| |
| |
| |
II. De nationale boekhouding
1. Deductie en inductie
In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien, dat het opstellen van conclusies dat uitgaat van bepaalde veronderstellingen, in de economie een belangrijke rol speelt. Daarbij is het logisch denken van groot belang. Men noemt deze methode van wetenschapsbeoefening de deductieve methode.
Tegenover de deductie staat de inductie. Volgens deze methode verzamelt men eerst een groot aantal feitelijke gegevens en tracht dan enige samenhang te ontdekken in deze gegevens. Zo gezien staat de inductieve methode dichter bij de werkelijkheid. Met deze gevolgtrekking moet men echter voorzichtig zijn, omdat men bij de bestudering van het materiaal het niet zonder begrip, d.w.z. zonder het vermogen in oorzaken en gevolgen te denken, kan stellen.
Tegenwoordig ziet men het dan ook zo, dat deductie en inductie elkaar moeten aanvullen. Daarom zullen wij in dit hoofdstuk trachten eerst een voorstelling te krijgen van de werking van een vereenvoudigde economische samenleving. De vereenvoudiging bestaat hierin, dat voorlopig wordt afgezien van betrekkingen met het buitenland en van het optreden van de overheid. Er is dan sprake van een gesloten economie zonder overheidsingrijpen, waarin alleen gezins - en bedrijfshuishoudingen voorkomen.
| |
Conclusie
In de economie dient men zowel inductief als deductief te werk te gaan; beide methoden vullen elkaar aan. Dit kan worden gedemonstreerd door in een vereenvoudigd geval de betrekkingen tussen gezins- en bedrijfshuishoudingen te bestuderen.
| |
2. De economische kringloop
Gemakshalve nemen wij aan, dat de gezinshuishoudingen tot één groep kunnen worden samengevat. Hetzelfde wordt voor de bedrijfshuishoudingen verondersteld.
De gezinshuishoudingen kopen goederen van de bedrijfshuishoudingen, d.w.z. er loopt een stroom van broden, fietsen, schoenen,
| |
| |
toneelvoorstellingen enz. naar de gezinnen, waartegenover een geldstroom loopt van de gezinnen naar de bedrijven. In onze moderne samenleving worden immers de goederen niet tegen goederen geruild, maar speelt het geld een bemiddelende rol. Hoe dat precies in zijn werk gaat zien we later wel, doch nu houden we vast, dat tegenover de goederenstroom een geldstroom staat. Er loopt ook een stroom, bestaande uit de produktiefactoren kapitaal, grond en arbeid, van de gezinshuishoudingen naar de bedrijven. In de bedrijven worden de produktiefactoren gecombineerd, zodat goederen ontstaan. Uit de opbrengsten van de geproduceerde goederen worden de bezitters van de produktiefactoren betaald. Zo is er weer een in tegengestelde richting lopende geldstroom van interest, pacht en loon. Bovendien vloeit ook de uitgekeerde winst naar de gezinnen. Lonen, interesten en pachten vormen tezamen de produktiekosten van de bedrijven. Het voordelig verschil tussen de ontvangsten voor de verkochte goederen en deze produktiekosten heet winst. Afgezien van winst die als reserve in de bedrijven achterblijft, ontvangen de gezinnen deze winst als inkomen.
Deze eenvoudige kringloop is in onderstaande figuur schematisch aangegeven. De stippellijnen zijn reële stromen, de getrokken lijnen stellen geldstromen voor.
| |
| |
De gedachte, dat er in de volkshuishouding een kringloop is, waarbij goederen en geld voortdurend in elkaar worden omgezet, is niet nieuw. De hofarts van Lodewijk XIV, Quesnay (1694-1774), kwam naar analogie van de menselijke bloedsomloop reeds op dit idee.
