Pioniers van een verenigd Europa
(1998)–Annemarie van Heerikhuizen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
ConclusieRuygers' bezwaren tegen de motie waarin de bovennationale gedachte opnieuw was neergelegd - de motie-Van der Goes/Serrarens III - zijn niet ongegrond geweest. Er haperde iets aan de motie, zo was terecht zijn opvatting, omdat ideologische tegenstellingen er niet herkenbaar in waren, keuze en kleur niet waren ingevuld. ‘Wat moet een minister (...) in vredesnaam aanvangen met een motie’, zo vroeg hij zich af, ‘die een duidelijke wegwijzer ten aanzien van dit beleid bedoelt te zijn en waaraan toch antipoden als de PvdA en Welter [Katholieke Nationale Partij] hun stem geven?’ En hij vervolgde: ‘Een motie moet het nu eenmaal niet te gemakkelijk hebben. Want alleen wanneer men een duidelijke scheidslijn der geesten verkrijgt, kan men verwachten, dat een aangenomen motie een stuk regeringspolitiek wordt’.Ga naar voetnoot1 De motie-Van der Goes/Serrarens III heeft het evenals de voorloper ervan, de motie-Van der Goes/Serrarens II, inderdaad ‘te gemakkelijk’ gehad. De moties waren geformuleerd in voor velerlei uitleg vatbare termen en lieten geheel in het vage, wat precies werd bedoeld met gezagsopdracht aan bovennationale organen. Deze vaagheid had als consequentie - zoals Ruygers voorzag en de historicus Bogaarts ook heeft geconstateerd - dat de Kameruitspraken van weinig importantie konden zijn voor het gevoerde beleid, dat op traditionele, internationale grondslag gefundeerd bleef. Ook al heeft Nederland in later jaren de faam verworven bij uitstek Europees gezind te zijn, van een vroege Europese roeping blijkt dus geenszins sprake te zijn geweest. Nederland legde in de onderzochte jaren veeleer een voorkeur aan de dag voor universele samenwerking binnen de Volkenbond en de Verenigde Naties, en voor samenwerking in los Europees verband, op basis van de OEES en de Westerse Unie (het Verdrag van Brussel). De moties hebben hun invloed op het beleid dus gemist. Wél hebben ze de Kamer ertoe aangezet de bovennationale gedachte | |
[pagina 202]
| |
nader te definiëren en met argumenten te onderbouwen. In deze studie is getracht vanuit het biografisch perspectief van de ondertekenaars, inzicht te verkrijgen in ieders denken over de noodzaak en betekenis van bovennationale organen, en de invloed daarbij op het spoor te komen van ideologische uitgangspunten en tegenstellingen. De ondertekenaars vormden een breed en divers politiek gezelschap, afkomstig als ze waren uit maar liefst vijf politieke partijen: de PvdA, KVP, CHU, VVD en de ARP. De exacte aanleiding tot de moties stond in ieders denken onomstreden vast: het in maart 1948 tussen België, Nederland, Luxemburg, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk afgesloten militaire bijstandsverdrag (Verdrag van Brussel), dat ook bepalingen omvatte omtrent samenwerking op economisch, sociaal en cultureel gebied. M. van der Goes van Naters, de fractievoorzitter van de PvdA, verbond er in zijn moties de gedachte aan van de bovennationale organen, wat hij verder uitwerkte overeenkomstig zijn voorkeur voor het functionalisme. In de Kamer bleek direct al zijn affiniteit met David Mitrany, exponent van het pragmatisch functionalisme. Voorop stond dus het belang van samenwerking op concrete en taak-specifieke terreinen, waarbij de dienstensector als eerste in aanmerking kwam. Er was ‘functionele behoefte’ binnen de scheepvaart, de spoorwegen en de luchtvaart en tal van andere ‘public services’, en in díe behoefte te willen voorzien was een ‘reëel pogen’, aldus Van der Goes. De achtergrond van Van der Goes' functionalisme bleek evenwel heel wat minder ‘reëel’ van aard. Al jaren was hij geboeid door het ideologisch-staatkundige denken van zijn politieke leermeester Troelstra, met name door diens prototype van functionele decentralisatie: het Nederlandse waterschap. Dit prototype had een onmiskenbaar centralistisch-politieke inslag (‘de Staat geeft aan de willige meerderheid het recht, onder zekere voorwaarden van algemeen belang, de minderheid te dwingen, in een verband te treden’), en dat was precies wat de basis vormde van Van der Goes' bovennationale denken. De sociaal-democraat G.J.N.M. Ruygers hanteerde een variatie van dit waterschapsdenken, al repte hij niet over Troelstra's staatkundige opvattingen. Ruygers' vroege politieke vorming had zich | |
