Pioniers van een verenigd Europa
(1998)–Annemarie van Heerikhuizen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
6 E.M.J.A. Sassen (1911-1995)InleidingIn een KRO-praatje aan de vooravond van de motie-Van der Goes/Serrarens II, getiteld ‘De KVP en het internationale politiek leven’, boog E.M.J.A. Sassen zich over de redenen die bovennationaal samengaan onvermijdelijk maakten. Hij deed dat op een wijze die kenmerkend voor hem zou blijven: enerzijds als pragmatisch man, met oog voor de feitelijk-economische noodzaak van bovennationale samenwerking, en tegelijk als vurig KVP-politicus, uiterst op zijn hoede voor ‘neutraliteit’ in de beginselen.Ga naar voetnoot1 ‘Buitenlandse politiek is thans veel belangrijker dan vroeger’, zo betoogde hij. Geen enkele staat was nog bij machte ‘alleen uit eigen kracht het algemeen welzijn te bevorderen’. Staten hadden zich aaneen te sluiten en ‘elk een stuk van hun ontoereikende, opperste macht, een deel van hun alleen in theorie nog onbeperkte souvereiniteit’ af te staan aan ‘hoger internationaal gezag’. Maar, zo voegde hij hier aan toe, ‘neutraliteit’ mocht niet worden aanvaard. ‘Hier doen godsdienst en levensbeschouwing (...) zich gelden’. Daarom moest de KVP zich toeleggen op: ‘...een actieve en doelbewuste buitenlandse politiek. Daarom steunt zij krachtig elke poging om de Beneluxgedachte te versterken en de heilzame invloed dezer drie landen ten aanzien van Duitsland, van West-Europa en van de wereld te verstevigen. Daarom heeft zij levendige en veelvuldige contacten gelegd met gelijkgerichte politieke partijen binnen en buiten Europa, verenigd in de Nouvelles Equipes | |
[pagina 132]
| |
Internationales [internationaal samenwerkingsverband van christendemocraten].’Ga naar voetnoot2 Sassens woord had kracht van gezag. Hij was vice-voorzitter van de KVP, en buitenlandse zaken was van meet af aan zijn specialiteit.Ga naar voetnoot3 Internationale ervaring had hij opgedaan bij de Verenigde Naties, waar hij in 1946 deel had uitgemaakt van de Commissie voor Sociale, Humanitaire en Culturele Zaken van de Algemene Vergadering. Sassen was bovendien familie van fractievoorzitter Romme - getrouwd met diens nicht - en vertoonde in veel de trekken van deze politieke ‘krachtfiguur, bereid zich tegen iedereen te weren die het katholieke bouwplan wilde verhinderen’.Ga naar voetnoot4 Emanuel Marie Joseph Antony (Maan) Sassen werd geboren in 1911 in 's-Hertogenbosch. Hij studeerde rechtswetenschappen in Nijmegen en ging daarna de advocatuur in. In 1937 nam zijn politieke loopbaan een aanvang. Namens de Roomsch-Katholieke Staatspartij werd hij lid van de Provinciale Staten van Brabant en later ook van de Gedeputeerde Staten van die provincie. In de oorlogsjaren werkte hij nauw samen met vooraanstaande politieke vernieuwers, met de katholiek J.E. de Quay onder anderen, een van de voormannen van de Nederlandse Unie en van de latere Nederlandse Volksbeweging. Sassen was medeauteur van het illegaal verschenen geschrift Grondslagen van de Nederlandse Unie waarin de denkbeelden van de leiding van de Nederlandse Unie waren neergelegd.Ga naar voetnoot5 In het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel schreef hij | |
[pagina 133]
| |
een van de nota's die de grondslag hebben gelegd voor de Nederlandse Volksbeweging. Het was een in personalistische termen vervat pleidooi voor actieve gezinspolitiek.Ga naar voetnoot6 Episcopaal gezag had hem evenwel in de richting gedreven van Romme en de KVP, van de oude katholieke beginselen, ook op het terrein van de buitenlandse politiek. Dat Sassen het episcopaal gezag niet kon weerstaan, bleek bijvoorbeeld in 1944 toen bisschop W.P.A.M. Mutsaerts van Den Bosch zich in een donderpreek uitsprak tegen de neutrale pers - een preek die Sassen nog vele jaren nadien in zijn hoofd heeft horen doordenderen.Ga naar voetnoot7 Sassen besloot zich onmiddellijk terug te trekken uit de Raad van Toezicht van het doorbraakgezinde eenheidsblad De Vrije Pers. Volgens L. de Jong is de ‘ommezwaai’ van Sassen ‘tekenend’: zeer weinig katholieken konden