Quesnay was de grondlegger van de school der fysiocraten. Deze school meende, dat de welvaart in het bizonder voortspruit uit de voortbrengselen van de natuur. Zoals wij reeds zagen hebben wij hieromtrent tegenwoordig een andere opvatting. Elke handeling die de spanning tussen behoeften en bevredigingsmiddelen vermindert, verhoogt de welvaart. Denk bv. aan het optreden van een goochelaar in een cabaretprogramma.
| |
Conclusie
Zelfs in het eenvoudige geval waarin alleen gezinnen en bedrijven in het beeld worden betrokken, is er al een intensief verkeer tussen deze beide groepen van huishoudingen. De bedrijven leveren goederen aan de gezinnen, waarvoor zij gelden ontvangen, terwijl omgekeerd de gezinnen een inkomen verwerven door de prestaties die zij bij de produktie leveren.
| |
3. Boekhoudkundige beschrijving van de kringloop
Het kringloopproces kan boekhoudkundig worden beschreven met behulp van een rekening ‘gezinshuishoudingen’ en een rekening ‘bedrijfshuishoudingen’. De bedragen die in onderstaande rekeningen voorkomen, zijn uiteraard fictief, omdat onze kringloopbeschrijving nog te eenvoudig is om aan de werkelijkheid ontleende cijfers te kunnen gebruiken. De rekeningen hebben betrekking op een periode van bv. een jaar. Een 2 stelt twee milliard gulden voor. Zo kan men alle cijfers omrekenen.
Gezinshuishoudingen
|
Lasten |
|
|
Baten |
Aankoop van consumptiegoederen |
20 |
Loon |
17 |
|
|
Interest |
2 |
Besparing |
2 |
Pacht |
1 |
|
|
Winst |
2 |
|
----- |
|
----- |
|
22 |
|
22 |
| |
| |
Bedrijfshuishoudingen
|
Lasten |
|
|
Baten |
Loon |
17 |
Verkoop van consumptiegoederen |
20 |
Interest |
2 |
|
|
Pacht |
1 |
Toename voorraden |
4 |
Winst |
2 |
|
|
Afschrijvingen |
2 |
|
|
|
----- |
|
----- |
|
24 |
|
24 |
De gezinnen hebben een bedrag van 22 ontvangen voor hun bijdrage aan de produktie. Hiervan hebben zij 20 uitgegeven voor de aankoop van consumptiegoederen. Een bedrag van 2 is niet uitgegeven. Wij zeggen, dat de gezinnen hebben gespaard, omdat van hun totale inkomen slechts een gedeelte consumptief is besteed. Op de rekening van de bedrijven komt het van de gezinnen ontvangen bedrag van 20 uiteraard als een bate voor.
Men zal de prestaties die de bedrijven aan elkaar hebben geleverd missen. Bedenk echter, dat we hier te maken hebben met een systeem van dubbele boekhouding. De aankoop van een machine is voor het betrokken bedrijf een last en voor het bedrijf dat de machine verkoopt een bate. Neemt men dus de exploitatierekeningen van alle bedrijven bij elkaar, dan vallen deze baten en lasten tegen elkaar weg.
De stijging van de voorraden kan uiteraard eveneens als een bate worden gezien. De toename van de voorraden bestaat uit kapitaalgoederen, consumptiegoederen en ook uit halffabrikaten. De afschrijvingen kan men opvatten als een fonds voor de toekomstige aankoop van kapitaalgoederen. Dit zijn dus bedragen, die in de bedrijven achterblijven met het oog op de financiering van de kapitaalgoederen. Het bedrag van 22, dat een bate vormt voor de gezinshuishoudingen is een last voor de bedrijfshuishoudingen.
| |
Conclusie
De kringloop van goederen en geld tussen de gezinnen en de bedrijven kan boekhoudkundig voor een bepaalde periode met behulp van twee exploitatierekeningen worden weergegeven.
| |
| |
| |
4. Nationaal inkomen, besparingen en investeringen
De beschrijving van het gebeuren in een volkshuishouding waarin slechts bedrijfs- en gezinshuishoudingen voorkomen, kan aanzienlijk worden verduidelijkt door enkele definities in te voeren.
Het totale inkomen dat de gezinnen gedurende de periode van een jaar hebben ontvangen, noemen wij het nationale geldinkomen. Het is gelijk aan de som van lonen, interesten, pachten en winsten en bedraagt in onze cijferopstelling 22. Voor dit nationale geldinkomen gebruiken we steeds de letter Y. Dus Y = 22.
De brutowaarde van de produktie heet het bruto nationale produkt. Het is gelijk aan de waarde van de verkochte consumptiegoederen en de toename van de voorraad. In het bovenstaande voorbeeld is de waarde van het bruto nationale produkt dus 24. De waarde van het netto nationale produkt wordt verkregen door de waarde van het bruto nationale produkt te verminderen met het bedrag van de afschrijvingen, die de waardevermindering van het produktieapparaat in de betrokken periode aangeven. Dit netto nationale produkt geven wij aan met de letter W. Dus W = 24 - 2 = 22.