[pagina 203]
| |
voltrokken bij onder meer het diets-katholieke blad Brabantia Nostra en het fascistisch getinte Het Gemeenebest. Pas via de Nederlandse Unie had hij zijn weg gevonden naar de sociaal-democratische politiek. Ruygers betoonde zich na zijn diets-fascistoïde verleden ook huiverig voor een teveel aan ideologie. Hij benadrukte dus, in combinatie met het door hem voorgestane functionalisme, steeds het belang van ‘praktische politiek’, en het ideologischstaatkundige denken van politieke voormannen viel daar buiten. Vanuit de KVP werd de gedachte van bovennationale organen gedragen door het katholieke subsidiariteitsbeginsel, een beginsel dat uitging van louter en alleen subsidiaire taken voor de overheid. Een vroege neerslag van dit denken is aan te treffen in het programma van het Internationaal Christelijk Vakverbond, het Economisch Wereldprogram, leidraad voor de katholieke vakbondsman en tweede ondertekenaar van de motie, P.J.S. Serrarens. Onvervalst klonk het subsidiariteitsdenken ook door in de gedachtegang van het KVP-fractielid, E.M.J.A.Sassen. Zijn uitgangspunt was dat ‘wat de lagere organen der maatschappij beter kunnen dan de Staat, dat moet nooit de Staat doen, maar dat moet worden overgelaten aan die lagere organen der maatschappij’. Ook voor Sassens opvolgster, M.A.M. (Marga) Klompé, vormde het subsidiariteitsbeginsel een belangrijk uitgangspunt. Niet verwonderlijk was het derhalve dat zij er bij de behandeling van de EGKS voor waarschuwde dat de denkbeelden van Van der Goes neerkwamen op het ‘insluipen van bovennationaal Staatssocialisme’. Begrijpelijk ook in dit verband was haar voorkeur voor een continentaal Europa, en dus zonder dat Labour-Engeland steun kon geven aan functionalisten als Van der Goes en Ruygers. Serrarens en Klompé hebben ieder een persoonlijke toets aan het debat toegevoegd. Bij Serrarens bestond die uit zijn felle anticommunistische gezindheid, zijn sociale invalshoek, en de sterke nadruk die hij legde op eigen ervaring in het internationale vakbondswerk. Bij Klompé vloeide dat voort uit haar diepe overtuiging vooral ‘instrument van God’ te zijn en dat uitte zich in de emotioneel geladen termen waarin zij vaak sprak. | |
[pagina 204]
| |
Ook de christelijk-historicus J.J.R. Schmal was een zeer beginselvast politicus. Hij volgde de denkbeelden van Hoedemaker, ideoloog van de Friese voorloper van de CHU, en zag een heel eigen taak weggelegd voor de CHU bij de totstandkoming van een verenigd Europa. Die taak was gelegen in het leveren van een bijdrage ‘tot verdere bewustmaking van wat aan Christelijke beginselen nog in Europa leeft’, overeenkomstig zijn overtuiging dat ‘geheel het volk’ de protestants-christelijke beginselen deelachtig kon zijn. H.A. Korthals, vertegenwoordiger van de VVD, benaderde het thema der bovennationale samenwerking in termen van de liberale vrijheidsideologie. Hij verdedigde dus, dwars tegen de etatistische tendens van het functionalisme in, het ‘laissez faire laissez aller’-principe. Ruimte diende derhalve te worden gelaten aan ‘initiatieven vanuit de maatschappij’. Daarbij moest worden samengewerkt op basis van de ‘vrijheid van de onderneming’, om zo te komen tot ‘voortbrenging daar, waar de productievoorwaarden de gunstigste zijn’. Korthals' argumentatie, waarin ook sociaal-liberale denkbeelden te onderscheiden waren, bleek overigens niet ongevoelig te zijn voor de actualiteit van de internationale politiek. Vandaar zijn groeiende verlangen, vooral na het uitbreken van de oorlog in Korea in 1950, naar een sterk Atlantisch en Europees defensieapparaat. De antirevolutionair J.A.H.J.S. Bruins Slot hield zich zeer precies aan ‘Groens les’. Groen van Prinsterer, de grondlegger van de antirevolutionaire ideologie had