Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Pioniers van een verenigd Europa

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,14 MB)






Genre
non-fictie

Subgenre
proefschrift
non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Pioniers van een verenigd Europa

(1998)–Annemarie van Heerikhuizen

Vorige Volgende
[p. 173]

9 H.A. Korthals (1911-1976)

Inleiding

De liberaal H.A. Korthals leverde als vierde ondertekenaar zijn bijdrage aan de motie-Van der Goes/Serrarens III, ondanks dat er in de fractie van de VVD weinig sympathie bestond voor de initiatiefnemer van de motie, M. van der Goes van Naters. In 1948, bij de behandeling van de voorlopers van de motie, uitte het VVD-fractielid G. Vonk de beschuldiging dat Van der Goes het ‘veelbelovende vijflandenverdrag [Verdrag van Brussel] wilde spannen voor zijn socialistische strijdwagen’. ‘Ik hoop van harte’, zo zei Vonk, ‘dat zijn [Van der Goes'] unilaterale politieke belangstelling omgezet zal kunnen worden in een waarlijk multilaterale geneigdheid tot het algemene, nationale belang’.1 Door Korthals als ondertekenaar van de motie te laten optreden, dacht de VVD wellicht de socialistische strijdwagen in te kunnen halen. Voordeel van Korthals' betrokkenheid bij de motie was ook dat meer gewicht kon worden gegeven aan wat de partij als grootste verdienste van het Verdrag van Brussel zag:

‘...het feit, dat door dit verdrag der vijf landen een sociale en economische gezamenlijke kracht kan worden ontwikkeld van zulk een qualiteit en grootte, dat daardoor vrijwel zeker paal en perk kan worden gesteld aan de communistische doelstelling, sociaal en economisch in deze vijf landen een dusdanige chaotische en zelfs wanhopige situatie te scheppen, dat daardoor de communistische revolutie als het ware voor het grijpen zal liggen.’2

Hendrik Albertus (Henk) Korthals was econoom en kon daardoor meer economisch gewicht in de schaal werpen dan jurist en oudprocureur-generaal Vonk. Hij had staatshuishoudkunde gestudeerd aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam, en was

[p. 174]

werkzaam geweest bij het ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Al sinds zijn jonge jaren had hij grote belangstelling voor economische vraagstukken. Geboren in 1911 in Dordrecht volgde hij, getuige zijn persoonlijk archief, vanaf zijn veertiende jaar de artikelen die in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen tegen het door Nederland afgesloten Verdrag met België (1925).3 De NRC vertolkte de bezwaren van de Rotterdamse handelskringen, die vreesden dat dit verdrag de eigen havenstad in een nadelige positie zou brengen ten opzichte van de erfvijand Antwerpen.4 In Korthals' archief bevinden zich ook verhandelingen van hemzelf, waarin hij op nog wat kinderlijke wijze schreef dat België ‘ons bijna vooruit gaat’ en dat wij de Belgen ‘heusch nog geen voordelen erbij hoeven te geven’.5 Na 1945 heeft hij zich losgemaakt van dit anti-Belgische ressentiment van de Zuidhollandse eilanden. Hij ondersteunde het VVD-standpunt dat naar ‘zo spoedig mogelijke algehele verwezenlijking van de Benelux’ moest worden gestreefd.6 In de Kamer sprak hij over de zijns inziens ‘noodzakelijke intensivering van de contacten tussen de kleine landen van de Benelux’.7

Korthals trad in 1945 toe tot de Tweede Kamer en hij hield zich onder meer bezig met economie, buitenland, oorlog en marine. Zijn inbreng op economisch gebied getuigt van zijn nog sterke hang naar het klassiek-liberale denken. Korthals bepleitte dus vrijheid van het individu, vrijheid van onderneming en vrije concurrentie. Maar als grondlegger van de pas opgerichte VVD liep hij zeker niet voorbij aan nieuw gekoesterde liberale thema's als ‘sociale gerechtigheid’ en ‘veranwoordelijkheid’.8

[p. 175]