het opbrengen de richtlijnen van het Episcopaat naast zich neer te leggen.Ga naar voetnoot8 En dus pleitte Sassen, in de lijn van de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno en de beginselen van de KVP, voor een subsidiair Europa, voorzien van een naar katholieke inzichten opgezette publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Het Algemeen Staatkundig Program van de KVP verkondigde op grond van dit beginsel het volgende standpunt inzake de ‘staatstaak’: ‘De volledige taak van den Staat is te onderscheiden in een primaire, gericht op behoud en vervolmaking van staats- en rechtsorde, en een subsidiaire, beperkt tot het aanvullen en stuwen van het eigen initiatief van individuen of groepen. Slechts het algemeen welzijn kan onder | |
[pagina 134]
| |
bepaalde omstandigheden ook hier rechtstreeksch ingrijpen van den Staat rechtvaardigen.’Ga naar voetnoot9 Het subsidiariteitsdenken stond op gespannen voet met de gedachte van functionele decentralisatie, zoals die in de Kamer werd uitgedragen door de fractievoorzitter van de PvdA, M. van der Goes van Naters. Een en ander zal aan de hand van de denkbeelden van Sassen, vierde ondertekenaar van de motie-Van der Goes/Serrarens I/II, nader worden toegelicht.Ga naar voetnoot10 | |
Gods scheppingsplanVolgens de historicus Maas trok Sassen in de Kamer de aandacht ‘door zijn wel doordachte bijdragen aan de debatten over onze buitenlandse politiek’.Ga naar voetnoot11 De parlementair historicus Bogaarts merkt op - over de bijdrage van Sassen aan het debat over het Verdrag van Brussel - dat het Sassen was die namens de KVP ‘echt inging op het Verdrag van Brussel en de Europese federatieplannen en er zich de advocaat van betoonde’.Ga naar voetnoot12 Sassen interpreteerde het Verdrag van Brussel als meer dan een louter militair samenwerkingsverband. ‘[V]óórop staat, wat ook in de tekst vóórop is gesteld: de economische, sociale en culturele doeleinden’.Ga naar voetnoot13 Sassen ging het daarbij echter vooral om het anticommunistische effect van deze doeleinden. Het was immers zo dat het communisme ‘profijt [trachtte] te trekken van de economische nood, waarin Europa na en door deze oorlog is beland, een nood, die het communisme te eigen bate wil verscherpen in plaats van lenigen’.Ga naar voetnoot14 Daarom was het ‘dat wij aan de beide eerste - te recht vooropgestelde - artikelen van dit verdrag | |
[pagina 135]
| |
[het economische en sociale artikel] zulk een uitzonderlijke betekenis hechten’. Maar gerust over de precieze betekenis van deze artikelen en de wending die de door hem ondertekende motie-Van der Goes/Serrarens II eraan gaf (‘boven-nationale organen’) toonde hij zich zeker niet.Ga naar voetnoot15 Hij vroeg zich namelijk hardop af ‘wat precies is bedoeld met het organiseren en coördineren van der partijen economische activiteit’. ‘Er staat niet’, en dat gaf hem hoop ‘dat partijen haar economische activiteiten zullen coördineren en organiseren, maar er staat, in enkelvoud, haar economische activiteit, als ware dit één betekenis’.Ga naar voetnoot16 ‘Betekent dit’, zo vroeg hij zich af, ‘...dat zij [de landen van het Verdrag van Brussel], in plaats van elkaar te schaden, elkaar zullen gaan helpen, dat zij willen streven naar één economische structuur? Ik hoop hierop een bevestigend antwoord te mogen ontvangen en ik hoop dan tevens, dat die economische structuur behalve één, ook waarlijk Europees zal zijn.’Ga naar voetnoot17 Volgens Sassen verschaften de denkbeelden van de katholieke econoom J.A. Veraart de ‘enig houdbare basis’ voor een toekomstig economisch geheel. Veraart had zich voor de oorlog sterk gemaakt voor de introductie van publiekrechtelijke lichamen in het economisch leven, en had zo de Nederlandse katholieken hun corporatistisch stelsel gegeven.Ga naar voetnoot18 Sassen had ook zelf, in het voetspoor van Veraart, zijn bijdrage geleverd aan dit stelsel. Hij was namelijk de auteur van het rapport dat ten grondslag lag aan het in 1945 tot | |
[pagina 136]
| |