hem geleerd ‘het partij-kiezen als iets zuivers en iets noodzakelijks te beschouwen’, ook in de buitenlandse politiek. De antithetische basis die hij aan West-Europa wilde verschaffen, met als fundament een vereniging van protestanten én katholieken, was dus rechtstreeks te herleiden naar de leer der antithese die was ontwikkeld door de oprichter van de ARP, Abraham Kuyper, en die ook een dergelijk samengaan impliceerde. Bruins Slots beginselvaste benadering had ook tot gevolg dat zijn pro-Europese argumentatie van meet af aan werd getemperd door zijn voorkeur voor de volkenrechtsgedachte van Groen van Prinsterer. Europese samenwerking werd pas door hem aanvaard - en dan | |
[pagina 205]
| |
nog alleen als ‘naast-beste’ oplossing - nadat hij tot het inzicht was gekomen dat de Verenigde Naties niet voldeden als volkenrechtsorganisatie. Een opvatting die voortvloeide uit het zijn inziens onterechte en mede door de Veiligheidsraad van de VN in de hand gewerkte verlies van de Nederlandse soevereiniteit over Indonesië. De Verenigde Naties ontwikkelden zich in zijn ogen tot een ‘brute machtsorganisatie’ waar de rechtsgedachte volledig had afgedaan. Opmerkelijk is het trouwens dat alleen bij Bruins Slot de Indonesische kwestie van invloed is geweest op zijn bovennationale argumentatie. Gezien het belang van deze kwestie in de Nederlandse politiek van destijds, had verwacht mogen worden dat deze een prominente rol zou hebben gespeeld in ieders argumentatie. Bruins Slot deelde met Schmal een zekere distantie ten opzichte van een al te snel bovennationaal samengaan. Een distantie die paste bij de terughoudendheid van hun beider beginselprogramma's inzake aangelegenheden van Europese politiek. Bruins Slot bleek dus alleen bereid met de motie mee te gaan als de zinsnede dat ‘gezag dient te worden opgedragen aan bovennationale organen’ werd voorafgegaan door de bepaling ‘voor zover mogelijk en wenselijk’. Bovennationaal samengaan was zijns inziens een ‘rijpingsproces, een ‘historische ontwikkelingsgang’. Schmal sprak in de geest van Bruins Slot: langzame, sectorsgewijze integratie had zijn voorkeur, van federalistische bevlogenheid mocht geen sprake zijn. Dit korte overzicht van opvattingen en denkwijzen uit het debat over de bovennationale organen, laat zien dat traditionele ideologische scheidslijnen strak werden doorgetrokken naar de Europese politiek. De kracht van deze scheidslijnen zal hebben samengehangen met de grote mate van continuïteit in de Nederlandse politiek na 1945.Ga naar voetnoot2 Gepleit werd voor een sociaal-democratisch Europa (Van der Goes en Ruygers), een katholiek (Serrarens, Sassen en Klompé) een antithetisch (Bruins Slot), een protestants-christelijk (Schmal) en een | |
[pagina 206]
| |
liberaal Europa (Korthals). Deze verdeeldheid werd nog versterkt door individuele drijfveren als die van Klompé (emotioneel-religieus), Serrarens (sociaal) en Ruygers (praktische politiek). Hoogstens stemden Serrarens, Sassen, Klompé, Schmal, Korthals en Bruins Slot met elkaar overeen in hun afkeer van de functionalistische ideologie, welke in hun ogen neerkwam op verwerpelijk ‘staatssocialisme’. Maar deze afkeer kan uiteraard niet los worden gezien van de traditionele tegenstellingen binnen de nationale partijpolitiek, met name die tussen het sociaal-democratisch en het niet-sociaal-democratisch staatkundige beginseldenken. Verdeeld stond men eveneens tegenover de voorgeschiedenis van het Europese eenheidsstreven. Van der Goes liet die geschiedenis beginnen bij Aristide Briand, en hechtte grote betekenis aan diens Volkenbondspeech uit 1929 waarin Briand de profetische woorden had gesproken: ‘il doit exister une sorte de lien fédéral’. Ruygers en Korthals onderstreepten het historisch belang van Briand zeker ook, maar waren anders dan Van der Goes tevens overtuigd van de verdiensten van Briands geestverwanten, Coudenhove-Kalergi onder anderen. Sassen en Klompé legden geen enkele belangstelling voor wegbereiders als Briand en Coudenhove-Kalergi aan de dag, wat samenhing met de geringe waarde die zij