| |
| |
| |
IV. Het geld
1. Wezen en functies van het geld
Op de inductieve beschrijving van hoofdstuk II is de deductieve beschouwing omtrent de hoogte van het nationale geldinkomen in hoofdstuk III gevolgd. Wij hebben gezien, dat de omvang van de produktie wordt bepaald door het beroep dat de subjecten op het produktie-apparaat doen. De mogelijkheid bestaat, dat een zo zwakke vraag wordt uitgeoefend dat niet alle arbeiders behoeven te werken om de gevraagde produktie voort te brengen. Er is dan sprake van onvrijwillige werkloosheid. Daartegenover staat het geval waarin de omvang van de beroepsbevolking te kort schiet om aan de vraag naar goederen en diensten te voldoen. Dan ontstaan er spanningen; het produktieapparaat werkt op volle toeren. In die situatie ontstaat prijsstijging; de goederen worden schaarser. Een prijsstijging betekent dat een grotere hoeveelheid geld voor hetzelfde goed moet worden gegeven dan tevoren.
Tot nu toe heeft het geld een stilzwijgende rol gespeeld; het was wel aanwezig, maar we hebben er niets van gemerkt. Het wordt daarom tijd er eens wat dieper op in te gaan.
Het geld dient om de ruil te vergemakkelijken. Met de ontwikkeling van het ruilverkeer komt de behoefte op aan een object dat algemeen wordt aanvaard in ruil tegen goederen. Het zou te gek worden als de gezinnen zouden worden betaald met consumptiegoederen, die worden gemaakt in het bedrijf waar zij werken. Men zou dan iemand moeten opzoeken die juist die goederen nodig heeft en andere consumptiegoederen wil afstaan. Het wordt nog moeilijker wanneer iemand werkt in een bedrijf waar kapitaalgoederen worden gemaakt.
Een functie van het geld is dus de ruil soepel te doen verlopen. Het geld is ongedifferentieerde koopkracht, d.w.z. men kan er een vraag naar alle goederen mee uitoefenen, omdat degene die het ontvangt er ook weer van alles mee kan doen. Voor geld is bijna alles te koop! Deze functie van het geld wordt de ruilmiddelfunctie genoemd. Onder geld moet al datgene worden verstaan wat de functie van ruilmiddel vervult en als zodanig algemeen wordt aanvaard.
Het geld heeft nog een tweede hoofdfunctie nl. die van rekeneenheid. Men rekent in geld. Als men zegt, dat iets ƒ 12. - kost, beziet
| |
| |
men het geld in de functie van rekeneenheid. In een moderne samenleving vallen deze beide functies van het geld vrijwel altijd samen.
Het geld breekt de ruil in natura van berenvellen tegen vissen in twee stukken. Voor de berenvellen wordt een geldbedrag ontvangen en met dit geld kan men vissen kopen. Men kàn vissen kopen, m.a.w. men kan het ook laten. Als het geld eenmaal is ingevoerd staat de ontvanger van geld dus voor de keus het weer uit te geven, of het geheel of gedeeltelijk in zijn zak te houden. Dit laatste heet oppotten. Het geld heeft derhalve nog een derde, afgeleide functie nl. die van oppotmiddel.
Over deze derde functie van het geld komen wij nog uitvoerig te spreken en het is daarom van belang erop te wijzen dat oppotten iets anders is dan sparen. Sparen is het niet consumptief besteden van het inkomen. Oppotten is het in kas houden van geld, dat niet dient tot het doen van dagelijkse betalingen. Oppotten is dus een speciaal geval van sparen. Iemand die zijn geld naar de spaarbank brengt, pot niet op, maar spaart wel.
| |
Conlusie
Elk object dat de geldfunctie vervult is geld. Meestal is het geld niet alleen ruilmiddel maar ook rekeneenheid. Een afgeleide functie van het geld is die van oppotmiddel. Oppotten moet goed worden onderscheiden van sparen.
