Pioniers van een verenigd Europa
(1998)–Annemarie van Heerikhuizen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
1 De verantwoordelijkheid van NederlandInleidingOp 19 maart 1948 aanvaardde de Tweede Kamer de motie-Van der Goes/Serrarens I.Ga naar voetnoot1 Een krachtiger steunbetuiging aan internationaal samengaan was in de Tweede Kamer nog niet eerder gehoord. ‘Van oordeel’, zo luidde de motie, ‘dat de verantwoordelijkheid van Nederland zich allereerst uitstrekt tot medewerking aan de Benelux, vervolgens tot die aan de Unie der vijf Westelijke landen, en eveneens tot samenwerking van de zestien landen - waaraan toegevoegd West-Duitsland - voor een Europees Herstel Programma’. In dit hoofdstuk zal bij wijze van introductie worden nagegaan hoe het parlement de verantwoordelijkheid van Nederland zag in de vooroorlogse jaren, waarbij de toetreding van Nederland tot de Volkenbond in 1920 het uitgangspunt vormt. Aansluitend zal worden beschreven op welke wijze de regering, tegenover het parlement, de deelname heeft gemotiveerd aan de in de motie genoemde en andere internationale samenwerkingsverbanden. Tot slot is de aandacht gewijd aan de internationale politieke standpunten in de toenmalige beginselprogramma's van de politieke partijen. | |
Een dorpel om binnen te komenDe Volkenbond ontstond bij de Vrede van Versailles die werd afgesloten op 28 juni 1919 en in werking trad op 10 januari 1920. Bevordering van de internationale samenwerking en verwerving van vrede en veiligheid waren de doelstellingen zoals vermeld in de préambule van het Handvest.Ga naar voetnoot2 Denkbeelden die hier nauw mee | |
[pagina 8]
| |
samenhingen waren: reductie van de bewapening (artikel 8), verbetering van de internationale arbeidsverhoudingen en liberalisatie van het handelsverkeer (artikel 23).Ga naar voetnoot3 Van belang vooral was de introductie van het systeem van collectieve veiligheid: bescherming van de territoriale integriteit en de bestaande politieke onafhankelijkheid van alle leden van de Volkenbond tegen externe agressie (artikel 10).Ga naar voetnoot4 Verplicht werd gesteld disputen aan arbitrage te onderwerpen, of te laten beslissen door de Raad van de Bond, op straffe van financiële en economische sanctiemaatregelen (artikel 12-16).Ga naar voetnoot5 Artikel 16 van het Statuut vroeg een opoffering van alle leden indien een lid van de Bond in strijd met het verdrag toch tot oorlog overging. De leden hadden elkaar wederzijds te steunen bij de uitvoering van sanctiemaatregelen, en medewerking te verlenen bij de doorgang van troepen van Volkenbondslanden over hun grondgebied.Ga naar voetnoot6 De Nederlandse regering motiveerde de toetreding als volgt. De Volkenbond had de vorm van een ‘machtige, een groot deel der wereld omvattende politieke statengemeenschap’, waaraan men zich niet mocht onttrekken. Het zich afzijdig houden van de Bond namelijk ‘zou voor de internationale positie van ons land gevolgen kunnen hebben, die men wellicht later ernstig zou betreuren’. Toegetreden werd voorts in het vertrouwen ‘dat de Bond in staat zal zijn de algemeen menschelijke doeleinden van een Volkenbond (...) tot werkelijkheid te maken en dus de kiemen in zich bevat om (...) op te groeien tot eene werkelijke vredes-en rechtsorganisatie der volken’.Ga naar voetnoot7 Met een dergelijke motivatie ontkwam men aan het dilemma van de toenmalige Nederlandse buitenlandse politiek: zorg te dragen voor vrede en recht én voor de eigen veiligheid - tot dan | |
[pagina 9]
| |
toe gewaarborgd door strikte neutraliteitspolitiek.Ga naar voetnoot8 Minister van Karnebeek leverde met zijn ‘zelfstandigheidspolitiek’ de noodzakelijke compromisformule: ‘Neutraliteit (doet) aan ene negatieve en passieve houding denken terwijl het begrip der zelfstandigheid meer ruimte biedt voor het actief element’.Ga naar voetnoot9 Bij het parlementaire debat naar aanleiding van de goedkeuring van de toetreding van Nederland tot de Volkenbond, bleek met name artikel 16 grote zorgen te baren. Nederland zou afstevenen op ‘economische zelfmoord’ als opgetreden moest worden tegen landen als Engeland en Frankrijk.Ga naar voetnoot10 Ook zou Nederland in geval van oorlog verplicht kunnen worden tot het verlenen van doortocht aan vreemde troepen.Ga naar voetnoot11 Het gevaar bestond dat Nederland dan een ‘treeplank’ zou worden, een ‘dorpel om binnen te komen’.Ga naar voetnoot12 Enkele sprekers | |
[pagina 10]
| |
namen de Volkenbondsverplichtingen evenwel minder serieus. Indien er een nieuwe oorlog uitbrak waren ‘wij niet minder vrij (...) om over ons eigen lot te beschikken’. Nooit immers zou een van de partijen kunnen zeggen: ‘nu ben ik de Bond en die anderen zijn de overtreders. Neen, de Bond zal door het uitbreken van een nieuwen wereldoorlog feitelijk zijn ontbonden; zijn bepalingen zullen automatisch ophouden te gelden, wij zijn vrij onze positie van neutralen staat te hernemen’.Ga naar voetnoot13 Een toekomstige oorlog was bovendien alleen denkbaar onder de ‘mits, dat de bolsjewieken aan de Poolsche grenzen niet voldoende worden tegengehouden’. Als deze ‘mits’ zich niet voordeed, was er ‘voor een toekomst van jaren geen vrees voor een grooten oorlog in Europa’.Ga naar voetnoot14 Slechts twee sprekers in het debat gaven er blijk van strikte neutraliteitspolitiek niet meer voor mogelijk of wenselijk te houden. De antirevolutionair V.H. Rutgers meende dat handhaving van de neutraliteitspolitiek ook zonder de Volkenbond steeds moeilijker werd en dat ‘neutraliteit hoe langer hoe minder een absolute neutraliteit werd’. Door toe te treden tot de Bond zou de kans op oorlog voor Nederland afnemen, terwijl vergroot zou worden ‘de veiligheid van onze internationale positie, van onze souvereiniteit, van ons territoir’.Ga naar voetnoot15 P.J. Troelstra, fractievoorzitter van de vooral na de Eerste Wereldoorlog sterk antimilitaristisch georiënteerde Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, motiveerde zijn distantie ten opzichte van voortzetting van de neutraliteitspolitiek op een andere wijze. Tijdens de wereldoorlog was gebleken, zo sprak hij, dat militarisme nodig was voor de handhaving van de neutraliteit.Ga naar voetnoot16 ‘Dat was het groote motief en hoe meer nu het gebied der neutraliteit wordt ingeperkt, des te meer meen ik, dat wij kans hebben op een stevige | |