hechtten aan de geschiedenis van het Europese eenheidsstreven in het algemeen. Serrarens beschikte over een eigen voorman van het Europese eenheidsstreven, namelijk Christopher Dawson, auteur van het in 1932 verschenen The Making of Europe, waarin de christelijke beschaving als fundament voor Europa werd aangewezen. Bruins Slot heeft, overeenkomstig zijn afkeer van ontwikkelingen die ingingen tegen de volkenrechtsgedachte van Groen van Prinsterer, geen ereplaats ingeruimd voor wegbereiders van het Europese eenheidsstreven. Schmal deed dit evenmin omdat vanuit zijn christelijk-historische principes alleen God en God alleen voorganger in de geschiedenis kon zijn. Op grond van deze conclusie moet worden vastgesteld dat de personalistische visie van de verbindingsfiguur tussen de Nederlandse Europese Beweging en de Tweede Kamer, Hendrik Brugmans, het parlementaire discours niet heeft weten te bepalen. Naar het | |
[pagina 207]
| |
oordeel van de parlementariërs speelden de representanten van de personalistische visie in de geschiedenis van het Europese eenheidsstreven geen rol. Hooguit werd er zijdelings naar hen verwezen. Brugmans' denkbeelden contrasteerden zelfs ronduit met die van zijn politieke geestverwant, Van der Goes van Naters. Een waterschap voor Europa tendeerde naar een mechanische, van bovenaf opgelegde politieke constructie, en druiste in tegen de basisbeginselen van het organisch-personalistisch concept: ‘notre force est personnelle, non collective’ en ‘la société doit être un corps, non pas une construction mécanisée’ (Denis de Rougemont). Een voor Brugmans belangrijke gedachte achter het Europese federalisme was de uitschakeling van een eventuele hernieuwde Duitse dreiging. Dit argument werd wél in de Kamer naar voren gebracht, zij het op wat terloopse wijze en zonder dat een opdeling van Duitsland - wat Brugmans aantrekkelijk leek - werd voorgestaan. Volgens Van der Goes bijvoorbeeld was het belang van de in 1951 op handen zijnde Europese Defensie Gemeenschap, dat kon worden ontkomen aan het Duitse oorlogsgevaar. Hoe uiteenlopend er in het parlement ook werd gedacht over het bovennationale vraagstuk en de voorgeschiedenis van het Europese eenheidsstreven, gebroederlijk en met groot elan werd er gewerkt aan het welslagen van het eerste experiment van bovennationale allure: de Raad van Europa. Met uitzondering van Sassen - minister vanaf 1948 - nam iedereen deel aan de aktiviteiten bij de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa. Van der Goes en Klompé waren lid van het belangrijkste orgaan van de Raadgevende Vergadering, de Commissie voor Algemene Zaken. Van der Goes ontwierp het plan om het Saarland onder supranationaal bestuur te plaatsen (het ‘Plan van Naters’) en beoefende daarbij met succes ‘diplomatie parlementaire’. Deze diplomatie, waarvan Van der Goes ook de initiator was en die op verschillende manieren werd ondersteund vanuit het parlement, had een stevige parlementaire inbreng in de internationale politiek tot doel. Klompé was de promotor van een nieuwe integratiegedachte waarbij een verband moest worden gelegd tussen de Raad van Europa en de EGKS. Serrarens zette zich bij de Commissie voor Sociale Vraagstukken in voor de tot- | |
[pagina 208]
| |
standkoming van een Europees Wetboek voor Sociale Zekerheid. Schmal en Korthals leverden, ieder vanuit hun eigen ideologische achtergrond, hun bijdragen aan de Commissie voor Culturele en Wetenschappelijke Vraagstukken. Schmal wijdde zich ook, samen met Bruins Slot, binnen de Commissie voor Juridische en Administratieve Vraagstukken, aan de Europese conventie tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ruygers ten slotte, werkzaam binnen de Commissie voor het Reglement en de Privileges, deed uitgebreid verslag van al het pionierswerk dat in Straatsburg werd verricht. Voor het eerst in de geschiedenis van Europa, zo schreef hij, waren er vertegenwoordigers bijeen uit een groot aantal verschillende landen ‘die in een geest van Europees verantwoordelijkheidsbesef samenwerkten aan de taak van Europa's eenheid’. |
|