Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Pioniers van een verenigd Europa

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,14 MB)






Genre
non-fictie

Subgenre
proefschrift
non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Pioniers van een verenigd Europa

(1998)–Annemarie van Heerikhuizen

Vorige Volgende
[p. 157]

8 J.J.R. Schmal (1894-1966)

Inleiding

Het was opmerkelijk dat vanuit de CHU steun werd gegeven aan de motie-Van der Goes/Serrarens III en de motie-Bruins Slot.1 Van oudsher immers onderscheidde de CHU zich door een alles behalve internationale belangstelling. Trouw aan Nederland en Oranje, baseerde de partij zich eind jaren veertig nog op het uit 1908 stammende beginselprogramma waarin christelijk-nationale denkbeelden het uitgangspunt vormden. Nederland diende bestuurd te worden als ‘een Christelijke Staat in Protestantschen zin’.2 Het constitutioneel koningschap, opgedragen aan het Huis van Oranje, werd omschreven als ‘de vrucht van de leidingen Gods met ons volk en de natuurlijke ontwikkeling van 's lands historie’.3

J.J.R. Schmal, adviserend lid van het hoofdbestuur van de CHU en behorend tot de CHU-fractie in de Tweede Kamer, was ondanks de nationale gezindheid van zijn partij van mening dat ook hij en de zijnen een taak te vervullen hadden in de Europese politiek. Zijn motivatie was:

‘...dat, waar ieder in dit verband zijn eigen taak heeft, de Christelijkhistorische richting ten deze haar taak hierin moet zoeken, dat zij poogt, met anderen tezamen en niet exclusief, een bescheiden bijdrage te leveren tot verdere bewustmaking van wat aan Christelijke beginselen nog in Europa leeft.’4

Schmal was de derde ondertekenaar van de motie-Van der Goes/Serrarens III, waarbij Van der Goes het hem niet al te gemakkelijk maakte. Bij de behandeling namelijk van zijn tweede motie in 1948, had hij Schmal nog voor de voeten geworpen dat de CHU, blijkens

[p. 158]

een artikel van H.A. Lunshof in het CHU-blad De Nederlander, onvoldoende afstand had genomen van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek.5 Schmal distantieerde zich toen evenwel van het door Van der Goes gewraakte artikel: het zou om een verouderd standpunt gaan, en Van der Goes zou zich schuldig maken aan ‘monopolisering’ van de Europese politiek.6

Zakelijke overwegingen zullen de aantrekkelijkheid van een bijdrage aan de motie-Van der Goes hebben verhoogd, alhoewel deze in het betoog van Schmal meer een rol op de achtergrond speelden. Schmal was overtuigd van de noodzaak van economische samenwerking in Europa.7 Dit hing samen, mag worden verondersteld, met zijn eigen economische opleiding en beroepsactiviteiten. Hij had M.O.-staatshuishoudkunde en statistiek gestudeerd, en was werkzaam geweest bij het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. In de Tweede Kamer legde hij zich toe op middenstandsaangelegenheden - met daarnaast onder meer buitenlandse zaken als specialisatie. Schmal schreef in het door hem geredigeerde weekblad van de CHU, Koningin en Vaderland, over de ‘tobbende middenstand’ die het slachtoffer was geworden van doorzettende prijsdalingen en ongunstige vooruitzichten.8 Schmal was, begrijpelijk in dit licht, van mening dat alleen reeds uit puur economische overwegingen ‘allerlei staketsels [in Europa]’ dienden te worden opgeruimd.9

Schmals culturele belangstelling was allerminst nationaal begrensd. Hij beheerste het Deens en het Zweeds en had enkele

[p. 159]

publicaties op zijn naam over de Finse cultuur en geschiedenis.10 Ook was hij als gevolg van zijn Waals-hervormde gezindheid sterk gericht op de Franse taal en cultuur, en trad hij bij tijd en wijle op als volwaardig, Frans sprekend predikant in het Waals-hervormde kerkje van zijn woonplaats Voorburg.11 Vertrouwd dus met bezigheden die de landsgrenzen overschreden, zette hij zich als enig lid van de CHU-fractie in de Tweede Kamer aan de Europese politiek. Daarbij zag hij zich wel geplaatst voor de opgave niet al te zeer af te dwalen van de patriottische beginselen van zijn partij.12 Fractievoorzitter Tilanus sanctioneerde supranationale samenwerking alleen als de materiële belangen van Nederland niet in het geding kwamen. In de Eerste Kamer werden wél andere geluiden gehoord. Zo namen de CHU-senatoren J. Reijers, R. Pollema en G. Vixseboxse een allerminst nationaal standpunt in en beklemtoonden zij het belang van supranationale samenwerking.13