| |
2. Historische ontwikkeling van het geld
Gouden (en ook zilveren) munten zijn al vrij spoedig in onze beschavingsgeschiedenis als geld gaan circuleren. Dat wil dus zeggen, dat zij in het ruilverkeer algemeen als middel van betaling werden aanvaard. De overheid waarborgde gewicht en gehalte door de munten in een bepaalde vorm te slaan. Langzamerhand werden deze metalen standaardmetalen, d.w.z. dat de waarden van de goederen algemeen in de standaardmunten werden uitgedrukt. Steeds konden edele metalen door de bevolking ter aanmunting worden aangeboden, terwijl ook omgekeerd de gouden (of zilveren) munten weer konden worden gesmolten. Essentieel is, dat deze aanmunt door de overheid werd geregeld en wij zouden tegenwoordig deze munten dan ook tot het staatsgeld rekenen.
| |
| |
Met de ontwikkeling van het ruil- en betalingsverkeer deden ook de wissel en de promesse hun intrede. In dit verband is in het bizonder de gewoonte van belang die in de 17e eeuw in Engeland ontstond goud en gouden munten in bewaring te geven bij goudsmeden. Zij gaven ontvangstbewijzen af, die aanvankelijk als geld gingen circuleren omdat zij volledig door goud gedekt waren. Deze biljetten, die later bankbiljetten werden genoemd, maakten zich langzaam los van hun oorspronkelijke tegenwaarde. De goudsmeden ontdekten nl., dat slechts een gering deel van de afgegeven schuldbekentenissen werd ingewisseld. Zij konden deze biljetten dus ook afgeven zonder dat eerst een storting van goud had plaats gehad. Zo ontstonden de bankier en het bankbiljet. De circulatie van de bankbiljetten als geld is uiteraard gebaseerd op het vertrouwen dat het publiek in de bank heeft. Zou een bepaalde goudsmid teveel biljetten in omloop brengen, dan zou de waarde ervan dalen totdat deze biljetten in het geheel niet meer als geld worden aanvaard.
Tegenwoordig heeft in ons land nog slechts één bank het recht bankbiljetten in omloop te brengen. Deze circulatiebank is de Nederlandsche Bank, die nog ter sprake komt. Het geld, dat door banken in omloop wordt gebracht heet bankgeld.
Naast het bankbiljet heeft zich nog een geldsoort ontwikkeld, die juist in onze tijd van overwegend belang is: het girale geld. Het kwam nl. ook voor dat de goudsmeden in hun boeken een rekening openden ten name van degene die het goud bracht. Deze boekvordering kreeg in de loop van de tijd ook het geldkarakter omdat men door overschrijving op een andere rekening hiermede betalingen kan verrichten. In dat geval komt er dus geen enkel stoffelijk object aan de ruil te pas.
| |
Conclusie
De ontwikkeling van het betalingsverkeer heeft via het in bewaring geven van de als geld fungerende gouden munten geleid tot het ontstaan van het bankbiljet en het girale geld.
| |
3. De geldsoorten
De thans in ons land circulerende geldsoorten kunnen nu als volgt worden ingedeeld.
1. | De munten, die door de Rijks-Munt worden geslagen. |
| |
| |
2. | De muntbiljetten, die eveneens door de Staat in omloop worden gebracht. |
| |
3. | De bankbiljetten, die door de Nederlandsche Bank in omloop worden gebracht. |
| |
4. | Het girale geld, dat door de banken in omloop wordt gebracht. |
De soorten 1 en 2 heten tezamen het Staatsgeld, terwijl soort 4 bankgeld wordt genoemd. De soort 3 is zowel bankgeld als Staatsgeld, omdat de Nederlandsche Bank, zoals we nog zullen zien, sinds 1948 is genationaliseerd.