Korthals' bijdrage aan de motie-Van der Goes verdroeg zich goed met de beginselen van de VVD.9 Wel waren invloedrijke partijgangers het erover eens dat de creatie van een supranationale gemeenschap niet overhaast moest geschieden.10 Fractievoorzitter Oud sprak over een ‘teer plantje, dat een zorgvuldige behandeling behoeft, wil het niet bevriezen bij de eerste nachtvorst’.11 D.U. Stikker, minister van Buitenlandse Zaken vanaf 1948, verkoos het principe van functionele, sectorsgewijze integratie via een intergouvernementeel lichaam als de OEES, om op termijn te komen tot een verenigd Europa.12 Korthals, die binnen de partij de positie innam van lid van het hoofdbestuur van de VVD, omarmde daarentegen de gedachte van de motie-Van der Goes/Serrarens III: ‘bovennationale organen’, gevoegd aan een Europese Assemblée. Zijn grotere ongeduld sprak uit zijn ondertekening van de motie-Bruins Slot waarin de regering werd gevraagd de aanbevelingen van de Raad van Europa van 1950 tot richtlijn te maken van het beleid.13

Democratisch-liberale denkbeelden lagen ten grondslag aan Korthals' nadruk op de Assemblée van de Raad van Europa.14 De Raad van Europa was ontstaan, aldus Korthals, om tegemoet te komen aan ‘de wens der volkeren om op het terrein van het buiten-

[p. 176]

landse beleid enige invloed te kunnen uitoefenen’.15 In woord en geschrift gaf hij blijk van zijn onvede over de gang van zaken tot dan toe: ‘Met betrekking tot het internationale beleid danst de Regering altijd voor en de Kamer heeft niet veel andere mogelijkheden dan te aanvaarden wat de Regering heeft klaargestoomd’.16

Korthals heeft overigens getracht de positie van minister Stikker, zijn partijgenoot, zo min mogelijk te ondermijnen. Al direct bij het aantreden van Stikker als nieuwe minister van Buitenlandse Zaken in 1948, prees hij diens kwaliteiten als man van de praktijk. Stikker was namelijk directeur geweest van Heinekens Bierbrouwerij Maatschappij, terwijl de ministers van buitenlandse zaken traditioneel uit de diplomatieke dienst kwamen. Korthals zei er dit over:

‘De heer Stikker heeft grote ervaring in het bedrijfsleven, hij beschikt over kennis der internationale sfeer, hij heeft een grote werkkracht (...) Ik zou niet gaarne de betekenis willen verkleinen van ervaring in de diplomatieke dienst, maar acht daarnaast van de allergrootste waarde, dat een Minister van Buitenlandse Zaken uit eigen wetenschap kennis draagt van de internationaal-economische en financiële problemen.’17

Bij het voortijdig aftreden van Stikker in 1952 sprak Korthals over de ‘goede resultaten’ die waren geboekt, en wees hij wederom op de ‘grote werkkracht’ van de toch vaak door ziekte geplaagde minister.18 Desalniettemin deelde Korthals Stikkers oriëntatie op de OEES beslist niet. In een van de begrotingsdebatten tijdens Stikkers ministerschap kwam dit duidelijk naar voren. ‘Ik zou willen zeggen’, zo sprak Korthals,

[p. 177]
‘...dat, wanneer de Minister opmerkt, dat de O.E.E.C. [OEES] niet ondergeschikt kan worden aan de Raad van Europa, het toch niet zo moet zijn, dat de zaak van de Raad van Europa nu uiteindelijk door de O.E.E.C. wordt beslist. Ik zou nogmaals willen pleiten voor een integratie van de organen zodanig, dat de Raad van Europa het reliëf wordt gegeven, dat de Raad van Europa de eerste viool kan spelen.’19

Voor het te laat is!

Bij het begrotingsdebat van februari 1949, aan de vooravond van de indiening van de motie-Van der Goes/Serrarens III, sprak Korthals zijn grote teleurstelling uit over de organisatie van de Verenigde Naties. Deze had ‘geen innerlijke kracht, omdat het internationaalpolitieke leven wordt beheerst door de grote tegenstelling tussen Rusland (...) en de Verenigde Staten’.20 Aangestuurd moest daarom worden op een verdere uitbouw van de Westerse Unie op economisch, sociaal en cultureel gebied. Van groot belang ook achtte hij, zoals gezegd, de totstandkoming van de Raad van Europa. ‘Deze kan als uitgangspunt voor toekomstige ontwikkeling van historische betekenis blijken’.21

Economische samenwerking diende te geschieden volgens de principes die Korthals bij de beschouwingen over economische planning uiteen had gezet:

‘...dat van onzen kant geen waarde wordt gehecht aan een star en diep ingrijpend, van boven af geleid economisch leven, maar dat wij het heil verwachten van een stelsel, dat minder verstarrend en minder initiatief doodend werkt, dat wij den initiatieven uit de maatschappij zoo ruim mogelijke kans willen laten.’22

Bij de beraadslagingen over de EGKS klonken deze klassiek-liberale opvattingen helder door. ‘Voor mij is van groot belang’, zo sprak Korthals, dat aan het geheel [van het EGKS-verdrag] ten grondslag ligt ‘de vrijheid van de onderneming’. De EGKS was, alhoewel hij

[p. 178]

gevaren onderkende van ‘te veel ingrijpen’, een ‘uiterst gewichtige stap’ in de richting van economische samenwerking.23 En economische samenwerking stond garant, meende hij, voor een meer vrije en efficiënte productievoering:

‘Het creëren van een geïntegreerd economisch leven moet worden bepleit, omdat alleen op deze wijze verzekerd wordt een voortbrenging daar, waar de productievoorwaarden de gunstigste zijn (...) lage kostprijzen, uitschakeling van oneconomische bedrijven (...) Daarnaast levert het vormen van een groot afzetgebied de mogelijkheid van massaproductie, die ook weer een kostenverlagende tendenz inhoudt.’24

Korthals was vanuit dergelijke efficiency-overwegingen direct gewonnen voor het idee van samenwerking op continentaal-Europese grondslag. Binnengehaald zou kunnen worden ‘de economische winst, die verbonden is aan het creëren van één groot marktgebied’. Het gevolg hiervan zou zijn ‘een verstevigde economische positie van het vasteland, waarvan de handelsrelaties tussen Engeland en Europa ook voordeel kunnen hebben’.25

Korthals' Europese denkbeelden stonden ook onder invloed van de nieuw verkozen uitgangspunten van zijn partij. Hij was voorzitter geweest van de Bond van Jong Liberalen die had geijverd voor ombuiging van het klassiek-liberalisme in sociaal-liberale richting. En mede door de druk die door Korthals en zijn medestanders was uitgeoefend op het partijbestuur van de vroegere Liberale Staatspartij, kwam het in 1946 tot de oprichting van de Partij van de Vrijheid, de voorloper van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie.26 Korthals schreef in het weekblad van de VVD, Vrijheid en Democatie, over het nieuwe sociaal-liberaal getinte programma van de partij:

[p. 179]
‘De vrijheidsgedachte wordt (...) door ons beleefd, maar de lessen der historie hebben ons geleerd, dat wij ruimer moeten zien en daarom is in ons programma de vrijheid gekoppeld aan twee andere begrippen. In artikel 1 wordt zo duidelijk gesteld, dat de fundamenten “van een op christelijke grondslag berustende samenleving als de Nederlandse” behoren te zijn “vrijheid, verantwoordelijkheid en sociale gerechtigheid”.’
‘Door de sociale gerechtigheid moet elkeen de mogelijkheid hebben tot vrije ontplooiing, moet elkeen zich tot hoger levensvlak kunnen ontwikkelen. Daarbij drage ieder ook verantwoordelijkheid, want dat achten wij te zijn overeenkomstig der mensen waardigheid.’27

In de Verenigde Staten zag Korthals verwezenlijkt ‘wat ons voor ogen staat, en wat ook de richting voor Europa moet zijn. In de Amerikaanse politiek gaat het om de mens. Daar gaat het ook ons om’. Korthals verwees naar de naoorlogse Amerikaanse hulpverlening (een ‘offer’) aan Europa en naar de zijns inziens voorbeeldige Amerikaanse sociaal-economische politiek (economische vrijheid gekoppeld aan een ‘krachtig sociaal beleid’).28

Korthals is allengs het belang van militaire samenwerking, ook in Atlantisch verband, steeds sterker op de voorgrond gaan plaatsen. Zijn sympathie voor de Verenigde Staten kan dan ook niet los worden gezien van de grote waarde die hij en zijn partij hechtten aan de NAVO.29 ‘Wij moeten wel begrijpen’, zo sprak hij ter gelegenheid van de goedkeuring van het NAVO-verdrag,