Afwijzing van een neutraal Europa

Maar voor afdwalen, hoefde bij Schmal niet zo gauw gevreesd te worden. Van huis uit was hem ontzag voor de partij, de partijbeginselen en de grondleggers ervan bijgebracht. Jan Johannes Roelof (Jan) Schmal, geboren in 's-Gravenhage in 1894, was de zoon van de man over wie hij in 1949 in Koningin en Vaderland schreef:

‘Mijn altijd hardwerkende vader had weinig respect voor (...) adellijke heren en grote hanzen. Als H.B.S. er wist ik dat reeds. Bijzonder trof
[p. 160]
het mij dan ook, toen hij met mij in de Scheveningse bosjes wandelend een deftig heer uiterst beleefd groette. Als vanzelf vroeg ik aanstonds aan vader, wie die mijnheer was. “Dat is de Savornin Lohman; dat is een man voor wie ik respect heb”, aldus vaders summier bescheid.’14

Dat uitgerekend de CHU, die mede door A.F. de Savornin Lohman werd opgericht in 1908, nogal wat ‘hoge hanzen’ kende was voor vader Schmal, zelf orthopedisch schoenmaker van beroep, kennelijk geen bezwaar.15 Schmal beantwoordde méér aan het deftige karakter van zijn partij, allereerst door het behalen, na zijn M.O.-studie, van de academische graad van doctor in de rechtswetenschappen, maar zeker ook door zijn benoeming, in 1934, tot gedeputeerde van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. En daarnaast, niet te vergeten, door zijn eruditie en talenkennis.

Net als zijn vader toonde Schmal diep respect voor de grondleggers van de partij, in het bijzonder voor de theoloog Ph.J. Hoedemaker wiens denkbeelden van invloed zijn geweest op het programma van de Bond van Friese CH-Kiesverenigingen, een van de voorlopers van de CHU.16 De opvatting van Schmal dat de CHU een bijdrage diende te leveren aan ‘de verdere bewustmaking van wat aan Christelijke beginselen nog in Europa leeft’ was een, zij het dan nog niet geografisch bepaalde, aan Hoedemaker ontleende gedachte. Schmal zei in dit verband:

‘Ik denk aan de uitspraak van Hoedemaker, voorman der z.g. Fries-Christelijk-historischen, die er op gewezen heeft, dat men niet voorbij mag zien, “dat menigeen, die niet onder Kerkelijken of zelfs onder de Christenen mag worden gerekend, wel terdege, willens of onwillens, wetend of onwetend, uit het Christelijk beginsel leeft. Er is een neerslag van het Christendom in onze geschiedenis, onze instellingen,
[p. 161]
onze maatschappij en de openbare mening, waardoor men ook op staatkundig terrein wordt beheerst”.’17

Dit fragment uit het werk van Hoedemaker treffen we ook aan in het proefschrift van Schmal, getiteld Tweeërlei staatsbeschouwing in het Réveil. Schmal beschrijft in deze studie de theologische denkbeelden van een voorloper van Hoedemaker, de Waalse pasteur Daniel Chantepie de la Saussaye, die in navolging van de Heidelbergse theoloog Richard Rothe sprak over de betekenis van het ‘onbewuste christendom’. Dit ‘onbewuste christendom’ omvatte ‘een zekere som van zedelijk-godsdienstige waarheden (...); waarheden, waaraan de publieke meening nog haar onwillekeurige adhesie verleent, zonder zich om haren oorsprong te bekommeren’.18 In het voetspoor van theologen als De la Saussaye en Hoedemaker, hield Schmal vast aan de gedachte dat op alle terreinen van het staatkundig en maatschappelijk leven de christelijke beginselen richtsnoer behoorden te zijn - een gedachte die ook is terug te vinden in het beginselprogramma van de CHU.19 Na de oorlog bestreed hij het ‘neutrale’, onchristelijke karakter van internationale organisaties als de Verenigde Naties en de Westerse Unie.20

Geheel het volk

De steun van Schmal aan de motie-Van der Goes/Serrarens III moet in het kader van deze kruistocht tegen de zijns inziens alom voortschrijdende ‘loochening van de absoluutheid van het christendom’ worden gezien.21 Schmal was immers de auteur van het in 1939

[p. 162]

verschenen geschrift ‘Christelijk-Historisch en Anti-Revolutionair’.22 Een geschrift dat het karakter had van een apologie van de beginselen van de CHU. De CHU verwierp Abraham Kuypers leer der antithese: ‘Vermits geheel het volk zich aan de ordeningen Gods heeft te onderwerpen, verzet de Christelijk-Historische Unie zich tegen een groepeering des volks in twee deelen naar Godsdienstige onderscheiding’.23 De aantrekkelijkheid van dit uitgangspunt was, aldus Schmal, dat het gelegenheid bood tot ‘morele beïnvloeding’. ‘Is het niet toe te juichen’, zo schreef hij in Christelijk-Historisch en Anti-Revolutionair