Men kan de geldsoorten ook nog op een andere wijze indelen, nl. door te onderscheiden in giraal en chartaal geld. Het girale geld is dan het onstoffelijke en het chartale geld het stoffelijke ruilmiddel. De vormen 1, 2 en 3 zijn dus chartaal geld. Naast het onder 4 genoemde girale geld, kunnen ook de boektegoeden bij de giro-instellingen als giraal geld worden opgevat. Van de totale geldhoeveelheid is in Nederland thans ruim 60 % giraal geld.
| |
Conclusie
In feite wordt tegenwoordig al het chartale geld door de Staat in omloop gebracht. Het girale geld is de specialiteit van de banken en giro-instellingen.
| |
4. Geldstandaarden
Wij zagen, dat zich de situatie heeft voorgedaan waarin het publiek het recht had goud te laten aanmunten, resp. gouden munten te laten ontmunten. In een dergelijke maatschappij circuleren alleen maar gouden munten, die dan standaardmunten worden genoemd. Bij deze oudste vorm van de gouden standaard wordt een vaste goudprijs gehandhaafd door een stempel op de munten. Een belangrijke andere vorm van de gouden standaard is de goudkernstandaard.
Hiervan is sprake, wanneer de goudvoorraad wordt geconcentreerd bij de Nederlandsche Bank en er geld in omloop is, waarvan de nominale waarde geen verband houdt met de waarde van de stof waaruit het geld gemaakt is. Daarbij is het niet nodig, dat de circulerende geldhoeveelheid volledig door goud gedekt is. Ons land had tot 1936 een goudkernstandaard, waarbij de dekking 40 % moest
| |
| |
zijn. De Nederlandsche Bank kocht en verkocht toen goud tegen een vaste prijs van en aan ieder die dit wenste.
Na 1936 heeft Nederland de gouden standaard afgeschaft en is overgegaan op een papieren standaard. Sindsdien wisselt de Nederlandsche Bank niet langer bankbiljetten in tegen goud. Dit betekent dus dat er geen formele binding meer is tussen de circulerende geldhoeveelheid en het goud. Hoe de goudsmeden meer bankbiljetten in omloop konden brengen dan hun goudontvangsten bedroegen en hoe de Centrale Bank 2½ keer zoveel geld in omloop kan brengen als de goudvoorraad bedraagt zijn in wezen dezelfde vragen als hoe het komt dat in een land een standaardloos geldstelsel kan functioneren. Dit vraagstuk zullen wij onder ogen zien na eerst nog iets nader op de geldschepping te zijn ingegaan.
| |
Conclusie
De geschiedenis van de geldstelsels toont, dat de binnenlandse geldvoorziening steeds losser komt van het goud. Door het loslaten van een vaste goudprijs lijkt het mogelijk, dat de geldhoeveelheid onbeperkt toeneemt.
| |
5. De geldschepping
Dat de banken geld kunnen scheppen is gebleken bij de beschrijving van het ontstaan van het bankbiljet en het girale geld. Daarbij kwam ook reeds ter sprake, dat de banken het vermogen hebben de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten. Zij hebben dus niet alleen andere geldsoorten gecreëerd, doch kunnen bovendien de hoeveelheid geld die in omloop is doen stijgen.
Deze geldschepping is gebaseerd op de ervaring van de banken, dat de chartale gelden, die bij een bank ter bewaring zijn gegeven, niet allemaal tegelijk worden opgevraagd. Zouden de banken slechts giraal geld scheppen tot het bedrag van de ontvangen chartale gelden, dan vindt per saldo geen vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid plaats, omdat het chartale geld in de kassen van de banken niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid wordt gerekend. Er vindt dan geldvernietiging plaats tot hetzelfde bedrag als de geldschepping. Iemand, die zijn geld naar de bank brengt beïnvloedt niet de totale geldhoeveelheid. De banken kunnen echter ook aan
| |
| |
bedrijven en/of gezinnen op grond van persoonlijke of zakelijke zekerheden kredieten verlenen. Dit betekent, dat een ondernemer of een gezinshoofd de beschikking krijgt over een boekkrediet, d.i. dus giraal geld, waarmede betalingen kunnen worden verricht. De bank financiert dan bepaalde transacties van de bedrijfs- of gezinshuishoudingen en neemt daarbij aan, dat t.z.t. het krediet weer wordt afgelost.
De grote vraag is nu, hoever de bank deze kredietverlening zal uitbreiden. In het algemeen kan worden opgemerkt, dat de politiek van een particuliere bank gericht is op het bereiken van een zo gunstig mogelijk verschil tussen de interest op de verleende kredieten en de interest op de opgenomen gelden. Bij dit streven naar een zo hoog mogelijke rentabiliteit, dient de bank te waken voor haar solvabiliteit en haar liquiditeit.