[pagina 11]
| |
inperking van het militarisme’.Ga naar voetnoot17 Vrijwel alle sprekers waren het er overigens over eens dat Nederland niet buiten de Volkenbond mocht komen te staan. Nederland had een ‘stem in het kapittel’ te behouden, en moest helpen de Bond om te vormen van een ‘machtsbond’ van overwinnaars tot een werkelijke ‘société des nations’.Ga naar voetnoot18 ‘De Volkenbond is er ook zonder ons’ zo werd aangevoerd. ‘Niet aansluiten zou niet beteekenen een los blijven van den invloed. Het zou slechts beduiden dat wij, voor zoover de Volkenbond is een machtsinstrument, ook door dat geweldige machtsinstrument zouden worden beheerst en dan zonder dat wij het recht hadden van medespreken’.Ga naar voetnoot19 Alleen de communisten waren verklaarde tegenstanders van toetreding. De Volkenbond was naar hun mening in het geheel geen bond van volken maar een bond van staten, ‘dat wil zeggen, dat het is een bond van de uitvoerende comité's van de heerschende kliek in bepaalde landen. Het is een bond van de regeerders van de financieele kliek, die op het oogenblik in diverse landen de lakens uitdeelen’.Ga naar voetnoot20 | |
Een uiterst korte glorieTot zover dit korte overzicht van het parlementaire debat over de toetreding van Nederland tot de Volkenbond. Een unaniem en onbezorgd voorstander van toetreding blijkt de Kamer dus niet te zijn geweest. En na een aanvankelijk hoopvol begin, gestimuleerd onder andere door binnen de Volkenbond ondernomen pogingen tot liberalisatie van het handelsverkeer, ebde het vertrouwen in het systeem van collectieve veiligheid zo goed als weg.Ga naar voetnoot21 De Kamer kon | |
[pagina 12]
| |
dientengevolge ook weinig enthousiasme opbrengen voor het in 1929 bij de Volkenbond ingediende Plan-Briand. Mede in het licht van de mislukking van verschillende initiatieven tot liberalisatie, verzuchtte men: ‘het eene plan is nog niet ten grave gedaald, of een ander neemt zijn plaats in’.Ga naar voetnoot22 De Franse minister van Buitenlandse zaken, Aristide Briand, maakte dit plan bekend op de tiende Volkenbondsvergadering van 5 september 1929.Ga naar voetnoot23 Voorop stond het geografische element. De volkeren van Europa vormden, aldus Briand, een geografische eenheid, en hadden derhalve ‘une sorte de lien fédéral’ aan te gaan. Noodzakelijk daartoe was gemeenschappelijk overleg en gemeenschappelijke besluitvorming en het totstandbrengen van een ‘lien de solidarité’ tussen de volkeren van Europa. Kernbegrippen van het enkele maanden later verschenen Mémorandum sur l'organisation d'un régime d'union fédérale européenne, waren solidariteit, gemeenschap en samenwerking.Ga naar voetnoot24 De Nederlandse regering ontving het memorandum vrij positief, zonder dat de Volkenbondsgedachte werd verlaten: ‘chaque tentative entreprise pour constituer un groupement européen devra trouver sa justification dans sa contribution à l'organisation d'une communauté internationale universelle.’ De regering nam het standpunt in dat ‘[t]out effort sérieux tendant à (...) développer la coopération entre les nations peut partant être assuré de trouver auprès du Gouvernement de la Reine un accueil chaleureux’.Ga naar voetnoot25 | |
[pagina 13]
| |
De Tweede Kamer betoonde zich zoals gezegd weinig enthousiast over het plan. Bij het begrotingsdebat van 1930 wierp alleen Troelstra's geestverwant, W.H. Vliegen, zich op als pleitbezorger van een Europese Unie. ‘Europa heeft nu eenmaal haar eigen moeilijkheden en problemen, die door delegaties van andere werelddeelen moeilijk begrepen en beoordeeld kunnen worden’, zo was zijn opvatting. Europa was ‘de zetel van alle mogelijke rassenproblemen, waar men in Amerika niets van kent’.Ga naar voetnoot26 Weer werd aan communistische zijde de meest felle kritiek gehoord: ‘dat ding van mijnheer Briand, dat niets anders beteekent dan tegenover Sovjet-Rusland, tegenover Amerika, zelfs tegenover Engeland de hegemonie van Frankrijk in Europa (...) uit te breiden’.Ga naar voetnoot27 Korte tijd na het verschijnen van het memorandum en de instelling van een Commissie van Onderzoek voor een Europese Unie was het Plan-Briand voor de Kamer al weer verleden tijd.Ga naar voetnoot28 De Europese Unie is ‘na een uiterst korte glorie in nevelen opgegaan’, zo viel te beluisteren tijdens het begrotingsdebat van 1931Ga naar voetnoot29; ‘er zat [onderstr. A.v.H] een gezonde kern in’, was alles wat Vliegen nog ten faveure van het plan inbracht.Ga naar voetnoot30 | |
Neutraliteitspolitiek die voelt en oordeeltOpmerkelijk in het licht van het voorafgaande is dat de Kamer de ondergang van de Volkenbond in de jaren dertig toch niet zo gemakkelijk kon aanvaarden. Dat bleek vooral bij de zware crisis van de Bond in 1936, toen het systeem van collectieve veiligheid | |
[pagina 14]
| |