‘...indien in neutrale organisaties onze geestverwanten dermate als een zuurdeesem werken, dat zij er dank zij hun moreelen invloed, de positie feitelijk beheerschen? Het mogen dan geen organisaties zijn, in welker naam en kring men veelvuldig het adjectief christelijk bezigt, men staat er nochtans de facto onder sterk christelijken invloed.’24

Schmal was dus om redenen van apostolische aard geen voorstander van exclusief christelijke politiek. Hij stond ook open voor het denken van de Zwitserse theoloog Karl Barth, verkondiger van het dialectische standpunt dat ‘de boog die het evangelie en de wereld voor een tijd overwelfde (...) is verdwenen’ en dat er daarom geen sprake meer kon zijn van christelijke politiek.25 En in 1945, toen de besprekingen tussen de CHU en een ‘neutraal’ verband als de Nederlandse Volksbeweging op gang kwamen, was het Schmal, aldus J. Bank, ‘die nog enigszins tot een verder contact [met de NVB] bereid’ leek.26

Om terug te komen op de motie-Van der Goes/Serrarens III: deze bood als ‘neutraal’ initiatief goede gelegenheid tot morele

[p. 163]

beïnvloeding, tot versterking van de christelijke invloed. Schmal heeft deze gelegenheid aangegrepen niettegenstaande zijn heel andere, met name met de socialistische opvattingen conflicterende staatkundige opvattingen. In zijn blad Koningin en Vaderland werden de sociaal-democraten doorgaans hard aangepakt vanwege hun voorkeur voor een sterk overheidsapparaat waarvan het Mansholtplan opnieuw zou getuigen.27 Het blad schreef: ‘We zijn huiverig voor het aantal en de ingewikkeldheid van het stelsel van maatregelen, die voor de uitvoering van het plan [Mansholtplan] nodig zullen blijken en op de achtergrond zien we een heirleger van ambtenaren opduiken, die de vrije bedrijfsvoering zullen hinderen’.28

Schmal kwam, ondanks zijn belangstelling voor de motie-Van der Goes, de socialistische fractieleden ook geen duimbreed nader in dergelijke moeilijk overbrugbare ideologische kwesties. Bij de goedkeuring van de OEES bijvoorbeeld maakte hij duidelijk niet voetstoots te willen behoren tot diegenen die vonden ‘dat deze samenwerking [binnen de OEES] ten principale alleen valt te verwezenlijken in de weg van de geleide economie.’29 Op grond van de CHU-partijbeginselen was vergaande overheidsinvloed alleen aanvaardbaar als deze invloed berustte op de in de Heilige Schrift geopenbaarde ‘ordeningen Gods’.30

Schmals denken in termen van ‘geheel het volk’ bepaalde ook zijn kijk op de internationale politiek. Hij verwierp dus de gedachte

[p. 164]

van een moreel hoogstaand Westen tegenover een in duisternis gehuld communistisch blok:

‘Ik geloof (...) dat heel de Kerk en heel het volk goed zouden doen, alvorens een dergelijke antithese op te roepen, eerst tot zich zelf in te keren met de vraag of het christelijke gehalte van onze samenleving, nationaal en internationaal zo is, dat wij ons de weelde kunnen veroorloven in casu een houding als die van de farizeeër tegenover de tollenaar in te nemen.’31

‘Vooralsnog’, zo verklaarde hij, stonden ‘licht en duisternis’ niet ‘in absolute zin’ tegenover elkaar, en dus achtte hij het van het grootste belang ‘indien in ons werelddeel, voorlopig tussen het Angelsaksische en het Russische blok in, een federale samenwerking tot stand gebracht zou kunnen worden, een sfeer, waarin men elkaar, als het kon, tot rustige onderlinge gedachtenwisseling zou weten te vinden’.32

Toen Schmal in 1949 toch tot de slotsom kwam dat de internationale politiek door twee rivaliserende kampen bepaald werd, bleef hij desalniettemin van mening dat van ‘twee helften, elk met een eigen religie’ nog geen sprake was. Hij wierp de vraag op ‘of het geseculariseerde Westen er in dit [religieuze] opzicht zo heel veel beter voor staat dan het gebolsjewiseerde Oosten’.33

Om de secularisatie in het Westen te keren gaf Schmal zijn steun aan de motie-Van der Goes, die onder meer aandrong op de instelling van bovennationale organen. Rekening houdend met de zo sterk op Nederland en het Nederlandse koningshuis gerichte partijbeginselen, vergat hij niet daarbij ook het belang van de Nederlandse ‘eigenheid’ - de eigen monarchie, de eigen taal - binnen een toekomstig verenigd Europa te onderstrepen. ‘Wij willen Nederlanders zijn en blijven; alleen daarin en daardoor zullen wij goede Europeanen kunnen worden’.34 In het weekblad Koningin en Vaderland schetste hij het Europese eenheidsstreven als in feite ook in overeenstemming met de Nederlandse monarchale tradities. Want, zo