stand gekomen Mijnstatuut voor de Limburgse mijnindustrie.Ga naar voetnoot19 Een statuut dat het fundament had gelegd voor een publiekrechtelijk organisatie in de mijnindustie, en in overeenstemming was met het pauselijk woord dat ‘de twee klassen in de staat eendrachtig met elkaar samenleven’ en dat ‘geen kapitaal kan bestaan zonder arbeid, noch arbeid zonder kapitaal’.Ga naar voetnoot20 Sassen in de Kamer: ‘Noch een vrij kapitalistisch stelsel, noch een systeem, dat op millioenenslavernij is gebaseerd, lust en past ons. Een realistische economie, zoals haar geijkte naam is geworden sinds een Veraart haar hier introduceerde en Tilburg haar verdiepte, bekroond door wat wij hier noemen een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, zal, naar mijn mening, de enig houdbare basis blijken voor een gemeenschappelijke sociaal-economische structuur der West-Europeese Vijf...’Ga naar voetnoot21 Veel, heel veel in Sassens speeches verwijst naar zijn katholieke drijfveren. Achtergrond hiervan vormde, zoals reeds aangestipt in de inleiding van dit hoofdstuk, zijn afwijzen van ‘neutraliteit’ in de beginselen. In het Katholiek Staatkundig Maandschrift bracht hij dat nog eens krachtig onder woorden. De Westeuropese samenwerking eiste ‘onze strijdbaarheid, onze kracht, om haar te ordenen naar diezelfde zedelijk grondslagen, die in de nationale politiek ons werk schragen: naar de zedelijke grondslagen, verankerd in Gods Scheppingsplan en in Christus' Openbaring’.Ga naar voetnoot22 Bij de debatten over de Benelux reeds was het de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie die hij als het ideale model naar voren schoof: | |
[pagina 137]
| |
‘Mijnheer de Voorzitter! Er is, geloof ik, wel geen meningsverschil hierover, dat, als gesproken wordt van ‘het bedrijfsleven’, dat alléén maar kan betekenen: alle bedrijfsgenoten. Wie de arbeiders uitschakelt, ontneemt aan het bedrijfsleven het leven. Het gaat er maar om of de arbeiders afzonderlijk en de ondernemers afzonderlijk moeten worden ingeschakeld. Ik meen zeer beslist van niet en daarom heb ik met opzet over de noodzaak van organisch-maatschappelijke organen gesproken. Arbeiders en ondernemers zijn niet twee losse grootheden, maar het zijn twee elkaar aanvullende componenten van één maatschappelijke grootheid: de gemeenschap van het bedrijf, die in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie haar belichaming (...) moet krijgen. En hoe eerder hoe beter, ook voor Benelux.’Ga naar voetnoot23 In Sassens voorstelling van een publiekrechtelijke organisatie was dus sprake van ‘twee elkaar aanvullende componenten [arbeiders en ondernemers]’ en bleef de staat buiten schot. Naar katholieke opvatting namelijk was de staat, als hoogste instelling binnen de gemeenschap, er uiteindelijk alleen omwille van de bescherming van het algemeen belang. De rol van de staat was slechts een subsidiaire: alleen als het maatschappelijk leven te kort schoot was de staat gerechtigd, ter behartiging van het algemeen belang, in te grijpen.Ga naar voetnoot24 In de meest ideale situatie zou de staat zich nauwelijks hoeven te laten gelden en zou op de autonomie van lagere organen geen enkele inbreuk hoeven te worden gemaakt. Ook Sassens visie op de motie-Van der Goes/Serrarens II en de daarin bepleite ‘boven-nationale organen’ was in overeenstemming met de katholieke beginselen. Deze organen dienden, aldus Sassen ‘met redelijke volksinvloed’ bekleed te worden, of met andere woorden: geen overheersende staatsaangelegenheid te worden.Ga naar voetnoot25 Overigens was het pas Sassens opvolgster, Marga Klompé, die het katholieke standpunt, dan in relatie tot de EGKS, open en principieel verkoos boven het staatssocialistisch getinte waterschapsmodel van de initiatiefnemer van de motie, M. van der Goes.Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 138]
| |