niet was opgewassen tegen de Italiaanse agressie in Ethiopië. Sanctiemaatregelen voorkwamen niet dat een lid van de Volkenbond - Ethiopië was in 1923 toegetreden - werd beroofd van zijn territoriale integriteit. Op 1 juli 1936 gaven de vroegere neutrale landen, waaronder Nederland, een verklaring uit die een voorbehoud inhield ten aanzien van de verplichtingen van artikel 16.Ga naar voetnoot31 Minister De Graeff wond er in de Kamer geen doekjes om: de verklaring van de ex-neutralen was ‘onder den indruk van de ondervonden teleurstelling’ totstandgekomen, ‘waarbij deze [de ex-neutrale landen] zich feitelijk hebben losgemaakt van de tot dusverre in art. 16 van het Pact gelezen automatische verplichting tot toepassing van economische sancties’.Ga naar voetnoot32 Nederland was er zelfs voorstander van de sancties van artikel 16 geheel te doen vervallen en het Volkenbondsverdrag te hervormen tot een meer vrijblijvend ‘pacte consultative’.Ga naar voetnoot33 Alleen dan zou de universaliteit, ‘de bijkans onmisbare voorwaarde om het overwicht van de internationale gemeenschap op den opstandigen Staat te handhaven’ meer in zicht komen.Ga naar voetnoot34 ‘Wat beteekent dit alles?’ vroeg de Tweede Kamer zich af bij het begrotingsdebat van november 1936. ‘Het bevestigt alleen, dat wij, die aan dit pessimisme [inzake de Volkenbond] al zoo vaak uiting hebben gegeven, de diagnose altijd juister hebben gesteld dan de geachte bewindsman destijds’.Ga naar voetnoot35 Maar van een prijsgeven van de Volkenbondsverplichtingen wilden de meeste Kamerleden niets weten. Het standpunt werd verkondigd dat ‘wanneer men een deel van de rechtswaarborgen van de Volkenbond prijsgeeft, men niet | |
[pagina 15]
| |
zoo gemakkelijk daarop zal terugkomen’.Ga naar voetnoot36 Nederland moest de Volkenbond versterken in plaats van ‘slapper’ maken.Ga naar voetnoot37 Een standpunt dat na de toetreding van de Sovjetunie tot de Volkenbond ook door de communistische fractie kon worden gedeeld.Ga naar voetnoot38 Een enkeling in de Kamer kon zich zelfs situaties indenken ‘waarin het (...) voor Nederland aan te bevelen zou zijn onze zelfstandigheidspolitiek in den steek te laten, om vaster aan te sluiten bij de volkeren, die met ons van dezelfden geest bezield zijn’.Ga naar voetnoot39 Steun kreeg de minister alleen van christelijke zijde. De Volkenbond ontbrak het aan universaliteit omdat de volkeren ‘bezeten zijn van den onchristelijken geest van geweld’.Ga naar voetnoot40 En zolang aan de voorwaarde van universaliteit niet was voldaan, hoefde Nederland ook niet deel te nemen aan acties die ‘ons kunnen betrekken in een oorlog tusschen de groote volkeren’. Twee sprekers gaven er blijk van de Volkenbond volledig de rug te willen toekeren. P. Zandt, afgevaardigde van de Staatkundig Gereformeerde Partij, keerde zich van de Bond af omdat ‘hetgeen in Genève bij den Volkenbond als recht en gerechtigheid wordt aangemerkt, een ander recht en gerechtigheid is dan die, waarvan Gods Woord gewaagt’.Ga naar voetnoot41 De Leninist H.J.F.M. Sneevliet, afgevaardigde van de Revolutionair Socialistische Partij, verwoordde de oude communistische kritiek op de Volkenbond: ‘Wij hebben de negatieve waarde van den Volkenbond onveranderd blijven zien’, zo sprak hij, waarbij hij refereerde aan ‘een van die lapidaire uitspraken van Lenin’ namelijk, ‘dat het kapitalisme onverbrekelijk met oorlog verbonden is; richt dat kapitalisme een tempel op, om den oorlog uit te bannen (...) dan stelt het een instituuut in werking, dat doorloopend een leven kent van dubbelzinnigheid en onwaarachtigheid’.Ga naar voetnoot42 De toegenomen bereidheid van de meerderheid der Kamer mee te werken aan de Volkenbondsverplichtingen, duidt erop dat het besef | |
[pagina 16]
| |
van ‘verantwoordelijkheid van Nederland’ voor de buitenlandse politiek al voor de Tweede Wereldoorlog in de Kamer min of meer groeiende was. Onder invloed van de Duitse dreiging en het door Nederland na 1936 herkozen beleid van strikte neutraliteit, zette deze groei zich evenwel niet door. De gedachte won veld dat het streven naar collectieve veiligheid definitief was mislukt. Indachtig de vereisten van neutraliteitspolitiek liet het parlement zich zo min mogelijk uit over de landen die deze mislukking in de hand hadden gewerkt.Ga naar voetnoot43 Een uitzondering vormde M. van der Goes van Naters, lid van de fractie van de SDAP en initiatiefnemer van de latere motie waarin de verantwoordelijkheid van Nederland zo nadrukkelijk voorop werd gesteld. Landen als Italië en Duitsland waren voor hem ronduit ‘overtreders’ van de internationale rechtsorde, die bestraft hadden moeten worden. Door het achterwege blijven van sancties moest worden geconstateerd dat de collectieve veiligheid ‘rechtsomkeert’ had gemaakt. Het door Nederland herkozen beleid van strikte neutraliteit steunde hij voor zover dit niet inhield ‘dat men agressie, geweld niet mag afkeuren’. Er was, zo sprak Van der Goes een ‘doofstomme, ijzige neutraliteit’ en ‘een nieuw soort onzijdigheid, die voelt en oordeelt’ en hij liet erop volgen: ‘slechts tot deze laatste onzijdigheid is Nederland ook geestelijk verplicht; een afzonderlijke geestelijke neutraliteit bestaat niet’.Ga naar voetnoot44 | |
SamenwerkingNa 1945 waren de dagen van de neutraliteitspolitiek zo goed als geteld. C.G.W.H. van Boetzelaer van Oosterhout, minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Beel (1946-1948), verwees in zijn Memorie van Antwoord bij de Rijksbegroting voor 1946, naar de ondervonden ervaringen van 1940. ‘Tengevolge van misdadigen Duitschen opzet’ was ‘ondanks stipt doorgevoerde onzijdigheid het | |
[pagina 17]
| |