Met consumptie wordt het bedrag bedoeld, dat door de gezinnen voor de aankoop van consumptiegoederen wordt besteed. Geven wij de consumptie aan met de letter C dan geldt dus C = 20. Onder de besparingen wordt het gedeelte van het nationale geldinkomen verstaan, dat door de gezinnen niet aan consumptie wordt besteed. Er geldt dus S = 2 ,als S het symbool voor de besparingen is.
Van het bruto nationale produkt wordt het gedeelte, dat niet uit consumptiegoederen bestaat de bruto-investering genoemd. De brutoinvesteringen bestaan dus uit de verandering van de voorraden. In het voorbeeld zijn de bruto-investeringen 4. De netto-investeringen zijn gelijk aan de bruto-investeringen verminderd met de afschrijvingen. Als voor de netto-investeringen de letter I wordt gebezigd, geldt dus I = 4 - 2 = 2.
| |
Conclusie
Uitgaande van de exploitatierekeningen van gezinnen en bedrijven kan men op een ondubbelzinnige manier begrippen als nationaal geldinkomen, besparingen en investeringen definiëren.
| |
| |
| |
5. Relaties tussen de ingevoerde begrippen
Uit de definities volgen enkele identiteiten, d.w.z. noodzakelijke gelijkheden. In de eerste plaats valt het op, dat het nationale geldinkomen per definitie gelijk is aan de som van de consumptieve uitgaven en besparingen van de gezinnen (22 = 20 + 2).
Er geldt dus altijd:
Y = C + S . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . (1)
Uit de rekening van de bedrijven volgt, dat de waarde van het netto nationale produkt gelijk is aan de waarde van de geproduceerde consumptiegoederen en de netto-investeringen (22 = 20 + 2). Er geldt dus ook:
W = C + I . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . (2)
Tenslotte blijkt ook, dat de waarde van het netto nationale produkt gelijk is aan het nationale geldinkomen. In de gebruikte symbolen:
W = Y . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . (3)
Daar de C in de eerste vergelijking hetzelfde bedrag voorstelt als de C in de tweede vergelijking volgt uit de drie vergelijkingen, dat de besparingen van de gezinnen per definitie gelijk zijn aan de netto-investeringen van de bedrijven. Wij moeten er goed aan denken, dat de gelijkheid tussen S en I een zuivere definitiekwestie is. Daarmede wordt bedoeld, dat de gelijkheid van S en I voortvloeit uit de inhoud die aan de begrippen sparen, investeren, nationaal geldinkomen en netto nationaal produkt is gegeven. De identiteit geeft geen causale samenhang tussen de verschijnselen aan. Als men de inhoud van één van de begrippen vergeten is, dient men steeds de vorige paragraaf opnieuw door te nemen. Anders ontstaan onnodige verwarringen.
| |
Conclusie
Uit de in paragraaf 4 gegeven definities volgt, dat het nationale geldinkomen steeds gelijk is aan de waarde van het netto nationale produkt en dat de besparingen van de gezinnen gelijk zijn aan de netto-investeringen van de bedrijven.
| |
| |
| |
6. Macro-economie
Tot nu toe hebben wij het economisch gebeuren beschreven met enkele totaalgrootheden. Er is niet gesproken over het inkomen dat toevalt aan een bepaald gezin, doch over het totale inkomen van alle gezinnen tezamen. Hetzelfde geldt voor de besparingen en de investeringen, die eveneens totalen voorstellen. Het gedeelte van de economie dat zich bezighoudt met de betrekkingen tussen deze zg. geaggregeerde grootheden heet macro-economie. Hieraan zullen wij voorlopig onze aandacht schenken en eerst later ingaan op de micro-economie.
In de micro-economie interesseert men zich voor het economisch gedrag van de afzonderlijke gezinshuishouding en de afzonderlijke bedrijfshuishouding. In dit gedeelte van de economie komen vragen aan de orde als: ‘Waarom koopt de leraar geschiedenis 20 sigaren per week en waarom produceert Philips een bepaald aantal radio's per jaar?’.