Bovennationale samenwerking betekende, op grond van het subsidiariteitsbeginsel, ook dat aan de nationale organen van de maatschappij voldoende zelfstandigheid moest worden gelaten. In zijn beschouwing over de Benelux verkondigde Sassen dit standpunt als volgt: ‘...in deze vergadering (...) is er over van gedachten gewisseld of België, Nederland en Luxemburg al dan niet gelijk denken over geleide economie, staatsingrijpen enz. Mijnheer de Voorzitter! Ook hier brengt m.i. het subsidiariteitsprincipe, in de moderne en realistische vorm, uitkomst. En die moderne en realistische vorm is: wat België, Nederland en Luxemburg niet of minder goed afzonderlijk kunnen, moet Benelux doen, maar wat de lagere organen der maatschappij beter kunnen dan de Staat, dat moet nooit de Staat doen, maar dat moet worden overgelaten aan die lagere organen der maatschappij.’Ga naar voetnoot27 Sassens christelijke invalshoek had nog meer consequenties. Zo kon hij zich eigenlijk niet neerleggen bij een in Oost en West verdeeld Europa. ‘Als West-Europa nog aanspraak wil maken op den eretitel van christelijk’, zo schreef hij, ‘dan zal het niet mogen berusten, in wat oostelijk van het z.g. IJzeren Scherm geschiedt’.Ga naar voetnoot28 Het Verdrag van Brussel, gericht op samenwerking binnen alleen West-Europa, schoot in dit opzicht tekort en ontbeerde in de préambule ook maar de geringste verwijzing naar het Christendom. ‘Naast veel waardevols in de préambule [van het Verdrag van Brussel], heeft deze aanhef mijn politieke vrienden en mij niettemin zeer pijnlijk getroffen door de opzettelijke behoedzaamheid, waarmede men | |
[pagina 139]
| |
desbewust moet hebben vermeden het Christendom te noemen bij de omschrijving van die waarden, welke - zoals het pact zegt - ons gemeenschappelijk erfdeel vormen (...) Zonder de leer van Christus - samengevat in de twee grote geboden (...) - het gebod om God lief te hebben met geheel zijn verstand, uit geheel zijn hart en met al zijn krachten, en het gebod om zijn naaste te beminnen gelijk zich zelf (geboden, die ook voor Staatslieden en diplomaten zijn geschreven en nog gelden) is dit “gemeenschappelijk erfdeel” der Europese beschaving niet alleen onbegrijpelijk, maar zou het zelfs in het geheel niet bestaan.’Ga naar voetnoot29 In een andere passage lijkt Sassen zelfs enige afstand te willen nemen van de op het Verdrag van Brussel gebaseerde motie-Van der Goes/Serrarens II, waarin over de noodzaak van bovennationale organen werd gesproken maar over een geestelijk uitgangspunt werd gezwegen: ‘Alleen als egoïsme, chauvinisme en nationalisme kunnen worden overwonnen en deze internationale rechtsgemeenschap niet enkel in de archieven der kanselarijen, maar in de harten en in het bewustzijn der mensen een stevige, werkelijke plaats heeft ingenomen (...), alleen dan, en niet eerder, moet de Consultatieve Raad [overlegorgaan Verdrag van Brussel] vervangen worden door bovennationale, met gezag beklede organen.’Ga naar voetnoot30 Als afsluiting van deze paragraaf nog een enkel woord over Sassens bijdrage aan de door Van der Goes voorgestane ‘diplomatie parlementaire’.Ga naar voetnoot31 Sassen sprak zich niet uit voor internationaal-politieke taken voor volksvertegenwoordigers, voor enigerlei vorm van ‘diplomatie parlementaire’. Uit zijn woorden kan echter wel worden opgemaakt dat hij buitengewoon geïrriteerd was over de wijze waarop de regering maar mondjesmaat het parlement van informatie voorzag over kwesties van buitenlands-politieke aard. Ontevreden toonde hij zich vooral over het vrijwel totaal ontbreken van informatie over het Marshallplan: ‘Werkelijk niets is ten deze aan de Kamer verstrekt om haar in te lichten over de diverse phasen van ontstaan en groei van dit welhaast meest merkwaardige en grootse | |
[pagina 140]
| |
plan der wereldgeschiedenis.’ Sassen confronteerde de regering daarop met twee vragen: ‘Is de Regering bereid in den vervolge een meer regelmatige, volledige en inzichtgevende voorlichting aan de Kamer te verschaffen? En is de Regering bereid, de uitwerking van dit Europese herstelplan voor zover Nederland betreffende en door Nederlandse organen te administreren, voorwerp te maken van wettelijke regeling? Het komt mij aanvankelijk voor, dat in een democratisch bestel als het onze en met betrekking tot een zo belangrijke zaak als dit herstel, een andere dan de wettelijke weg nauwelijks aanvaardbaar is te achten.’Ga naar voetnoot32 | |