Rijk in Europa in den strijd betrokken geraakt’. Na de oorlog was ‘de toestand, met de beëindiging van de theorie van het Europeesch evenwicht, zoozeer gewijzigd, dat de basis voor een neutraliteitspolitiek geheel is komen te vervallen’. En de minister vervolgde: ‘Het behoeft verder nauwelijks betoog, dat de steeds voortschrijdende oorlogstechniek het voeren van onzijdigheidspolitiek in de toekomst in hooge mate zou verzwaren, en voor landen van beperkte afmetingen wellicht geheel onmogelijk zou maken. Vast staat, dat neutraliteit in de toekomst een minder deugdelijk middel zal zijn om Nederland buiten conflicten te houden, dan zulks in het verleden het geval is geweest.’Ga naar voetnoot45 Uit Van Boetzelaers Antwoord kan worden opgemaakt dat de gedachte van collectieve veiligheid, na 1945 belichaamd door de Verenigde Naties, weer vast uitgangspunt was geworden van het Nederlandse beleid. ‘Nederland zal’, zo verklaarde de minister ‘zijn vollen steun aan de Vereenigde Naties schenken, en er toe trachten bij te dragen, dat deze organisatie zal uitgroeien tot een lichaam, dat den vrede en de veiligheid op bevredigende wijze zal weten te verzekeren’.Ga naar voetnoot46 Een standpunt dat, naast internationale factoren, ook werd ingegeven door Van Boetzelaers grote persoonlijke voorkeur voor de Verenigde Naties.Ga naar voetnoot47 Van Boetzelaers voorganger, minister Van Kleffens, had nog grote moeite gehad met het overwicht van de grote mogendheden binnen de nieuwe volkerenorganisatie en had graag gezien dat het vetorecht van deze landen was ingeperkt.Ga naar voetnoot48 Het Duitse vraagstuk voerde Nederland uiteindelijk naar de in de motie-Van der Goes/Serrarens I ondersteunde regionale samenwerkingsverbanden.Ga naar voetnoot49 Van Boetzelaer meende aanvankelijk nog in | |
[pagina 18]
| |
geallieerd verband aan dit vraagstuk te kunnen ontkomen. Tot stand moest worden gebracht een zodanige vrede ‘welke eenerzijds hernieuwde Duitsche agressie onmogelijk maakt, doch daarnaast de voorwaarden schept voor een geleidelijke herleving der Duitsche economie, welke van overwegend belang is voor het herstel van Europa in het algemeen, en van Nederland in het bijzonder’.Ga naar voetnoot50 Eind 1947 moest evenwel worden geconstateerd dat de Sovjetunie, de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk niet tot een gemeenschappelijk beleid in Duitsland in staat bleken te zijn. De starre houding van de Sovjetunie op de viermogendhedenconferentie te Londen in november-december 1947 (de Sovjetunie hield vast aan hoge herstelbetalingen, op te brengen door de Duitse industrie) vormde het voornaamste struikelblok en leidde tot het afbreken van het geallieerd overleg.Ga naar voetnoot51 Op 22 januari 1948 riep de Engelse minister van Buitenlandse Zaken, Ernest Bevin, op tot de vorming van een Westerse Unie. Op 17 maart ondertekende Nederland het Verdrag van Brussel en verbond zich daarmee tot regionale samenwerking met vier andere Westeuropese landen: België, Luxemburg, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.Ga naar voetnoot52 Een stap die werd vergemakkelijkt omdat Nederland vrijwel tegelijk met de acceptatie van regionale samenwerking toegang verkreeg tot het geallieerd overleg over Duitsland. Nederland ambieerde deze toegang om de eigen economische belangen in Duitsland veilig te kunnen stellen.Ga naar voetnoot53 Nederland heeft ook getracht, tevergeefs weliswaar, met het Verdrag van Brussel zijn positie in de Indonesische kwestie te versterken en te ontkomen aan het Engelse embargo op wapentransporten naar Indonesië. En nog rekenend op een voor Nederland gunstige afloop van de strijd met de Indonesische nationalisten, is er | |
[pagina 19]
| |
naar gestreefd de overzeese gebiedsdelen zoveel mogelijk te betrekken in de toekomstige samenwerking binnen het Verdrag van Brussel.Ga naar voetnoot54 Een vanzelfsprekend uit het Verdrag voortvloeiend voordeel was trouwens dat de Nederlandse strijdkrachten, die grotendeels waren ingezet in Indonesië, konden rekenen op steun van de ondertekenaars in geval van een Europees conflict.Ga naar voetnoot55 De kern van het Verdrag van Brussel vormde immers artikel 4 waarin te lezen stond: ‘If any of the High Contracting Parties should be the object of an armed attack in Europe, the other High Contracting Parties will, in accordance with the provisions of Article 51 of the Charter of the United Nations, afford the Party so attacked all the military and other aid and assistance in their power.’Ga naar voetnoot56 Wat de overige uitgangspunten van het verdrag betreft: De préambule herbevestigde de morele doelstellingen van het Handvest van de Verenigde Naties (onder andere de ‘fundamental human rights’Ga naar voetnoot57). Maar daarnaast kende het verdrag ook politieke doelstellingen (‘the principles of democracy, personal freedom and political liberty’). De beoogde samenwerking (‘to strengthen, with these aims in view, the economic, social and cultural ties’) werd nader uitgewerkt in de artikelen I, II en III: | |
[pagina 20]
| |
‘...the High Contracting Parties will so organize and coordinate their economic activities as to produce the best possible results, by the elimination of conflict in their economic policies, the coordination of production and the development of commercial exchanges’ [art. I, 1]; Bedacht moet worden dat regionale samenwerking al onder Van Kleffens serieuze aandacht had gehad. Van Kleffens beijverde zich in de oorlog voor een stelsel van regionale pacten met een dominante positie voor de Verenigde Staten en Engeland.Ga naar voetnoot59 Maar zijn regionaal concept, neergelegd in een memorandum aan de ministers van Buitenlandse Zaken van België en Noorwegen, had het moeten afleggen tegen de wens van de Verenigde Staten en Engeland te komen tot universele samenwerking binnen de VN.Ga naar voetnoot60 Van Boetzelaer herzag in de Memorie van Toelichting bij het Verdrag van Brussel het tot dan toe ondersteunde universele concept. Universele samenwerking was tot tweemaal toe mislukt, zo stelde hij vast. Noch de Volkenbond, noch de Verenigde Naties had resultaat opgeleverd. ‘Vandaar, dat zich in vele kringen een neiging openbaart tot aaneensluiting in beperkter verband, binnen het kader van de V.N., waarbij onderling verder gaande verplichtingen worden aanvaard dan waartoe de gemeenschap der volkeren op het ogenblik bereid is’.Ga naar voetnoot61 Een eerste stap op weg naar regionale samen- | |
[pagina 21]
| |
