Pioniers van een verenigd Europa
(1998)–Annemarie van Heerikhuizen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
9 H.A. Korthals (1911-1976)InleidingDe liberaal H.A. Korthals leverde als vierde ondertekenaar zijn bijdrage aan de motie-Van der Goes/Serrarens III, ondanks dat er in de fractie van de VVD weinig sympathie bestond voor de initiatiefnemer van de motie, M. van der Goes van Naters. In 1948, bij de behandeling van de voorlopers van de motie, uitte het VVD-fractielid G. Vonk de beschuldiging dat Van der Goes het ‘veelbelovende vijflandenverdrag [Verdrag van Brussel] wilde spannen voor zijn socialistische strijdwagen’. ‘Ik hoop van harte’, zo zei Vonk, ‘dat zijn [Van der Goes'] unilaterale politieke belangstelling omgezet zal kunnen worden in een waarlijk multilaterale geneigdheid tot het algemene, nationale belang’.Ga naar voetnoot1 Door Korthals als ondertekenaar van de motie te laten optreden, dacht de VVD wellicht de socialistische strijdwagen in te kunnen halen. Voordeel van Korthals' betrokkenheid bij de motie was ook dat meer gewicht kon worden gegeven aan wat de partij als grootste verdienste van het Verdrag van Brussel zag: ‘...het feit, dat door dit verdrag der vijf landen een sociale en economische gezamenlijke kracht kan worden ontwikkeld van zulk een qualiteit en grootte, dat daardoor vrijwel zeker paal en perk kan worden gesteld aan de communistische doelstelling, sociaal en economisch in deze vijf landen een dusdanige chaotische en zelfs wanhopige situatie te scheppen, dat daardoor de communistische revolutie als het ware voor het grijpen zal liggen.’Ga naar voetnoot2 Hendrik Albertus (Henk) Korthals was econoom en kon daardoor meer economisch gewicht in de schaal werpen dan jurist en oudprocureur-generaal Vonk. Hij had staatshuishoudkunde gestudeerd aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam, en was | |
[pagina 174]
| |
werkzaam geweest bij het ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Al sinds zijn jonge jaren had hij grote belangstelling voor economische vraagstukken. Geboren in 1911 in Dordrecht volgde hij, getuige zijn persoonlijk archief, vanaf zijn veertiende jaar de artikelen die in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen tegen het door Nederland afgesloten Verdrag met België (1925).Ga naar voetnoot3 De NRC vertolkte de bezwaren van de Rotterdamse handelskringen, die vreesden dat dit verdrag de eigen havenstad in een nadelige positie zou brengen ten opzichte van de erfvijand Antwerpen.Ga naar voetnoot4 In Korthals' archief bevinden zich ook verhandelingen van hemzelf, waarin hij op nog wat kinderlijke wijze schreef dat België ‘ons bijna vooruit gaat’ en dat wij de Belgen ‘heusch nog geen voordelen erbij hoeven te geven’.Ga naar voetnoot5 Na 1945 heeft hij zich losgemaakt van dit anti-Belgische ressentiment van de Zuidhollandse eilanden. Hij ondersteunde het VVD-standpunt dat naar ‘zo spoedig mogelijke algehele verwezenlijking van de Benelux’ moest worden gestreefd.Ga naar voetnoot6 In de Kamer sprak hij over de zijns inziens ‘noodzakelijke intensivering van de contacten tussen de kleine landen van de Benelux’.Ga naar voetnoot7 Korthals trad in 1945 toe tot de Tweede Kamer en hij hield zich onder meer bezig met economie, buitenland, oorlog en marine. Zijn inbreng op economisch gebied getuigt van zijn nog sterke hang naar het klassiek-liberale denken. Korthals bepleitte dus vrijheid van het individu, vrijheid van onderneming en vrije concurrentie. Maar als grondlegger van de pas opgerichte VVD liep hij zeker niet voorbij aan nieuw gekoesterde liberale thema's als ‘sociale gerechtigheid’ en ‘veranwoordelijkheid’.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 175]
| |