‘...dat de volgende strijd zal zijn een strijd tussen continenten en dat wij er voor moeten zorgen, dat wij een vloot hebben om het materiaal,
[p. 180]
de manschappen, enz., die van het ene continent naar het andere zullen gaan om de eindstrijd te voeren, te beschermen. Ieder schip heeft in dit verband zijn waarde. Wij zullen mee moeten doen, want wij hebben een traditie.’30

Onder invloed van turbulente internationale gebeurtenissen werd zijn denken zelfs volledig bepaald door het belang van een sterk gemeenschappelijk defensieapparaat. Naar aanleiding van het uitbreken van de oorlog in Korea in 1950 was zijn visie:

‘Al het aan geestelijke en natuurlijke waarden verworvene verliest volledig zijn betekenis als er niet een apparaat is, dat de bescherming daarvan op zich kan nemen.’
‘Geen geklets hebben wij nodig, geen papieren organisaties, maar een reëel apparaat, dat dag en nacht klaar staat om ons volk, zijn recht en zijn vrijheden, te verdedigen.’31

Naast de Atlantische defensieorganisatie, beklemtoonde hij het belang van een zo snel mogelijk tot stand te brengen Europese Defensie Gemeenschap, ‘voor het te laat is, want wij hebben niet veel tijd meer!’32 Met name door inschakeling van Duitsland zou de verdediging ‘diepte en kracht’ kunnen verkrijgen.33

Tegelijk met zijn toenemende vrees voor het ‘gruwelijke communisme’, raakte Korthals minder vervuld van het ideaal van de sociale gerechtigheid. Hij waarschuwde zelfs voor een al te kostbaar sociaal voorzieningenstelsel binnen de krijgsmacht:

‘Natuurlijk, men kan bij wat men voor de defensie beschikbaar stelt, niet afzien van financiële en (...) sociale factoren. Evenwel moet ook beseft worden, dat het niet verantwoord is om het gehele apparaat in gevaar te brengen door te zeer de nadruk op die factoren te leggen. Want dan kan de situatie intreden, dat men toch honderden millioenen uitgeeft, maar dat die bedragen vrijwel geheel opgesoupeerd worden
[p. 181]
voor tractementen, pensioenen, gebouwen e.d., terwijl er vrijwel niets over blijft om een waarlijk strijdapparaat op te zetten.’34

Korthals kenmerkte zich altijd al door een alles behalve pacifistische instelling. Zijn hartenwens was geweest officier te worden maar medische oorzaken hadden dit niet in vervulling doen gaan.35 Op de HBS was hij principieel tegenstander geweest van denkbeelden van nationale ontwapening zoals die vooral in sociaal-democratische en vrijzinnig-liberale kring werden voorgestaan.36 Op oudere leeftijd vertelde hij hierover:

‘Mijn klasgenoten hitsten me steeds op met één bepaalde leraar te debatteren over het vraagstuk van de bewapening. Ik was n.l. een tegenstander van de plannen voor nationale ontwapeningen. Ik vrees, dat mijn klasgenoten vooral deze discussies appreciëerden, omdat men dan niets aan de lessen behoefte te doen en moeilijke vragen van de leraar kon voorkomen.’37

Korthals las, schreef en debatteerde in zijn jonge jaren met name over het belang van een sterke luchtmacht. Door de snelle technische ontwikkelingen was het ‘luchtgevaar’ een ‘verschrikkelijk gevaar voor de menschheid’ geworden. ‘Hoe men met zulk een dreigend gevaar voor oogen zich ook in ons land nog zoo bitter weinig aan de luchtbescherming laat gelegen liggen, is een verbijsterend feit’, aldus een fragment uit Korthals' knipsel archief.38

[p. 182]

Europese aktiviteiten

Bij de Assemblée van de Raad van Europa maakte Korthals deel uit van de Commissie voor Culturele en Wetenschappelijke Vraagstukken, eerst als plaatsvervanger van Schmal, later, in 1950, als gewoon lid.39 Korthals stond in religieus opzicht tot op zekere hoogte dicht bij Schmal.40 Korthals was vrijzinnig-hervormd en betoonde zich net als de Waals-hervormde Schmal bezorgd over het onchristelijke karakter van de Raad van Europa. Zo nu en dan het hij dat ook duidelijk blijken. De bibliotheek van de Raad van Europa ontbrak het bijvoorbeeld aan een Bijbel. Een gemis dat door het Nederlandse lid van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, Stikker, aan het licht was gebracht. Hij had in de Bijbel de geschiedenis van de ineenstorting van de muren van Jericho willen nalezen - om er vervolgens de zoveel sterkere Europese tariefmuren mee te kunnen vergelijken. Korthals luchtte in Vrijheid en Democratie zijn verontwaardiging over Stikkers vergeefse gang naar de bibliotheek, en hij schreef:

‘...waar West-Europa's eenwording gestadig bepleit wordt als onontkoombare voorwaarde voor zijn verdediging, die tevens de verdediging onzer christelijke beschaving zou zijn, daar doet het wel ietwat vreemd aan, dat in de bibliotheek van Europa's Raad de Bijbel ontbreekt, die zowel plechtanker en symbool onzer Westerse beschaving als oorkonde is van het Christendom, waarop deze rust.’41

Als woordvoerder van de Commissie voor Culturele en Wetenschappelijke Vraagstukken prevaleerde zijn beproefde economischsociale invalshoek: ‘the point had been made that we must not neglect cultural values, and that economic conditions should be

[p. 183]

created which would ensure decent standards of living and social welfare’.42 Bedenkingen uitte hij tegen de wijze waarop de OEES het economisch leven trachtte te stimuleren, namelijk via productieverhoging. Korthals' commentaar daarop: ‘In my view it would be better to give the peoples clear information regarding the situation as it is and the sacrifices to be asked for, rather than to raise hopes which are doubtful of fulfilment’.43 Productieverhoging vereiste hogere efficiency en aanvullende maatregelen op educatief gebied: ‘It might be contended that the future leaders of industrial and economic life, such as engineers and economists, should have the possibility of making a thorough study at university level of the problems of efficiency’.44

Korthals trad in 1952 ook toe tot het Europees Parlement. Verondersteld mag worden dat hij als gevolg van zijn NAVO-sympathieën minder belang is gaan hechten aan de Europese politiek. Toen hij in 1959 afscheid moest nemen van de Europese politiek vanwege zijn benoeming tot minister van Verkeer en Waterstaat, zei hij zelfs blij te zijn dat hij verlost werd van het ‘roerige leven van de laatste jaren’, van het vele gereis en het uithuizig bestaan. Huiselijke tafereeltjes van de aankomend minister verschenen in de plaatselijke pers: tevreden theedrinkend met vrouw en kinderen in de zomertuin.45 Hij schetste zichzelf als man van het water, opgegroeid te midden van de Zuidhollandse eilanden, die zich verbonden wist met waterbelangen en waterbeleid. Ironisch genoeg zou hij zich op het departement vooral met indammingen (de Deltawerken) en droogleggingen (de Lauwerszee) gaan bezighouden.

[p. 184]

Slot

Het gemak waarmee Korthals de ene positie voor de andere bleek te kunnen verruilen doet in de verte denken aan zijn wisselende opvattingen over Europese samenwerking. Aanvankelijk was hij voorstander van economische samenwerking, met inachtneming van de liberale principes, maar geleidelijk veranderde hij in voorstander van alleen nog een Atlantisch-Europees defensiesysteem. Zelf zei hij hierover:

‘En nu wil ik gaarne toegeven, dat wij in eerste aanleg een Europees leger meer als sluitstuk van de Europese eenheid zouden zien dan als promotor, maar die Europese eenheid groeit niet planmatig, groeit niet volgens een logisch opgezet patroon. Die Europese eenheid vindt haar stimulans in een bepaalde geestesgesteldheid...’46

Korthals was zich ervan bewust dat het Europese eenheidsstreven al een vrij lange geschiedenis had. ‘Vastgesteld zij’, zo schreef hij in 1952 in het weekblad van de VVD, ‘dat de strijd voor de Europese eenheid niet eerst na 1945 is ingezet’. En hij memoreerde aan het werk van ‘de onvermoeibare voorvechter’ van het Paneuropese ideaal, Coudenhove-Kalergi, en aan Briand, Stresemann en Benesj, ‘mannen die elkaar begrepen en veel hebben gedaan voor het helen der wonden die de eerste wereldoorlog in het Europese lichaam had geslagen’.47