werking was volgens Van Boetzelaer al gezet door de landen van de Benelux. En overeenkomstig de ‘positieve basis’ van de Benelux was het Verdrag van Brussel gelukkig meer dan alleen een militair bijstandsverdrag en omvatte het ook bepalingen op economisch, sociaal en cultureel gebied.Ga naar voetnoot62 De implicatie van het meegaan met ‘Brussel’ was wel, dat onvoorwaardelijk afstand moest worden gedaan van de nog in theorie bestaande mogelijkheid tot het voeren van neutraliteitspolitiek: ‘Het thans voorgelegde Verdrag verzekert enerzijds aan de vijf deelnemers in geval van aanval door derden onmiddellijke bijstand van de vier overige, doch maakt anderzijds het onmogelijk, dat, indien een aanval op een der verdragsdeelnemers plaats heeft, de overigen onzijdig zullen blijven. Zij, die dit Verdrag ondertekenen, doen dus, voor het geval van een aanval op een hunner, onvoorwaardelijk afstand van de mogelijkheid neutraal te blijven.’Ga naar voetnoot63 Nederland ondertekende vervolgens op 16 april 1948 het verdrag van de Organisatie voor Europese Economische samenwerking (OEES) waarmee uitvoering moest worden gegeven aan het Europees Herstel Programma, uitvloeisel van het Amerikaanse Marshallplan. De betrokken ministers, onder wie Van Boetzelaer, deelden de Kamer in de Memorie van Toelichting mee ervan overtuigd te zijn dat ‘voor het welslagen van het Europese Herstel-Programma naast de genereuze hulpverlening der Verenigde Staten een krachtige Europese Samenwerking noodzakelijk is’.Ga naar voetnoot64 Op 4 april 1949 volgde de ondertekening van het Noordatlantische Verdrag, grondslag van de NAVO, waarbij ook de Verenigde Staten werden betrokken bij het systeem van collectieve veiligheid. In de Memorie van Toelichting, ondertekend door Van Boetzelaers opvolger, D.U. Stikker, minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Drees/Van Schaik, werd gesproken over ‘een nieuwe mijlpaal (...) in de samenwerking tussen volken met een gemeenschappelijke bescha- | |
[pagina 22]
| |
ving’.Ga naar voetnoot65 Voor Nederland zelf was de NAVO evenwel van minder historische betekenis, zo schrijft Van Campen in zijn studie over het naoorlogse Nederlandse veiligheidsbeleid: ‘...it will be clear that, however great its (the NATO-treaty) importance for Holland's security, it cannot be regarded as a turning-point in Holland's foreign policy: it was rather the logical continuation of the reorientation which was decided upon, or at any rate brought about, at the time of the Brussels Pact in 1948.’Ga naar voetnoot66 Op 5 mei 1949 vond de ondertekening plaats van het Statuut van de Raad van Europa. Nederland was van meet af aan betrokken geweest bij de voorbereiding van de Raad van Europa vanuit de Consultatieve Raad van de Westerse Unie, en had ook met eigen afgevaardigden deelgenomen aan het voorbereidend studiecomité.Ga naar voetnoot67 Stikker beschouwde de ondertekening van het Statuut als een uiterst gewichtig moment in het Europese eenheidsstreven.Ga naar voetnoot68 Het Statuut omschreef als doelstelling van de Raad ‘to achieve a greater unity between its Members for the purpose of safeguarding and realizing the ideals and principles which are their common heritage and facilitating their economic and social progress’.Ga naar voetnoot69 Stikker stond ook speciaal stil bij de betekenis van de Raadgevende Vergadering, het ‘deliberative organ’, aldus het Statuut, dat bevoegd was aanbevelingen te doen aan het Comité van Ministers.Ga naar voetnoot70 Voor het eerst was er | |
[pagina 23]
| |
een lichaam in het leven geroepen, aldus Stikker, ‘dat is bedoeld als een forum voor de Europese publieke opinie, hetgeen een “novum” in de ontwikkeling van het Volkenrecht is’.Ga naar voetnoot71 Maar verdergaande verlangens - een volwaardige Assemblée, met meer dan alleen consultatieve bevoegdheden, zoals Frankrijk voorstond - uitte de minister niet.Ga naar voetnoot72 Bij de goedkeuring van het op 18 april 1951 te Parijs ondertekende Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, wees de minister op de politieke en economische achtergronden van het verdrag. Politieke achtergrond vormde het ‘alom gevoelde verlangen naar een Frans-Duitse toenadering, zonder welke de eenwording van Europa zich niet kan voltrekken’. Hiermee sloot de minister aan op de gedachte van Robert Schuman, de Franse minister van Buitenlandse Zaken, die op 9 mei 1950 het plan voor de EGKS had gemotiveerd met de woorden: ‘Le rassemblement des nations européennes exige que l'opposition séculaire de la France et l'Allemagne soit éliminée: l'action entreprise doit toucher au premier chef la France et l'Allemagne’. Met dit doel voor ogen was het, aldus Schuman, dat de Franse regering voorstelde ‘de placer l'ensemble de la production franco-allemande de charbon et d'acier sous Haute Autorité commune dans une organisation ouverte à la participation des autres pays d'Europe’.Ga naar voetnoot73 Volgens Stikker was de economische gedachte achter het plan, te komen tot een voorspoedig herstel van de naoorlogse economieën in Europa.Ga naar voetnoot74 Noodzakelijk was daarom liberalisatie van het handelsverkeer, met | |
[pagina 24]
| |
name in de zware industrie.Ga naar voetnoot75 Nederland was overigens geen voorstander van een EGKS met uitgebreide supranationale bevoegdheden. Nederland had er dus tijdens de onderhandelingen over het EGKS-verdrag op aangedrongen dat er naast de Hoge Autoriteit een Raad van Ministers zou komen en een Hof van Justitie met uitgebreide beroepsmogelijkheden.Ga naar voetnoot76 Nederland nam een tamelijk gereserveerd standpunt in ten opzichte van het plan van de Franse minister-president René Pleven, voor een Europese Defensiegemeenschap (EDG). Achtergrond van het plan vormde de intensivering van de Koude Oorlog in 1950 als gevolg van het uitbreken van de oorlog tussen Noord- en Zuid-Korea in dat jaar. Nederland wilde vasthouden aan militaire beveiliging binnen de NAVO en was pas na Amerikaanse druk bereid deel te nemen aan de onderhandelingen over het plan.Ga naar voetnoot77 De minister plaatste de EDG nadrukkelijk tegen de achtergrond van het Nederlandse defensiebeleid. Dit beleid was volgens hem ‘afgestemd op onze diepste wens: er toe bij te dragen, dat de vrede in de wereld wordt bewaard en dat ons volk behoed wordt voor een herhaling | |