Korthals' bijdrage aan de motie-Van der Goes verdroeg zich goed met de beginselen van de VVD.Ga naar voetnoot9 Wel waren invloedrijke partijgangers het erover eens dat de creatie van een supranationale gemeenschap niet overhaast moest geschieden.Ga naar voetnoot10 Fractievoorzitter Oud sprak over een ‘teer plantje, dat een zorgvuldige behandeling behoeft, wil het niet bevriezen bij de eerste nachtvorst’.Ga naar voetnoot11 D.U. Stikker, minister van Buitenlandse Zaken vanaf 1948, verkoos het principe van functionele, sectorsgewijze integratie via een intergouvernementeel lichaam als de OEES, om op termijn te komen tot een verenigd Europa.Ga naar voetnoot12 Korthals, die binnen de partij de positie innam van lid van het hoofdbestuur van de VVD, omarmde daarentegen de gedachte van de motie-Van der Goes/Serrarens III: ‘bovennationale organen’, gevoegd aan een Europese Assemblée. Zijn grotere ongeduld sprak uit zijn ondertekening van de motie-Bruins Slot waarin de regering werd gevraagd de aanbevelingen van de Raad van Europa van 1950 tot richtlijn te maken van het beleid.Ga naar voetnoot13 Democratisch-liberale denkbeelden lagen ten grondslag aan Korthals' nadruk op de Assemblée van de Raad van Europa.Ga naar voetnoot14 De Raad van Europa was ontstaan, aldus Korthals, om tegemoet te komen aan ‘de wens der volkeren om op het terrein van het buiten- | |
[pagina 176]
| |
landse beleid enige invloed te kunnen uitoefenen’.Ga naar voetnoot15 In woord en geschrift gaf hij blijk van zijn onvede over de gang van zaken tot dan toe: ‘Met betrekking tot het internationale beleid danst de Regering altijd voor en de Kamer heeft niet veel andere mogelijkheden dan te aanvaarden wat de Regering heeft klaargestoomd’.Ga naar voetnoot16 Korthals heeft overigens getracht de positie van minister Stikker, zijn partijgenoot, zo min mogelijk te ondermijnen. Al direct bij het aantreden van Stikker als nieuwe minister van Buitenlandse Zaken in 1948, prees hij diens kwaliteiten als man van de praktijk. Stikker was namelijk directeur geweest van Heinekens Bierbrouwerij Maatschappij, terwijl de ministers van buitenlandse zaken traditioneel uit de diplomatieke dienst kwamen. Korthals zei er dit over: ‘De heer Stikker heeft grote ervaring in het bedrijfsleven, hij beschikt over kennis der internationale sfeer, hij heeft een grote werkkracht (...) Ik zou niet gaarne de betekenis willen verkleinen van ervaring in de diplomatieke dienst, maar acht daarnaast van de allergrootste waarde, dat een Minister van Buitenlandse Zaken uit eigen wetenschap kennis draagt van de internationaal-economische en financiële problemen.’Ga naar voetnoot17 Bij het voortijdig aftreden van Stikker in 1952 sprak Korthals over de ‘goede resultaten’ die waren geboekt, en wees hij wederom op de ‘grote werkkracht’ van de toch vaak door ziekte geplaagde minister.Ga naar voetnoot18 Desalniettemin deelde Korthals Stikkers oriëntatie op de OEES beslist niet. In een van de begrotingsdebatten tijdens Stikkers ministerschap kwam dit duidelijk naar voren. ‘Ik zou willen zeggen’, zo sprak Korthals, | |
[pagina 177]
| |
‘...dat, wanneer de Minister opmerkt, dat de O.E.E.C. [OEES] niet ondergeschikt kan worden aan de Raad van Europa, het toch niet zo moet zijn, dat de zaak van de Raad van Europa nu uiteindelijk door de O.E.E.C. wordt beslist. Ik zou nogmaals willen pleiten voor een integratie van de organen zodanig, dat de Raad van Europa het reliëf wordt gegeven, dat de Raad van Europa de eerste viool kan spelen.’Ga naar voetnoot19 | |
Voor het te laat is!Bij het begrotingsdebat van februari 1949, aan de vooravond van de indiening van de motie-Van der Goes/Serrarens III, sprak Korthals zijn grote teleurstelling uit over de organisatie van de Verenigde Naties. Deze had ‘geen innerlijke kracht, omdat het internationaalpolitieke leven wordt beheerst door de grote tegenstelling tussen Rusland (...) en de Verenigde Staten’.Ga naar voetnoot20 Aangestuurd moest daarom worden op een verdere uitbouw van de Westerse Unie op economisch, sociaal en cultureel gebied. Van groot belang ook achtte hij, zoals gezegd, de totstandkoming van de Raad van Europa. ‘Deze kan als uitgangspunt voor toekomstige ontwikkeling van historische betekenis blijken’.Ga