. Slotopmerkingen
In dit hoofdstuk zijn enkele moeilijke, doch voor een goed begrip van de wereld om ons heen noodzakelijke kwesties aan de orde gesteld. Nagegaan is nl. welke invloed het geld heeft op de afloop van het economisch proces.
Daartoe is een onderscheid gemaakt in actieve en inactieve kassen. De actieve kas dient om regelmatig betalingen te verrichten, terwijl de inactieve kas meer een soort reserve geldvooraad is. Als het nationale geldinkomen stijgt, komt dit omdat de effectieve vraag is toegenomen en dit veronderstelt dat meer geld voor dagelijkse transacties beschikbaar is. M.a.w. bij constante geldhoeveelheid is M1 groter en M2 kleiner geworden. Nu heet een afname van M2 ontpotting en we zien dus dat de toename van de effectieve vraag bij constante M noodzakelijkerwijze gepaard gaat met ontpotting. Deze ontpotting wordt inflatoir genoemd en betekent een verbreking van het monetaire evenwicht in opwaartse richting.
Nemen wij aan, dat er ook banken aanwezig zijn die geld scheppen, dan luidt de voorwaarde voor monetair evenwicht, dat geldschepping en ontpotting per periode gelijk moeten zijn aan geldvernietiging en oppotting. Naast het monetaire evenwicht kennen we het bestedingsevenwicht, dat een zodanige effectieve vraag inhoudt, dat er juist volledige werkgelegenheid heerst. Overbesteding en prijsinflatie, alsmede onderbesteding en deflatie dienen te worden vermeden. Tegen een inflatie, die de T doet toenemen, bestaat geen bezwaar, mits men maar zorgt, dat het proces van geldschepping en ontpotting ophoudt, zodra er ‘full-employment’ heerst.
Doordat de banken een zelfstandige invloed op de geldhoeveelheid hebben en hierin uit macro-economisch oogpunt zekere gevaren schuilen, is een toezicht op hun activiteit gewenst. Dit toezicht wordt in Nederland door de Nederlandsche Bank uitgeoefend.
| |
| |
| |
7. Vragen
1. | Wat verstaat men onder monetair evenwicht? |
| |
2. | Wat verstaat men onder bestedingsevenwicht? |
| |
3. | Kan de effectieve vraag toenemen, terwijl het monetaire evenwicht gehandhaafd blijft? |
| |
4. | Is de aanwezigheid van veel geld in M2 op zichzelf voldoende om uit de depressie te geraken? |
| |
5. | Is geldschepping door de banken in elke situatie een gevaar? |
| |
6. | Is de stelling, dat de waarde van het netto nationale produkt bepaald wordt door de effectieve vraag, door onze beschouwing over het geld aangetast? |
| |
7. | Beschrijf, uitgaande van een toestand van bestedingsevenwicht, wat er bij een deflatoire verbreking van het monetaire evenwicht gebeurt. |
|
|