[p. 165]

schreef hij, Willem van Oranje had het eenheidsstreven ooit binnen de Nederlanden op gang gebracht. Waar het volgens Schmal om ging, was dit streven ‘over te hevelen van de lage landen aan de zee op Europa’.35

Schmal vond in het herziene beginselprogramma van 1951 ook enig houvast om zijn steun aan het bovennationale initiatief te geven, omdat er een artikel in was opgenomen dat was gewijd aan het Europese federalisme en dat verklaarde dat ‘eenparige inperking van de souvereiniteit der betrokken staten zo nodig [onderstr. A.v.H.] aanvaardbaar (was)’.36 Schmal sprak overeenkomstig de behoedzame formulering van dit artikel over een ‘noodgedwongen aanvaarden van het onvermijdelijke’. Langzame, sectorsgewijze integratie, met de Raad van Europa en de EGKS als eerste bescheiden begin, had zijn voorkeur.37 Hij zei van weerzin vervuld te zijn van dweperige propaganda voor het Europese federalisme. Nachtelijke telefoontjes van bevlogen propagandisten waardeerde hij niet in het minst:

‘Ik denk in dit verband aan een gesprek, dat ik had met een man, die mij te middernacht opbelde, ten einde mij met nadruk te vragen, of ik lid wilde worden van een gesprekscentrum en die, toen ik mede in verband met het late uur daarop niet aanstonds op stichtelijke wijze reageerde, mij toevoegde: “Maar mijnheer, u is toch Europees federalist”. Als men het federalisme aldus verstaat, komen wij er naar mijn gevoel niet. Het gaat hier eerder om het noodgedwongen aanvaarden van het onvermijdelijke (...) en niet om dingen, die wij zo bij wijze van liefhebberij ter hand hebben genomen.’38
[p. 166]

Uit een van de redevoeringen van Schmal kan begrepen worden dat hij in Marga Klompé - een notoir nachtelijk beller - een federaliste van de bedenkelijke soort ontwaarde.39 Zij werd door Schmal tot de orde geroepen na in haar ‘maidenspeech’ te hebben gesproken over ‘Europees’ denken: ‘Wij zijn, dunkt mij, Nederlanders en daarin Europeanen. Ik zeg dit om, als het kan, duidelijk te maken, dat wie spreekt over Europees denken, naar mijn gevoelen eerder toe is aan het stellen van een probleem dan wel aan het aanduiden van een oplossing’.40

Schmal verkondigde ook verre van radicale standpunten met betrekking tot het onderwerp van de parlementaire bemoeienis met de buitenlandse politiek, een onderwerp dat onder anderen Van der Goes zo na aan het hart lag.41 Een dergelijke bemoeienis druiste dan ook volkomen in tegen de geest van artikel 2 van het CHU-beginselprogramma: alle gezag bij de overheid, en alleen een controlerende functie voor het parlement.42 Schmal betoogde dus bij de behandeling van de motie-Van der Goes/Serrarens II, dat de minister zijn volle vertrouwen had en eigenlijk niet met een motie behoefte te worden aangespoord.43 Bij andere gelegenheden getuigde hij eveneens van zijn loyaliteit aan de minister ‘die beter georiënteerd is dan ik’ en die slagvaardige beslissingen wist te nemen.44 Een eigenaardigheid van Schmal was wel, dat hij als taalexpert soms opmerkelijk fel uit de hoek kon komen als de minister zich schuldig maakte aan foutief of onduidelijk taalgebruik.

[p. 167]

Zo tekende hij bezwaar aan tegen een formulering als ‘de coördinatie van het regeringsbeleid (‘Waarmede moet dat dan worden gecoördineerd? Met zichzelf misschien?’), tegen een minister die altijd in termen van ‘overwegen’ sprak en die de Kamerleden probeerde wijs te maken ‘slechts door grote tijdsdruk’ niet tot geregeld parlementair overleg in staat te zijn (‘Mijn enigszins ondeugende vraag is, of wellicht bij de correctie van dit stuk [nota van de minister] ten onrechte het woord “slechts” is blijven staan.’).45

Europese aktiviteiten

Schmal was lid van het bestuur en van het uitvoerend comité van de Nederlandse Raad van de Europese Beweging (NREB). Gezegd moet worden dat zijn aanvankelijk goede relatie met de Europese Beweging al snel onder druk kwam te staan als gevolg van zijn opvatting dat militaire zaken buiten de NREB dienden te blijven en ook buiten de Raad van Europa.46 Nieuw Europa velde een hard oordeel over hem, eind 1950: ‘Tot op heden stonden wij achter mr. Schmal, met hem zwoegden wij door het politieke woud en als zijn stem klonk in de vergaderzaal, commissie of parlement, zeiden wij: “onze Schmal”. De geesten hebben zich gescheiden...’47