1
Handelingen Tweede Kamer (verder als HTK), 22 april 1948, 1630.
2
HTK, 18 maart 1948, 1570.
3
Algemeen Rijksarchief. Tweede afdeling (Verder als ARA-II), Archief H.A. Korthals, inv.nr. 84: Knipsels en aantekeningen betreffende het Nederlands-Belgisch Verdrag 1925-1927.
4
Zie hoofdstuk 1.
5
ARA-II, Archief H.A. Korthals, inv.nr. 84.
6
‘Werkprogram 1951’ (‘Buitenlands beleid’). In: F.K. van Iterson (samenst.), Parlement en Kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1951, 167.
7
HTK, 20 november 1951, 473.
8
Zie voor het klassiek- en het sociaal-liberalisme: W. Banning, Hedendaagse sociale bewegingen. Achtergronden en beginselen. Deventer, 1988, 15-43. Zie voor de variaties in het liberale denken en hun betekenis voor de integratie van Europa: G.E. Lock, ‘Liberalen in de negentiende eeuw over Europa’. In: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut (red.), Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie. Zaltbommel, 1991, 67-76.
9
Zie voor deze beginselen hoofdstuk 1.
10
Zie voor de VVD en de Europese samenwerking: S. Singelsma, Socialisten, liberalen en Europa. De houding van de PvdA en de VVD 1945-1980. Doctoraalscriptie. Rijksuniversiteit Groningen, 1979. G.A. van der List, De macht van het idee. De VVD en het Nederlandse buitenlands beleid, 1948-1994. Leiden, 1995.
11
HTK, 5 juli 1949, 1623.
12
D.U. Stikker, ‘The functional approach to European integration. Foreign Affairs, april 1951, 436-444; Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis. 's-Gravenhage, 1966, 166-170. Archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Archief van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken. Verslag van de vergadering van 23 september 1948.
13
Zie voor aanvullende gegevens over deze motie hoofdstuk 10.
14
Zie voor een nuancering van het democratisch-liberale denken op het terrein van de buitenlandse politiek: G.A. van der List, op. cit., 28-32.
15
H.A. Korthals, ‘Tragiek in de politiek’. Vrijheid en Democratie, 11 november 1949; HTK, 17 oktober 1950, 147.
16
HTK, 3 februari 1949, 1166.
17
HTK, 3 februari 1949, 1162.
18
HTK, 9 december 1952, 370. Stikker is voortijdig afgetreden in verband met de motie-Oud die was gericht tegen zijn beleid inzake Nieuw-Guinea en die opvallend genoeg ook werd ondersteund door Korthals. Bezwaar tegen Stikker was dat hij zich niet had verzet tegen het kabinetsplan van soevereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea aan de Nederlands-Indonesische Unie. Zie: P.J. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940. Assen, 1982, 344-345. M.F. Westers, op. cit., 168. G.A. van der List, op. cit., 66 e.v.
19
HTK, 23 november 1949, 659. Zie voor de opmerking van de minister: Ibidem, 654. Zie voor Korthals' positieve kijk op de Raad van Europa ook: HTK, 3 februari 1949, 1162; 22 november 1949, 626-627; 17 oktober 1950, 148; ‘De weg naar de Europese eenheid’. Vrijheid en Democratie, 23 juni 1950.