Europese aktiviteitenSassen is maar korte tijd lid van de Tweede Kamer geweest. In 1948, dus nog voor de indiening van de derde motie-Van der Goes/Serrarens, werd hij op voordracht van Romme benoemd tot minister van Overzeese Gebiedsdelen. Een zware periode brak voor hem aan: de Indonesische kwestie moest tot een oplossing worden gebracht en hij volgde, de adviezen van Romme getrouw, een beleid dat de liquidatie van de Indonesische Republiek tot doel had. Dit beleid werd internationaal afgekeurd en leidde tot ernstige verdeeldheid binnen de ministerraad en uiteindelijk tot de politieke ondergang van Sassen.Ga naar voetnoot33 Zijn aftreden in 1949 betekende dat aan zijn tot dan toe zo succesvol verlopen carrière plotseling een einde kwam. Maar hij was nog geen veertig jaar oud toen deze crisis in zijn politieke leven zich voltrok en Europa bood hem de mogelijkheid voor een geslaagde ‘comeback’. Volgens oud-minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, Sicco Mansholt (PvdA), onderscheidde Sassen zich juist in zijn post-ministeriële jaren door kennis, toewijding en inzet. Als minister had hij zich | |
[pagina 141]
| |
alleen maar onhebbelijk-arrogant gedragen.Ga naar voetnoot34 Volgens de historicus Maas was het de ‘pose van zelfverzekerdheid en resoluutheid (die) tal van zijn collegae [Mansholt dus onder anderen] hevig irriteerde’.Ga naar voetnoot35 De historicus Smit schrijft dat het aanmatigende optreden van minister Sassen ook wel de lachlust opwekte, ‘...doordat hij [Sassen] bij de beantwoording der sprekers deze zonder uitzondering prees om hun scherpzinnigheid, boeiende vorm of belangwekkendheid. Een dergelijke dik opgelegde vleierij wordt op de duur door niemand verdragen, doch deze gewoonte was bij hem blijkbaar tot tweede natuur geworden.’Ga naar voetnoot36 Pas in de Europese politiek en dus na de incassering van zijn ministerieel echec kwamen Sassens kwaliteiten aan het licht. In 1952 trad hij toe, als buitenlandspecialist, tot de fractie van de Eerste Kamer van de KVP. Ook werd hij voorzitter van de christendemocratische fractie in de Assemblée Commune van de EGKS (1952), lid van de Euratom-Commissie (1958) en hoofd van de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Gemeenschappen in Brussel (1976). | |
SlotSassens beschouwingen over het bovennationale vraagstuk waren nuchter en zakelijk van toon, zonder dat hij daarbij een ideologische onderbouwing verwaarloosde. Zijn zakelijke invalshoek - uit economische noodzaak waren landen tot samenwerking gedwongen - werd dus steeds begeleid door overwegingen van godsdienstig-ideologische aard: vastgehouden moest worden aan de katholieke subsidiariteitsleer en aan een naar katholiek-corporatistische geest ingerichte publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Uit Sassens publicatie De ontwikkeling in de West-Europese samenwerking kan worden opgemaakt dat hij de in het verleden ondernomen initiatieven tot samenwerking irrelevant achtte voor de naoorlogse politiek. Het had dus geen zin zich te verdiepen in | |
[pagina 142]
| |
bijvoorbeeld de door Nederland en België ondernomen pogingen tot economische samenwerking, resulterend, in 1931, in de tariefovereenkomst van Ouchy. Zijn uitleg: ‘Deels komt dat, omdat die pogingen alleen maar pogingen bleven; deels, omdat haar waarde thans nog slechts een historische is en zij nu geen actuele betekenis meer hebben; deels echter ook, omdat die pogingen in haar opzet zeker veel minder ver gingen dan een streven tot het scheppen van één gemeenschappelijk economisch algemeen welzijn tussen de deelnemende staten.’Ga naar voetnoot37 Nog minder zin had het zich te richten op antieke plannenmakers als Duc de Sully. Sully en zijn ‘Grand Dessein’ was louter nog stof voor een academisch proefschrift en ‘[a]an den promovendus, die zich hieraan zou willen zetten, zou men dan kunnen overlaten te bepalen, in hoeverre hij niet reeds het Heilige Roomse Rijk in zijn studie zou moeten betrekken’.Ga naar voetnoot38 |
|