naar voetnoot21 Economische samenwerking diende te geschieden volgens de principes die Korthals bij de beschouwingen over economische planning uiteen had gezet: ‘...dat van onzen kant geen waarde wordt gehecht aan een star en diep ingrijpend, van boven af geleid economisch leven, maar dat wij het heil verwachten van een stelsel, dat minder verstarrend en minder initiatief doodend werkt, dat wij den initiatieven uit de maatschappij zoo ruim mogelijke kans willen laten.’Ga naar voetnoot22 Bij de beraadslagingen over de EGKS klonken deze klassiek-liberale opvattingen helder door. ‘Voor mij is van groot belang’, zo sprak Korthals, dat aan het geheel [van het EGKS-verdrag] ten grondslag ligt ‘de vrijheid van de onderneming’. De EGKS was, alhoewel hij | |
[pagina 178]
| |
gevaren onderkende van ‘te veel ingrijpen’, een ‘uiterst gewichtige stap’ in de richting van economische samenwerking.Ga naar voetnoot23 En economische samenwerking stond garant, meende hij, voor een meer vrije en efficiënte productievoering: ‘Het creëren van een geïntegreerd economisch leven moet worden bepleit, omdat alleen op deze wijze verzekerd wordt een voortbrenging daar, waar de productievoorwaarden de gunstigste zijn (...) lage kostprijzen, uitschakeling van oneconomische bedrijven (...) Daarnaast levert het vormen van een groot afzetgebied de mogelijkheid van massaproductie, die ook weer een kostenverlagende tendenz inhoudt.’Ga naar voetnoot24 Korthals was vanuit dergelijke efficiency-overwegingen direct gewonnen voor het idee van samenwerking op continentaal-Europese grondslag. Binnengehaald zou kunnen worden ‘de economische winst, die verbonden is aan het creëren van één groot marktgebied’. Het gevolg hiervan zou zijn ‘een verstevigde economische positie van het vasteland, waarvan de handelsrelaties tussen Engeland en Europa ook voordeel kunnen hebben’.Ga naar voetnoot25 Korthals' Europese denkbeelden stonden ook onder invloed van de nieuw verkozen uitgangspunten van zijn partij. Hij was voorzitter geweest van de Bond van Jong Liberalen die had geijverd voor ombuiging van het klassiek-liberalisme in sociaal-liberale richting. En mede door de druk die door Korthals en zijn medestanders was uitgeoefend op het partijbestuur van de vroegere Liberale Staatspartij, kwam het in 1946 tot de oprichting van de Partij van de Vrijheid, de voorloper van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie.Ga naar voetnoot26 Korthals schreef in het weekblad van de VVD, Vrijheid en Democatie, over het nieuwe sociaal-liberaal getinte programma van de partij: | |
[pagina 179]
| |
‘De vrijheidsgedachte wordt (...) door ons beleefd, maar de lessen der historie hebben ons geleerd, dat wij ruimer moeten zien en daarom is in ons programma de vrijheid gekoppeld aan twee andere begrippen. In artikel 1 wordt zo duidelijk gesteld, dat de fundamenten “van een op christelijke grondslag berustende samenleving als de Nederlandse” behoren te zijn “vrijheid, verantwoordelijkheid en sociale gerechtigheid”.’ In de Verenigde Staten zag Korthals verwezenlijkt ‘wat ons voor ogen staat, en wat ook de richting voor Europa moet zijn. In de Amerikaanse politiek gaat het om de mens. Daar gaat het ook ons om’. Korthals verwees naar de naoorlogse Amerikaanse hulpverlening (een ‘offer’) aan Europa en naar de zijns inziens voorbeeldige Amerikaanse sociaal-economische politiek (economische vrijheid gekoppeld aan een ‘krachtig sociaal beleid’).Ga naar voetnoot28 Korthals is allengs het belang van militaire samenwerking, ook in Atlantisch verband, steeds sterker op de voorgrond gaan plaatsen. Zijn sympathie voor de Verenigde Staten kan dan ook niet los worden gezien van de grote waarde die hij en zijn partij hechtten aan de NAVO.Ga naar voetnoot29 ‘Wij moeten wel begrijpen’, zo sprak hij ter gelegenheid van de goedkeuring van het NAVO-verdrag, ‘...dat de volgende strijd zal zijn een strijd tussen continenten en dat wij er voor moeten zorgen, dat wij een vloot hebben om het materiaal, | |