[pagina 25]
| |
van de rampen, waarin een oorlog het brengt’.Ga naar voetnoot78 Een herhaling die de minister alleszins reëel achtte, gezien ‘de grote legermacht en het onmetelijke wapenarsenaal, die in het Oosten worden opgebouwd’.Ga naar voetnoot79 Hiertegenover kon alleen kracht worden gesteld: de NAVO en de Europese Defensie Gemeenschap. Stikker verbond aan de deelname van Nederland wel bepaalde voorwaarden, onder andere het behoud van de eigen soevereiniteit over de begrotingskosten voor defensie.Ga naar voetnoot80 De minister wijdde ook een enkel woord aan de verdergaande, federale consequenties van een militair samenwerkingsverband in de richting van een Europese Politieke Gemeenschap. ‘De regering is er zich van bewust’, zo zei hij, ‘dat de Europese Defensie Gemeenschap een vergaande stap betekent op de weg, die uiteindelijk zal moeten leiden tot een Europese federatie’.Ga naar voetnoot81 Maar onzeker was, aldus de minister, of de betrokken landen niet te uiteenlopend van aard waren om volledig in een federatief verband op te gaan.Ga naar voetnoot82 Gezegd dient te worden dat Nederland op het terrein van de economische politiek al enige tijd voor de oorlog een meer internationale koers was gaan varen. Op 22 december 1930 was tussen de Scandinavische landen, Nederland en de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie de Overeenkomst van Oslo afgesloten (beteugeling van tarieven). Een volgende stap was gezet met de Overeenkomst van Ouchy (verlaging van tarieven).Ga naar voetnoot83 Deze overeenkomsten effenden de weg, mede door de krachtige steun die er door het | |
[pagina 26]
| |
ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart aan werd gegeven, naar de latere Benelux-douaneovereenkomst die in 1946 door het parlement werd goedgekeurd.Ga naar voetnoot84 De regering wees er in de Memorie van Toelichting op dat ‘vanuit een algemeen gezichtspunt beschouwd tusschen [de] drie kleine Europese landen zooveel punten van overeenstemming zijn aan te wijzen en zooveel gemeenschappelijke belangen bestaan, dat een nauw samengaan niet slechts verantwoord is, maar in hun aller belang bepaaldelijk is geboden’.Ga naar voetnoot85 Een voordeel van de Benelux was, naast het scheppen van een ruimere markt en een betere concurrentiepositie, dat ‘bestaande belangentegenstellingen’ konden worden weggenomen.Ga naar voetnoot86 Herinnerd moet in dit verband worden aan de scherpe opleving van dergelijke belangentegenstellingen, met name tussen Antwerpen en Rotterdam, in de jaren twintig naar aanleiding van het Verdrag met België. Dit verdrag voorzag onder meer in de aanleg van kanalen van Antwerpen naar de Rijndelta en het Roergebied. De positie van Antwerpen zou erdoor worden versterkt, vreesden destijds de Rotterdamse handelskringen. De verwerping van het verdrag door de Eerste Kamer had ertoe geleid dat tal van oude waterwegkwesties tussen België en Nederland onopgelost waren gebleven.Ga naar voetnoot87 Een uitweg bood nu de Benelux, kan uit de toelichting van de regering worden opgemaakt. De concurrentie tussen Antwerpen en Rotterdam zou goeddeels kunnen worden ondervangen ‘door een onderling overeengekomen taakverdeeling passende bij elks ligging en geschiktheid’. En ‘in ruimer verband dient het geheele vraagstuk van de regeling van het verkeer te lande, te water en door de lucht aan de orde te worden gesteld en naar een voor beide partijen bevredigende oplossing daarvan te worden gestreefd’.Ga naar voetnoot88 | |
[pagina 27]
| |
Ook in de internationale politiek ontwikkelde de Benelux zich tot een factor van betekenis. Als hechte eenheid trad men op bij de onderhandelingen over het Marshallplan en het Verdrag van Brussel.Ga naar voetnoot89 De Beneluxlanden slaagden erin het Verdrag van Brussel naar multilateraal en regionaal model opgezet te krijgen, in de geest van art. 52 van het Handvest van de VN.Ga naar voetnoot90 Een succes dat deels te danken was aan de druk van de internationale ontwikkelingen want pas ná de communistische machtsovername in Tsjechoslowakije waren Frankrijk en Engeland bereid het verdrag op dit model te funderen.Ga naar voetnoot91 Tevens is het aan de gezamenlijke inbreng van de Benelux-landen te danken geweest dat het militaire bijstandverdrag bepalingen omvatte op sociaal, economisch en cultureel gebied (zie hierboven), en voorzag in de instelling van een Consultatieve Raad.Ga naar voetnoot92 De historicus J. van der Harst wijst er overigens op dat de Beneluxlanden er niet in zijn geslaagd een gemeenschappelijk buitenlands beleid van de grond te krijgen. Hij is van opvatting dat de drie landen in dat opzicht ‘eerder nabuurstaten dan uniepartners’ zijn gebleven.Ga naar voetnoot93 Ten slotte zij opgemerkt dat de naoorlogse ministers van Buitenlandse Zaken, mét het opgeven van de neutraliteitspolitiek, hun gedachten ook hebben laten gaan over de mogelijkheid van een op | |
[pagina 28]
| |