20
HTK, 3 februari 1949, 1162.
21
Ibidem, 1166.
22
HTK, 5 februari 1947, 1122.
23
HTK, 30 oktober 1951, 175.
24
Ibidem, 173.
25
HTK, 20 november 1951, 473; 9 december 1952, 374. Ondertekenaar Ruygers was op grond van economische overwegingen juist tegen een continentaal Europa gericht. Zie hoofdstuk 5.
26
Zie voor de geschiedenis van de VVD en de rol van Korthals daarin: R. Koole, P. Lucardie en G. Voerman, 40 jaar vrij en verenigd. Geschiedenis van de VVD partijorganisatie. Houten, 1988. M.F. Westers, Mr. D.U. Stikker en de naoorlogse reconstructie van het liberalisme in Nederland. Amsterdam, 1988.
27
H.A. Korthals, ‘Vrijheid, verantwoordelijkheid, sociale gerechtigheid’. Vrijheid en Democratie. Weekblad van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, 2 april 1948. Zie ook: HTK, 19 juli 1949, 1715. Artikel 1 van het ‘beginselprogram’ van de VVD: ‘De Volkspartij voor Vrijheid en Democratie wenst het verenigingspunt te zijn van allen, die op grond van hun overtuiging, dat vrijheid, verantwoordelijkheid en sociale gerechtigheid de fundamenten behoren te zijn van een op christelijke grondslag berustende samenleving als de Nederlandse, de in dit program neergelegde beginselen tot uitgangspunt willen nemen van hun staatkundig streven’. ‘Beginselprogram’, 1. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 1948, 120. Korthals was daadwerkelijk actief op sociaal gebied. Hij was betrokken bij het vooroorlogs sociaal werk in Rotterdam, bij verschillende gezondheidsorganisaties en, op latere leeftijd, bij de NOVIB, waarvan hij in 1964 voorzitter werd.
28
H.A. Korthals, ‘Waar het om gaat’. Vrijheid en Democratie, 13 januari 1950.
29
Zie voor het partijstandpunt inzake de NAVO hoofdstuk 1.
30
HTK, 15 juli 1949, 1701.
31
H.A. Korthals, ‘Zijn wij waakzaam?’ Vrijheid en Democratie, 21 juli 1950; ‘Zorgen over onze defensie’. Vrijheid en Democratie, 4 augustus 1950.
32
H.A. Korthals, ‘Voor het te laat is!’. Vrijheid en Democratie, 24 mei 1952; HTK, 22 juli 1953, 958.
33
HTK, 22 juli 1953, 956; 30 juni 1950, 1703.
34
H.A. Korthals, ‘Ernstige dagen’. Vrijheid en Democratie, 30 juni 1950; ‘Zorgen over onze defensie’. Vrijheid en Democratie, 4 augustus 1950.
35
ARA-II, Archief H.A. Korthals, inv.nr. 111: ‘Minister Korthals verdiende zijn sporen reeds als “Europeaan”’. Provinciaal Drentsche en Asser Courant. 22 mei 1959, 3.
36
Zie voor de achtergronden en voornaamste pleitbezorgers van deze ontwapeningsgedachte o.a.: L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 1: Voorspel. 's-Gravenhage, 1980, 62-63.
37
ARA-II, Archief H.A. Korthals, inv.nr. 111: ‘Drs. H.A. Korthals blijft ook na zijn benoeming in Leiden wonen’. De Leidse Courant, 16 mei 1959, 7.
38
ARA-II, Archief H.A. Korthals, inv.nr. 85: Knipsels en aantekeningen betreffende het ontwapeningsvraagstuk, 1925-1930 (‘Het luchtgevaar en de verdediging daartegen’).
39
Zie voor de werkzaamheden van deze commissie: Committees of the Consultative Assembly. Strasbourg, 1959, 17-18.
40
‘Tot op zekere hoogte’ want Korthals zal zich door een zeker ondogmatisme, kenmerk van de vrijzinnig hervormden, hebben onderscheiden van de beginselvaste Schmal. De vrijzinnig hervormden maakten deel uit van de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden in Nederland, opgericht in 1904 in Friesland.
41
Tot opluchting van Korthals werd in het gemis van de Bijbel snel voorzien. Zie: H.A. Korthals, ‘Wij zijn dankbaar dat Straatsburg zijn Bijbel heeft’. Vrijheid en Democratie, 19 mei 1951. Zie voor de Bijbel-affaire ook: D.U. Stikker, Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis. 's-Gravenhage, 1966, 168.
42
Council of Europe. Consultative Assembly. Official Report of Debates. 26 november-11 december 1951, 766.
43
Ibidem, 767.
44
Ibidem, 768.
45
ARA-II, Archief H.A. Korthals, inv.nr. 111: ‘Drs. H.A. Korthals blijft ook na zijn benoeming in Leiden wonen’. De Leidse Courant, 16 mei 1959, 7. ‘Minister Korthals verdiende zijn sporen reeds als “Europeaan”’. Provinciale Drentsche en Asser Courant, 22 mei 1959, 3.
46
HTK, 7 februari 1952, 1475.
47
H.A. Korthals, ‘De moeilijke weg naar de Europese eenheid’. Vrijheid en Democratie, 11 oktober 1952. Zie voor gegevens over deze ‘onvermoeibare voorvechters’ van het Paneuropese ideaal: C.H. Pegg, Evolution of the European idea 1914-1932. Chapel Hill/London, 1983.

Vorige Volgende