[pagina 180]
| |
de manschappen, enz., die van het ene continent naar het andere zullen gaan om de eindstrijd te voeren, te beschermen. Ieder schip heeft in dit verband zijn waarde. Wij zullen mee moeten doen, want wij hebben een traditie.’Ga naar voetnoot30 Onder invloed van turbulente internationale gebeurtenissen werd zijn denken zelfs volledig bepaald door het belang van een sterk gemeenschappelijk defensieapparaat. Naar aanleiding van het uitbreken van de oorlog in Korea in 1950 was zijn visie: ‘Al het aan geestelijke en natuurlijke waarden verworvene verliest volledig zijn betekenis als er niet een apparaat is, dat de bescherming daarvan op zich kan nemen.’ Naast de Atlantische defensieorganisatie, beklemtoonde hij het belang van een zo snel mogelijk tot stand te brengen Europese Defensie Gemeenschap, ‘voor het te laat is, want wij hebben niet veel tijd meer!’Ga naar voetnoot32 Met name door inschakeling van Duitsland zou de verdediging ‘diepte en kracht’ kunnen verkrijgen.Ga naar voetnoot33 Tegelijk met zijn toenemende vrees voor het ‘gruwelijke communisme’, raakte Korthals minder vervuld van het ideaal van de sociale gerechtigheid. Hij waarschuwde zelfs voor een al te kostbaar sociaal voorzieningenstelsel binnen de krijgsmacht: ‘Natuurlijk, men kan bij wat men voor de defensie beschikbaar stelt, niet afzien van financiële en (...) sociale factoren. Evenwel moet ook beseft worden, dat het niet verantwoord is om het gehele apparaat in gevaar te brengen door te zeer de nadruk op die factoren te leggen. Want dan kan de situatie intreden, dat men toch honderden millioenen uitgeeft, maar dat die bedragen vrijwel geheel opgesoupeerd worden | |
[pagina 181]
| |
voor tractementen, pensioenen, gebouwen e.d., terwijl er vrijwel niets over blijft om een waarlijk strijdapparaat op te zetten.’Ga naar voetnoot34 Korthals kenmerkte zich altijd al door een alles behalve pacifistische instelling. Zijn hartenwens was geweest officier te worden maar medische oorzaken hadden dit niet in vervulling doen gaan.Ga naar voetnoot35 Op de HBS was hij principieel tegenstander geweest van denkbeelden van nationale ontwapening zoals die vooral in sociaal-democratische en vrijzinnig-liberale kring werden voorgestaan.Ga naar voetnoot36 Op oudere leeftijd vertelde hij hierover: ‘Mijn klasgenoten hitsten me steeds op met één bepaalde leraar te debatteren over het vraagstuk van de bewapening. Ik was n.l. een tegenstander van de plannen voor nationale ontwapeningen. Ik vrees, dat mijn klasgenoten vooral deze discussies appreciëerden, omdat men dan niets aan de lessen behoefte te doen en moeilijke vragen van de leraar kon voorkomen.’Ga naar voetnoot37 Korthals las, schreef en debatteerde in zijn jonge jaren met name over het belang van een sterke luchtmacht. Door de snelle technische ontwikkelingen was het ‘luchtgevaar’ een ‘verschrikkelijk gevaar voor de menschheid’ geworden. ‘Hoe men met zulk een dreigend gevaar voor oogen zich ook in ons land nog zoo bitter weinig aan de luchtbescherming laat gelegen liggen, is een verbijsterend feit’, aldus een fragment uit Korthals' knipsel archief.Ga naar voetnoot38 | |
[pagina 182]
| |
Europese aktiviteitenBij de Assemblée van de Raad van Europa maakte Korthals deel uit van de Commissie voor Culturele en Wetenschappelijke Vraagstukken, eerst als plaatsvervanger van Schmal, later, in 1950, als gewoon lid.Ga naar voetnoot39 Korthals stond in religieus opzicht tot op zekere hoogte dicht bij Schmal.Ga naar voetnoot40 Korthals was vrijzinnig-hervormd en betoonde zich net als de Waals-hervormde Schmal bezorgd over het onchristelijke karakter van de Raad van Europa. Zo nu en dan het hij dat ook duidelijk blijken. De bibliotheek van de Raad van Europa ontbrak het bijvoorbeeld aan een Bijbel. Een gemis dat door het Nederlandse lid van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, Stikker, aan het licht was gebracht. Hij had in de Bijbel de geschiedenis van de ineenstorting