Bij de Assemblée van de Raad van Europa had Schmal zitting in de Commissie voor Culturele en Wetenschappelijke Vraagstukken, en in de Commissie voor Juridische en Administratieve Vraagstukken.48 Laatstgenoemde commissie wijdde zich, aan de hand van voorstellen aan het Comité van Ministers, aan de uitwerking van de

[p. 168]

Europese conventie tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.49 Een heikel punt vormde onder andere de bepaling inzake het recht op onderwijs. Schmal bepleitte vrijheid van onderwijs en verantwoordelijkheid bij de ouders.50 De beste manier manier om christelijk onderwijs van de grond te krijgen was immers, zo stelde het CHU-program, ‘aan de ouders (...) rechtmatigen invloed te verzekeren op den gang van het onderwijs’.51 Schmal transformeerde dit partijstandpunt tot Westers concept:

‘...the respect of the individual is the basis of the Western conception of the State and of society. That is why I venture to ask whether it is not natural and elementary that it should be the parents, first and foremost, who are responsible for the education of the children that they have brought into the world. If this is so, they must be given full freedom to carry out this sacred duty which they cannot neglect with impunity!’52

Schmal was tot het werk in Straatsburg alleen bereid wanneer aan bepaalde CHU-condities werd voldaan. Zo weigerde hij te vergaderen op zondag, op ‘a day of rest to be devoted to our spiritual lives’.53 Het beginselprogramma van de CHU bepaalde inzake de zondagsrust: ‘De overheid handhave het Christelijk-Historisch karakter van ons volk, door bevordering van de Zondagsrust, door er tegen te waken, dat het karakter van den Christelijken rustdag zou verloren gaan...’54

[p. 169]

Ondanks dit vasthouden aan de christelijk-historische uitgangspunten heeft Schmal toch ook bepaalde concessies moeten doen. Dit hing samen met het feit dat de CHU internationaal gezien geen enkele bekendheid had; samenwerking met andere protestantse groeperingen, inclusief de door Schmal zo principieel bestreden antirevolutionairen, kon onmogelijk worden vermeden. Een historische anecdote geeft aardig weer hoe onbekend het verschijnsel ‘christelijk-historisch’ in het buitenland wel niet was. Het voorval betrof een ontmoeting tussen Schmal en Robert Schuman. Schmal stelde zich als volgt voor: ‘je suis Jan Schmal, chrétien historique’. De geamuseerde reactie van Schuman hierop: ‘je suis Robert Schuman, catholique géographique’.55

Schmal bleek in Straatsburg goed te kunnen samenwerken met de antirevolutionair Bruins Slot. Schmal was lid, samen met Bruins Slot, van de Commissie voor Juridische en Administratieve Vraagstukken. Gezamenlijk beijverden zij zich onder meer voor het recht van de ouders in onderwijszaken.56 In Koningin en Vaderland plaatste Schmal de samenwerking met Bruins Slot tegen de achtergrond van Straatsburg als historische ontmoetingsplaats van de hervormden. Calvijn had immers in Straatsburg ooit een veilig toevluchtsoord gevonden en tot op heden, aldus Schmal, leefden de volgelingen van Calvijn er met de Lutheranen ‘broederlijk naast en met elkander’. Het leek hem een uitkomst als de hervormden elkaar aan een bepaald uiterlijk teken - zoals het hugenotenkruis dat hij altijd droeg - direct als geestverwanten konden herkennen. Beeldend beschreef hij hoe zo'n contact dan tot stand kon komen:

‘Ge zwerft in verloren ogenblikken ergens diep in de Vogezen. Zwoegende en hijgende op een bergtop aangekomen gaat ge even op een boomstam zitten. Ge treft er een echtpaar aan. Ze nemen U even van top tot teen op en zien dat ge het Hugenotenkruis draagt. Dan is dadelijk alle reserve zoek. “Nous aussi, nous sommes protestants”; (...) En dan is het contact gemaakt.’57
[p. 170]

Door het belang dat hij hechtte aan contact met zijn geloofsgenoten, distancieerde hij zich wel wat van de leden van de Nederlandse delegatie; zo verkoos hij een protestants hotelletje boven het Hotel de l'Union waar de voltallige Nederlandse delegatie verbleef.58 Hij leidde dus in Straatsburg een wat teruggetrokken bestaan, hegeen goed beschouwd in strijd was met zijn streven naar morele beïnvloeding van mensen op ‘neutraal’ terrein.