federalistische grondslag samenwerkend Europa. Minister Van Boetzelaer achtte Europese samenwerking schadelijk voor de internationale verhoudingen, vooral in relatie tot de Duitse kwestie die, zo hoopte hij in 1946 nog, alleen in geallieerd verband opgelost zou kunnen worden. Europa vormde naar zijn mening ook geen politieke, economische of culturele entiteit, terwijl continu het gevaar op de loer lag van hernieuwde Duitse machtspolitiek.Ga naar voetnoot94 Na het Verdrag van Brussel werd de minister geconfronteerd met de motie-Van der Goes/Serrarens II, waarin te lezen stond dat ‘blijvende aaneensluiting kan worden gerealiseerd in verschillende doelverbanden, waarbij gezag dient te worden opgedragen aan boven-nationale organen’. Deze formule was voor de minister ‘onaanvaardbaar’. Hem was namelijk gebleken dat ‘...bij de verschillende Regeringen de wens leeft om de Westelijke Unie zoveel mogelijk organisch te laten groeien en zich niet bij voorbaat vast te leggen in een in details uitgewerkte organisatie; met name de vorming van supra-nationale organen is een punt, dat thans nog niet onmiddellijk aan de orde kan worden gesteld. Van Boetzelaer bepleitte tussen ‘waarbij’ en ‘gezag’ in te voegen de zinsnede ‘in gevallen, waarin zulks wenselijk en mogelijk zou blijken’.Ga naar voetnoot96 Stikker betuigde ‘in beginsel’ zijn instemming met deze inderdaad in de motie terechtgekomen voorwaarden.Ga naar voetnoot97 Zijn stand | |
[pagina 29]
| |
punt was dat bovennationale samenwerking ‘slechts geleidelijk kan voortschrijden en niet kan worden overhaast’. Want, zo was zijn opvatting, ‘alvorens het eindpunt te kunnen bereiken, moet men de weg afleggen, die daarheen voert. Europa kan niet ontkomen aan zijn wordingsgeschiedenis van meer dan twintig eeuwen’.Ga naar voetnoot98 Een opvatting die ten grondslag zal hebben gelegen aan zijn aarzeling ten aanzien van verdergaande federale samenwerking in Europa (zie zijn toelichtingen bij de Raad van Europa, de EGKS en de EDG). Van Campen is overigens van mening dat Stikkers lange-termijndenken mét de komst van de Raad van Europa enigszins evolueerde in de richting van het Europees federalisme. Maar het uitgangspunt van Stikker bleef, zo moet ook Van Campen vaststellen: ‘a policy of slow, but certain progress’.Ga naar voetnoot99 Passend bij dit conservatief-historisch uitgangspunt waren Stikkers bezigheden, als voorzitter vanaf 1950, bij de OEES, geen federaal maar een intergouvernementeel lichaam, dat bovendien - een belangrijk voordeel voor de Atlanticus Stikker - nauwe banden had met de Verenigde Staten. Allerminst federaal van inslag was ook het door Stikker bij deze organisatie ingediende ‘plan van actie’. Dit plan kwam tegemoet aan het belang van de Nederlandse handel welke niet gebaat was bij een mogelijk zijeffect van de quotareducties die in het kader van de OEES plaatsvonden, te weten: tariefverhogingen.Ga naar voetnoot100 In het plan werd voorgesteld om tegelijk met de quotareducties ook tariefreducties door te voeren, en wel bedrijfstaksgewijs. Stikkers toelichting bij zijn plan: ‘The suggestion made by the writer - the so-called Stikker Plan - is thoroughly functional. It aims to promote integration in various lines of industry not only by abolishing quantitative import restrictions but | |
[pagina 30]
| |
also by reducing the high tariffs which, if left at their present levels, will make the removal of quantitative restrictions an empty gesture. Indeed, their present partial removal is harmful to the smaller countries with a tradition of free trade and low tariffs, notably the Benelux nations, for it permits imports from abroad to come in easily while high tariffs elsewhere prevent these countries from finding a market for their exports.’Ga naar voetnoot101 Stikker slaagde er overigens niet in dit Nederlandse, en bij uitstek Nederlandse belangen dienende plan, aanvaard te krijgen door de OEES. | |
Partijpolitieke waarderingDe waardering van regionale samenwerking in het partijpolitieke denken van de ondertekenaars van de moties, laat zich beschrijven aan de hand van de na 1945 uitgevaardigde partijprogramma's van de PvdA, KVP, CHU, VVD en de ARP.Ga naar voetnoot102 Een aanvulling op het partijpolitieke beeld over de samenwerking verschaffen de programma's van de partijen die niet via ondertekening bij de motie betrokken waren, te weten de SGP, de CPN en de KNP.Ga naar voetnoot103 | |
Partij van de ArbeidDe Partij van de Arbeid (voortzetting, vanaf 1946, van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij) startte in 1947 met een nieuw beginselprogramma waarin overigens oudere sociaal-democratische standpunten terug te vinden waren. In het hoofdstuk ‘Nederland in | |
[pagina 31]
| |
de volkerengemeenschap’ greep men allereerst terug naar het beginselprogramma van 1937, waarin stond vermeld: ‘de sociaal-democratische beweging weet zich door historische lotsgemeenschap deel van de Nederlandse natie en bouwt voort op de beste Nederlandse tradities van geestelijke vrijheid en verdraagzaamheid’.Ga naar voetnoot104 In het nieuwe programma lezen we: ‘De Partij beschouwt de Nederlandse natie als een in de historie gegroeide eenheid met eigen karakter, taal en cultuur’.Ga naar voetnoot105 Vervolgens werd, ook in de lijn van het beginselprogramma van 1937, steun gegeven aan het streven naar een internationale rechtsorde. De supranationale gedachte werd ervan afgeleid, evenals mogelijke regionale samenwerkingsverbanden: ‘De Partij streeft naar een internationale gemeenschap der volken, mede tot vestiging van de wereldvrede. In deze toekomstige wereldorde zal iedere staat bereid moeten zijn, een deel van de eigen souvereiniteit over te dragen aan hogere organen. Zij zal een internationale rechtsorde moeten zijn en binnen haar algemeen kader ruimte moeten laten voor regionale groeperingen.’Ga naar voetnoot106 Uit de verkiezingsprogramma's kan worden opgemaakt dat de partij hechtte aan de Verenigde Naties als hoeder van de internationale rechtsorde.Ga naar voetnoot107 ‘Binnen het kader der Verenigde Naties’ diende ‘actieve medewerking’ plaats te vinden aan de Benelux, de Westerse Unie en aan het Europees Herstel Plan, zo vermeldde het verkiezingsprogramma van 1948.Ga naar voetnoot108 Het verkiezingsprogramma van 1952 schonk ook aandacht aan het belang van de versterking van het Atlantisch verband: ‘Hecht georganiseerde samenwerking der democratieën. Versterking van de organisatie van de Verenigde Naties. Doelbewust streven naar de politieke en economische | |