Een zeker inzicht in de werking van een volkshuishouding in haar geheel is gewenst, teneinde het gedrag van de afzonderlijke subjecten beter te kunnen begrijpen. Daarom besteden wij eerst aandacht aan de macro-economie.
| |
Conclusie
De economie kan worden verdeeld in micro-economie en macro-economie.
| |
7. Statistiek
Alvorens deductief te werk te gaan, d.w.z. een theoretische gedachtengang te ontwikkelen, blijven we nog even in de inductieve sfeer. We moeten ons immers afvragen hoe men nu in feite komt aan de gegevens die in beide rekeningen van paragraaf 3 verwerkt zijn.
De verzameling van dit materiaal geschiedt door het Centraal Bureau voor de Statistiek te Den Haag. Dit bureau verzamelt o.m. tal van cijfers betreffende de economische gang van zaken in ons land. Deze zg. statistische gegevens worden door het bureau op een overzichtelijke wijze gegroepeerd en in de vorm van publicaties aan de openbaarheid prijsgegeven. Eén van deze publicaties heet De Nationale Jaarrekeningen, waarin men de volledige statistische be- | |
| |
schrijving van onze Nederlandse economie aantreft volgens het bovenstaande boekhoudkundige systeem. Omdat het hier om nationale totalen gaat spreekt men van de nationale boekhouding.
De betekenis van de statistiek kan niet worden overschat, omdat statistisch materiaal de brug vormt tussen theorie en werkelijkheid. Men kan de statistiek verdelen in een beschrijvend en een analystisch deel. De beschrijvende statistiek beperkt zich tot het verzamelen en overzichtelijk samenvatten van het materiaal, terwijl in het analytisch deel berekeningen worden gemaakt en conclusies worden getrokken. Daarbij gaat het in de statistiek nooit om de individuele waarneming, bv. de omzet in één bepaalde schoenenwinkel, maar om het beeld dat de massa, d.i. de verzameling van de omzetcijfers van alle schoenenwinkels in een bepaald gebied, vertoont. Na het bijeengaren van al de omzetcijfers is de berekening van de gemiddelde omzet van de schoenenwinkels een eenvoudige bewerking. Door deze berekening voor enkele perioden te herhalen kan men conclusies trachten te trekken omtrent de ontwikkeling van de schoenenomzet in de loop van de tijd.
| |
Conclusie
De inductie komt in de economie tot haar recht door de statistiek. De cijfers uit de nationale boekhouding worden verzameld door het C.B.S. te Den Haag. In het analytische deel van de statistiek gaat het om het opsporen van de eigenschappen van een massa van kwantitatieve gegevens.
| |
8. Slotopmerkingen
In dit hoofdstuk is een eenvoudige kringloop, waarin uitsluitend de gezins- en bedrijfshuishoudingen voorkomen, statistisch beschreven met behulp van twee rekeningen, die voorkomen in de nationale boekhouding. De overheidssector en het buitenland zijn buiten beschouwing gebleven en komen later aan de orde.
Uit enkele definities, ontleend aan de nationale boekhouding, zijn drie identiteiten afgeleid. Deze identiteiten verklaren niets, doch beschrijven wel op een bondige wijze de betrekkingen tussen de ingevoerde macro-economische grootheden. De vergelijking Y = W geeft aan hoe het nationale geldinkomen wordt gevormd, nl. door de
| |
| |
produktie in de bedrijven. De vergelijking W = C + I geeft de samenstelling van het netto nationaal produkt aan, terwijl de betrekking Y = C + S weergeeft hoe het nationale geldinkomen wordt besteed.
De gegevens nodig voor het invullen van de rekeningen voor gezinnen en bedrijven worden verzameld door het Centraal Bureau voor de Statistiek te Den Haag.
| |
9. Vragen
1. | Wat verstaat men onder het nationale geldinkomen? |
| |
2. | Wat verstaat men onder de besparingen? |
| |
3. | Stel de rekening van de gezinshuishoudingen samen, indien gegeven is dat zij aan lonen, interesten, pachten en winsten 50 hebben ontvangen en 30 hebben uitgegeven voor de aankoop van consumptiegoederen. |
| |
4. | Stel de bijbehorende rekening van de bedrijfshuishoudingen samen, indien nog gegeven is dat de voorraden 26 zijn afgenomen. |
| |
5. | Laat zien, dat de drie macro-economische identiteiten gelden. |
| |
6. | Waarom is in dit hoofdstuk geen rekening gehouden met de belastingheffing? |
| |
7. | Waarom is de export buiten beschouwing gebleven? |
|
|