Gezegd dient te worden dat Schmals broederlijke gevoelens voor de ARP hem niet in dank werden afgenomen door zijn eigen partij. G.C. van Niftrik, gezaghebbend theoloog binnen de CHU, verweet hem te ‘coqueteren’ met de antirevolutionairen. In een opmerkelijk felle polemiek met Van Niftrik, wierp Schmal hem voor de voeten dat de partijleiding in 1946 had besloten tot ‘nauw contact’ met de ARP. ‘Aan het desbetreffende besluit is eenvoudig geen uitvoering gegeven. J'accuse!’.59

Het conflict met Van Niftrik werd voorafgegaan door een confrontatie tussen Schmal en fractievoorzitter Tilanus over het vraagstuk van de soevereiniteitsoverdracht van voormalig Nederlands-Indië aan Indonesië. Schmal keerde zich tegen de door Tilanus voorgestane soevereiniteitsoverdracht, en slaagde erin een deel van de fractie achter zich te krijgen. Als gevolg van dit oppositioneel handelen had Schmal nauwelijks nog politieke toekomst binnen de CHU. Tilanus duldde namelijk geen weerspanninge fractieleden en hij was in het bijzonder gebeten op Schmal die in intellectueel opzicht zijn meerdere was.60 Mogelijk heeft Straatsburg dus niet alleen als toevluchtsoord gediend voor Calvijn en zijn volgelingen, maar ook voor de in Den Haag in discrediet geraakte Schmal.

[p. 171]

Slot

Schmal wijdde zich aan de Europese politiek vanuit bovenal religieuze overwegingen. Overeenkomstig de denkbeelden van Hoedemaker, Chantepie de la Saussaye en Rothe ging het hem primair om morele beïnvloeding van andersdenkenden, om de verspreiding van de protestantse gedachte van het geloof alleen (sola fide). Schmal verwijderde zich daarbij nauwelijks van de beginselen van zijn partij. Binnen een op christelijke grondslag verenigd Europa diende dus ruimte te bijven voor Nederlandse verworvenheden. Ook ging het slechts om ‘noodgedwongen aanvaarden van het onvermijdelijke’ en niet om federalistische ‘liefhebberij’. Desalniettemin droegen zijn Europese aktiviteiten ertoe bij dat hij binnen zijn partij in een nagenoeg dissidente positie kwam te verkeren.

Federalisme betekende voor Schmal geen acceptatie van een ‘nieuwe ideologie’. De wegbereiders van het Europese eenheidsideaal konden zijn belangstelling daarom onmogelijk hebben. Eén keer weliswaar maakte hij gewag van Denis de Rougemont en diens werk L'Europe en jeu.61 Maar bron van inspiratie voor Schmal was en bleef de richting die het oude volkslied hem wees: ‘Tot God wilt u begeven, zijn heilzaam woord neemt aan’.62

1
Zie voor deze moties hoofdstuk 3.
2
‘Program van beginselen, 4. In: F.K. van Iterson (samenst.), Parlement en kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1947, 75.
3
‘Program van beginselen’, 5. In: Ibidem.
4
Handelingen Tweede Kamer (verder als HTK), 5 juli 1949, 1621.
5
HTK, 18 maart 1948, 1558, 1568; 22 april 1948, 1624. H.A. Lunshof, ‘Gevaarlijke angst’. De Nederlander. Christelijk-Historisch dagblad voor Nederland, 13 maart 1948, 1.
6
HTK, 18 maart 1948, 1558, 1568; 19 maart 1948, 1593. Zie ook hoofdstuk 3. Lunshof was overigens een in CHU-kring omstreden figuur. Zie: P.F. Maas (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Deel III: Het kabinet-Drees/Van Schaik (1948-1951). Band A. Nijmegen, 1991, 87-88.
7
Zie voor het Verdrag van Brussel hoofdstuk 1.
8
J.J.R. Schmal, ‘Hulp voor de middenstand’. Koningin en Vaderland. Christelijk-Historisch weekblad voor Nederland, 16 juli 1948.
9
J.J.R. Schmal, ‘Op weg naar een Verenigd Europa II’. Koningin en Vaderland, 19 december 1952.
10
Deze Scandinavische belangstelling is ontstaan bij de verzekeringsmaatschappij ‘De Nederlanden van 1845’, waar Schmal in zijn jonge jaren enige tijd werkzaam was en de correspondentie voerde met Denemarken. Naar mededeling van de zoon van Schmal, R.J. Schmal. Vraaggesprek met R.J. Schmal. Voorburg, 1993. Schmal zal via de Zweedse Finnen geïnteresseerd zijn geraakt in de Finse cultuur en geschiedenis. Hij publiceerde onder andere: Oud Finsche staatsstukken toegelicht. Amsterdam, z.j.; De jagersbeweging. Een episode uit Finlands Vrijheidsoorlog, 's-Gravenhage, 1927; Uit het Finsche geestesleven. 's-Gravenhage, 1928; Cultuur en geestesleven in Finland (een radiotoespraak). Z.p., z.j.
11
Vraaggesprek met R.J. Schmal. Voorburg, 1993.
12
Zie voor de CHU-beginselen, die overigens vanaf 1951 ook federale samenwerking behelsden, hoofdstuk 1.
13
R.K. Visser, De Christelijk-Historischen en Europa. Doctoraalscriptie. Groningen, 1980, 11, 14-21.