van de muren van Jericho willen nalezen - om er vervolgens de zoveel sterkere Europese tariefmuren mee te kunnen vergelijken. Korthals luchtte in Vrijheid en Democratie zijn verontwaardiging over Stikkers vergeefse gang naar de bibliotheek, en hij schreef: ‘...waar West-Europa's eenwording gestadig bepleit wordt als onontkoombare voorwaarde voor zijn verdediging, die tevens de verdediging onzer christelijke beschaving zou zijn, daar doet het wel ietwat vreemd aan, dat in de bibliotheek van Europa's Raad de Bijbel ontbreekt, die zowel plechtanker en symbool onzer Westerse beschaving als oorkonde is van het Christendom, waarop deze rust.’Ga naar voetnoot41 Als woordvoerder van de Commissie voor Culturele en Wetenschappelijke Vraagstukken prevaleerde zijn beproefde economischsociale invalshoek: ‘the point had been made that we must not neglect cultural values, and that economic conditions should be | |
[pagina 183]
| |
created which would ensure decent standards of living and social welfare’.Ga naar voetnoot42 Bedenkingen uitte hij tegen de wijze waarop de OEES het economisch leven trachtte te stimuleren, namelijk via productieverhoging. Korthals' commentaar daarop: ‘In my view it would be better to give the peoples clear information regarding the situation as it is and the sacrifices to be asked for, rather than to raise hopes which are doubtful of fulfilment’.Ga naar voetnoot43 Productieverhoging vereiste hogere efficiency en aanvullende maatregelen op educatief gebied: ‘It might be contended that the future leaders of industrial and economic life, such as engineers and economists, should have the possibility of making a thorough study at university level of the problems of efficiency’.Ga naar voetnoot44 Korthals trad in 1952 ook toe tot het Europees Parlement. Verondersteld mag worden dat hij als gevolg van zijn NAVO-sympathieën minder belang is gaan hechten aan de Europese politiek. Toen hij in 1959 afscheid moest nemen van de Europese politiek vanwege zijn benoeming tot minister van Verkeer en Waterstaat, zei hij zelfs blij te zijn dat hij verlost werd van het ‘roerige leven van de laatste jaren’, van het vele gereis en het uithuizig bestaan. Huiselijke tafereeltjes van de aankomend minister verschenen in de plaatselijke pers: tevreden theedrinkend met vrouw en kinderen in de zomertuin.Ga naar voetnoot45 Hij schetste zichzelf als man van het water, opgegroeid te midden van de Zuidhollandse eilanden, die zich verbonden wist met waterbelangen en waterbeleid. Ironisch genoeg zou hij zich op het departement vooral met indammingen (de Deltawerken) en droogleggingen (de Lauwerszee) gaan bezighouden. | |
[pagina 184]
| |
SlotHet gemak waarmee Korthals de ene positie voor de andere bleek te kunnen verruilen doet in de verte denken aan zijn wisselende opvattingen over Europese samenwerking. Aanvankelijk was hij voorstander van economische samenwerking, met inachtneming van de liberale principes, maar geleidelijk veranderde hij in voorstander van alleen nog een Atlantisch-Europees defensiesysteem. Zelf zei hij hierover: ‘En nu wil ik gaarne toegeven, dat wij in eerste aanleg een Europees leger meer als sluitstuk van de Europese eenheid zouden zien dan als promotor, maar die Europese eenheid groeit niet planmatig, groeit niet volgens een logisch opgezet patroon. Die Europese eenheid vindt haar stimulans in een bepaalde geestesgesteldheid...’Ga naar voetnoot46 Korthals was zich ervan bewust dat het Europese eenheidsstreven al een vrij lange geschiedenis had. ‘Vastgesteld zij’, zo schreef hij in 1952 in het weekblad van de VVD, ‘dat de strijd voor de Europese eenheid niet eerst na 1945 is ingezet’. En hij memoreerde aan het werk van ‘de onvermoeibare voorvechter’ van het Paneuropese ideaal, Coudenhove-Kalergi, en aan Briand, Stresemann en Benesj, ‘mannen die elkaar begrepen en veel hebben gedaan voor het helen der wonden die de eerste wereldoorlog in het Europese lichaam had geslagen’.Ga naar voetnoot47 |
|