Onder de solvabiliteit van een bank verstaan we het vermogen om eventuele verliezen uit eigen middelen te dekken. Liquiditeit is het vermogen om aan de opvragingen van de schuldeisers direct in contanten te voldoen. Wil een bank liquide zijn, dan moet zij op elk moment beschikken over een zo grote kas, dat zij daaruit aan de normale opvragingen kan voldoen. In de perioden waarin de opvragingen groter zijn dan normaal, moet de bank bovendien in staat zijn additionele kasmiddelen te verkrijgen. Dit kan o.m. door een beroep te doen op de Nederlandsche Bank te Amsterdam, die het monopolie heeft van de bankbiljettenuitgifte en dus in principe aan een plotselinge vraag naar chartaal geld kan voldoen. De Nederlandsche Bank is dus de Bank van de banken.
De solvabiliteit en de liquiditeit vormen een zekere waarborg, dat de bank van haar geldscheppend vermogen een niet te roekeloos gebruik zal maken. Toch doet zich de vraag voor of deze micro-economische grenzen van de geldschepping ook macro-economisch aanvaardbaar zijn. M.a.w. hebben de banken door hun geldscheppend vermogen invloed op de vorming en de besteding van het nationale inkomen? Deze vraag kan alleen maar worden beantwoord door na te gaan of de invoering van het geld in een vrije ruilverkeershuishouding een zuiver neutrale gebeurtenis is, die het samenspel van effectieve vraag en netto nationaal produkt onberoerd laat, dan wel een zelfstandige invloed uitoefent op de afloop van het economisch proces.
| |
| |
| |
Conclusie
Het geldscheppend vermogen van de banken stelt hen in staat invloed uit te oefenen op de maatschappelijke geldhoeveelheid. De geldschepping wordt micro-economisch begrensd, doordat de banken niet alleen streven naar een zo groot mogelijke rentabiliteit, doch tevens letten op hun liquiditeit en solvabiliteit. Onderzocht moet echter nog worden, of er ook uit hoofde van macro-economische overwegingen paal en perk aan de geldschepping moet worden gesteld. Als dit zo is ligt het voor de hand, dat de Nederlandsche Bank, waarop de particuliere banken terug moeten vallen als ze in moeilijkheden verkeren, daarbij een rol zal spelen.
| |
6. Slotopmerkingen
In dit hoofdstuk is nader ingegaan op het wezen van het geld, zonder dat de werking van het geld in een volkshuishouding ter sprake kwam. Er zijn twee hoofdfuncties van het geld, nl. die van ruilmiddel en rekeneenheid. Een afgeleide functie is die van oppotmiddel. Het grootste deel van de maatschappelijke geldvoorraad in Nederland bestaat uit giraal geld, dat de vorm heeft van boekvorderingen bij de banken en giro-instellingen.
Tot 1936 had Nederland een gouden standaard, zodat een ieder tegen een vaste goudprijs bankbiljetten tegen goud bij de Nederlandse Bank kon inwisselen. Sinds 1936 is deze band met het goud doorgesneden en hebben wij een papieren standaard. De vraag komt dan op, aan welke grenzen de circulerende geldhoeveelheid is gebonden. Daartoe hebben wij een ogenblik stil gestaan bij de bankpolitiek van de particuliere banken.
De particulere banken, zoals de Amsterdamsche en Rotterdamsche Bank, bezitten het vermogen de totale geldhoeveelheid door geldschepping te vergroten. Micro-economisch gezien zijn aan dit vermogen grenzen gesteld door het streven naar voldoende liquiditeit en solvabiliteit. Het is nog een open vraag of uit algemeen economisch oogpunt ook grenzen aan de kredietverlening van de banken moeten worden gesteld.
| |
| |
| |
7. Vragen
1. | Wat is geldschepping en wat geldvernietiging? |
| |
2. | Welke micro-economische grenzen zijn aan de geldschepping gesteld? |
| |
3. | Waartoe dient het geld? Welke functies heeft het? |
|
|