14
J.J.R. Schmal, ‘Zij die ons voorgingen’. Koningin en Vaderland, 30 juli 1948.
15
Juist in de dagen van vader Schmal onderscheidde de CHU zich nog door een sterk adellijk karakter. Zie J. Th.J. van den Berg, De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede-Kamerleden tussen 1849 en 1970. Weesp, 1983, 51.
16
De volledige naam van de bond was: Bond van Kiesverenigingen op Christelijk-Historische grondslag in de provincie Friesland. Zie voor de geschiedenis van de CHU en haar voorlopers: H. van Spanning, De Christelijk-Historische Unie (1908-1980). Enige hoofdlijnen uit haar geschiedenis. Twee delen. Z.p., 1988.
17
HTK, 5 juli 1949, 1621. Zie voor de staatkundige opvattingen van Ph.J. Hoedemaker de dissertatie van G.J.J.A. Delfgaauw, De staatsleer van Hoedemaker. Kampen, 1963.
18
J.J.R. Schmal, Tweeërlei staatsbeschouwing in het Réveil. 's-Gravenhage, 1943, 60-61.
19
‘Program van beginselen’, 1. In: F.K. van Iterson (samenst.), Parlement en Kiezer. Jaarboekje. 's-Gravenhage, 1946, 76.
20
HTK, 14 november 1946, 227; 22 april 1948, 1627;

21
HTK, 4 december 1946, 763.
22
J.J.R. Schmal, Christelijk-Historisch en Anti-Revolutionnair (Eenige verschilpunten beknopt toegelicht). 's-Gravenhage, 1939.
23
‘Program van beginselen’, 8. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 1946, 76. Voor de antirevolutionair Bruins Slot vormde de leer der antithese juist een belangrijk uitgangspunt. Zie hoofdstuk 10.
24
J.J.R. Schmal, Christelijk-Historisch en Anti-Revolutionnair. 33.
25
De levende God. Preeken en voordrachten van Karl Barth uitgezocht en ingeleid door W.J. Aalbers. Amsterdam, 1936, 80. Volgens Barth toornde religie hoog uit boven aardse zaken als politiek.
26
J. Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB). Deventer, 1978, 168.
27
Dit Mansholtplan, totstandgekomen in 1950 en niet te verwarren met het Mansholtplan van de Europese Gemeenschap van 1968, was een Nederlands plan voor de Europese landbouwsector en had naar analogie van de EGKS, sterke supranationale trekken. Zie voor de achtergronden van het plan en de mislukking ervan: R.T. Griffiths, ‘The Mansholt Plan’. In: R.T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957. Amsterdam, 1990, 93-111.
28
HTK, 1 juli 1948, 2053.
29
HTK, 1 juli 1948, 2053.
30
Artikel 1 van het beginselprogramma van de CHU bepaalde: ‘De regel, waarnaar het gezag in den Staat moet worden uitgeoefend is de in de H. Schrift geopenbaarde ordening Gods, onverschillig welke de personen zijn, die tijdelijk met eenige staatsbediening zijn belast’. ‘Program van beginselen’, 1. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 76.
31
HTK, 18 november 1947, 365.
32
Ibidem.
33
HTK, 1 februari 1949, 1116.
34
HTK, 4 december 1952, 365.
35
J.J.R. Schmal, ‘Op weg naar een Verenigd Europa II’. Koningin en Vaderland, 19 december 1952.
36
Zie hoofdstuk 1.
37
Federalistisch enthousiasme sprak al evenmin uit Schmals bijdragen in het blad Nieuw Europa. Zie bijvoorbeeld: J.J.R. Schmal, ‘Geduld geen opwinding’. Nieuw Europa, 15 juni 1951. Zie voor Schmals oriëntatie op de Raad van Europa: HTK, 17 oktober 1950, 154. Archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Archief van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken. Verslag van de gecombineerde vergadering van de Commissie voor Buitenlandse Zaken en voor de Handelspolitiek, 19 september 1950.
38
HTK, 4 december 1952, 364.
39
Zie voor Marga Klompé en haar gewoonte 's nachts te telefoneren: M. Aerts, De politiek van de katholieke vrouwenemancipatie. Van Marga Klompé tot Jacqueline Hillen. Amsterdam, 1994, 27.
40
HTK, 5 juli 1949, 1621. Zie voor de passage waarin Klompé sprak over ‘Europees’ denken: Ibidem, 1617.
41
Zie hoodstuk 3.
42
Aldus de interpretatie van artikel 2 door H. van Spanning. H. Van Spanning, op. cit., deel 1, 122-124. Artikel 2: ‘De overheid is als zoodanig Gods dienares en in beginsel alleen verantwoordelijk tegenover Hem, aan Wien zij haar gezag ontleent. Dit belet evenwel niet, dat de personen met uitoefening van de taak der overheid belast, voor hare handelingen aan andere, niet van haar afhankelijke personen (bv. de Staten-Generaal) verantwoordelijk kunnen worden gesteld’. ‘Program van beginselen’, 2. In: F.K van Iterson (samenst.), op. cit., 76.
43
HTK, 22 april 1948, 1627.
44
Zie bv: HTK, 3 mei 1950, 1717.
45
HTK, 5 februari 1947, 1121; 1 juli 1947, 1850; 1 juli 1948, 2052. Zie voor de door Schmal bekritiseerde nota: Bijlagen HTK 1947-1948, Nota naar aanleiding van het verslag van de goedkeuring van het OEES-verdrag, 28 juni 1948.

46
Formeel gezien had Schmal gelijk. De Raad van Europa had namelijk geen taken op militair terrein. Zie hoofdstuk 1. En het doel van de NREB was: ‘handhaving van de vrijheden en rechten der Europese volken en van de bewoners dier landen’, ‘bevordering van de welvaart en sociale gerechtigheid voor allen in Europa’. De Europese Beweging. Ontstaan, doel en werkwijze. Den Haag, 1950, 2.
47
‘Mr. Schmal romancier’. Nieuw Europa, december 1950 (nr. 25).
48
Zie voor de werkzaamheden van deze commissies: Committees of the Consultative Assembly. Strasbourg, 1959, 16-18.
49
Zie voor deze voorstellen: A.H. Robertson, Le conseil de l'Europe. Sa structure, ses fonctions et ses réalisations. Leyde, 1962, 210 e.v.
50
Council of Europe. Consultative Assembly. Official Report of Debates (verder als Consultative Assembly), 14 augustus 1950, 344.
51
Zie artikel 15b van het beginselprogramma van de CHU. ‘Program van beginselen’, 15b. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 77.
52
Consultative Assembly, 1951 (34st zitting), 904. Aangenomen werd de volgende bepaling: ‘Nul ne peut se voir refuser le droit à l'instruction. L'Etat, dans l'exercise des fonctions qu'il assumera dans le domaine de l'éducation et de l'enseignement, respectera le droit des parents d'assurer cette éducation et cet enseignement conformément à leurs convictions religieuses et philosophiques’. Zie voor de verschillende standpunten inzake het recht op onderwijs: A.H. Robertson, op. cit., 222.
53
Consultative Assembly, 1952 (tweede zitting), 35.
54
‘Program van beginselen’, 9. In: F.K. van Iterson (samenst.), op. cit., 77.
55
Naar mededeling van E.M.J.A. Sassen. Vraaggesprek met E.M.J.A. Sassen. Gemonde, 1992.
56
J.J.R. Schmal, ‘Straatsburg Nu’ (Een radiotoespraak). Koningin en Vaderland, 1 september 1950, 2.
57
Ibidem.
58
Naar mededeling van de griffier van de Nederlandse delegatie in Straatsburg, J.L. Kranenburg. Vraaggesprek met J.L. Kranenburg. Den Haag, 1991.
59
Zie voor enige achtergrondgegevens over het besluit waarnaar Schmal verwijst: J. Wieten, Dagblad en doorbraak. De Nederlander en de Nieuwe Nederlander. Kampen, 1986, 204-210. Zie voor de polemiek tussen Schmal en Van Niftrik: J.J.R. Schmal, ‘Geheime wetenschap?’. Koningin en Vaderland, 14 maart 1952. G.C. van Niftrik, ‘Amicaal antwoord’. Koningin en Vaderland, 21 maart 1952. J.J.R. Schmal, ‘Geen legenden, maar nuchtere feiten’. Koningin en Vaderland, 28 maart 1952.
60
Aldus kan worden opgemaakt uit: H. van Spanning, op. cit., deel 2, 60 e.v.
61
D. de Rougemont, L'Europe en jeu. Trois discours suivis de documents de la Haye. Neuchâtel, 1948.
62
Zie voor de hele alinea: HTK, 1 februari 1949, 1114-1116. Schmal citeerde uit Het Wilhelmus (vers 14).

Vorige Volgende