[pagina 32]
| |
éénwording van Europa en naar versterking van het Atlantisch verband’.Ga naar voetnoot109 Aan dit alles kan worden toegevoegd dat de partij, blijkens het in 1951 verschenen PvdA-rapport De Weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief, de gedachte der internationale bedrijfstaksgewijze (functionele) samenwerking, zoals belichaamd door de EGKS, als veelbelovend concept voor de Europese samenwerking ging bepleiten.Ga naar voetnoot110 | |
Katholieke VolkspartijHet ‘Algemeen Staatkundig Program’ van de KVP vermeldde vóór 1940 al: ‘Als richtsnoer gelde, dat het groot gebod der christelijke naastenliefde ook de volkerenverhouding moet beheerschen’. Daarnaast kende dit programma, dat tot 1952 van kracht bleef, zeker ook overduidelijke nationale uitgangspunten. ‘De eigen aard, die een groep van individuen bindt en als natie kenmerkt, behoort de Staat te eerbiedigen’, zo bepaalde het oude KVP-program.Ga naar voetnoot111 Desalniettemin werd in het nieuwe programma van 1952, dus na de motie-Van der Goes/Serrarens I,II en III, internationale samenwerking uitermate positief tegemoet getreden: ‘Krachtig wordt gesteund het streven naar Europese, waar mogelijk Atlantische en in een verwijderde toekomst mondiale federale samenwerking ter collectieve verzorging van belangen, die in de moderne verhoudingen noch door de Staten afzonderlijk, noch door hun samenwerking op regeringsniveau, voldoende behartiging kunnen vinden.’Ga naar voetnoot112 De verkiezingsprogramma's schreven in dezelfde geest over het belang van samenwerking in internationaal verband, binnen onder andere de Benelux, de EGKS en de Raad van Europa. Zo bepaalde het verkiezingsprogramma van 1952: ‘Krachtige bevordering van de totstandkoming en de doorvoering van supranationale gemeenschappen als de Europese gemeenschap voor | |
[pagina 33]
| |
Kolen en Staal en de Europese Defensie Gemeenschap. Erkenning en ondersteuning van de taak van de Raad van Europa te Straatsburg als knooppunt der Europese verhoudingen.’Ga naar voetnoot113 | |
Christelijk-Historische UnieIn het in 1951 gewijzigde beginselprogramma van de Christelijk-Historische Unie werd zowel vastgehouden aan oude, nog onder A.F. de Savornin Lohman in 1908 geformuleerde grondbeginselen, als enige ruimte gegeven aan nieuwe gezichtspunten op het terrein van de buitenlandse politiek. Zo bleef artikel 5 ongewijzigd luiden: ‘Het constitutionele Koningschap, opgedragen aan het Huis van Oranje, is de vrucht van de leiding Gods met ons volk in de ontwikkeling van 's lands historie...’Ga naar voetnoot114 Daarnaast werd in artikel 26, voordien met name gericht op het belang van het internationaal recht, de federatieve samenwerking aan de orde gesteld: ‘Inzonderheid worde gestreefd naar verwezenlijking van federatieve samenwerking op democratische grondslag binnen Europa, waartoe eenparige inperking van de souvereiniteit der betrokken staten zo nodig aanvaardbaar is.’Ga naar voetnoot115 | |
Partij van de Vrijheid‘Van de Handhaving der Onafhankelijkheid en van den Volkenbond’, luidde een van de hoofdstuktitels van het ‘Algemeen Program’ van de vooroorlogse Liberale Staatspartij De Vrijheidsbond.Ga naar voetnoot116 Ook na 1945, toen de liberale partij werd voortgezet onder de naam Partij van de Vrijheid (de latere Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) vormden nationale en internationale thema's vaste bestanddelen van het beginselprogramma. Zo bepaalde artikel 2 van het ‘Beknopt Program’ van 1946: ‘Behoud van de constitutioneele | |
[pagina 34]
| |
parlementaire monarchie onder het Huis van Oranje’. Artikel 5, handelend over de buitenlandse politiek, lag in de lijn van oudere bepalingen aangaande het belang van de Volkenbond en de Verenigde Naties: ‘Volledige medewerking aan de organisatie van de Verenigde Naties en in het kader hiervan een zoo nauw mogelijk samengaan op alle gebieden met die landen met welke wij aardrijkskundig, historisch, cultureel en commercieel het nauwst verbonden zijn’.Ga naar voetnoot117 Bestaande regionale samenwerkingsverbanden (de Benelux, de Westerse Unie, de Raad van Europa) kregen de steun van de partij in het ‘Werkprogram’ van 1951.Ga naar voetnoot118 In het Verkiezingsprogramma van 1952 werd aangedrongen op ‘bevordering der samenwerking zowel cultureel, economisch als militair, van alle democratische staten ter verdediging van de Christelijke beschaving’, een formule die al aan te treffen is in het Urgentieprogramma van 1948.Ga naar voetnoot119 In het Verkiezingsprogramma van 1952 werd daaraan toegevoegd dat in het bijzonder de eenheid van Europa diende te worden bevorderd, en dat daarvoor onmisbaar was de ‘[b]ereidheid afstand te doen van een deel van de souvereiniteit der afzonderlijke staten ten gunste van supranationale rechtsgemeenschappen’. Speciale belangstelling legde de partij aan de dag voor de NAVO, een organisatie die appelleerde aan de voorkeur van de VVD voor samenwerking in Atlantisch verband: ‘Nederland stelle zich volledig achter de uitvoering van het Atlantisch Pact en brenge daartoe de vereiste offers’.Ga naar voetnoot120 Dit standpunt mondde uit in de latere bepaling ‘dat de samenwerking niet een louter continentale zal zijn. Nederland moet niet slechts naar het Zuiden en naar het Oosten, maar ook naar het Westen en Noorden zien’.Ga naar voetnoot121 | |
[pagina 35]
| |
Antirevolutionaire PartijVoor de antirevolutionairen leek er weinig te veranderen na 1945. Tenminste als wij afgaan op het ‘Program van Beginselen’ waarin op het punt van de buitenlandse politiek geen wijzigingen werden aangebracht en dat sedert 1934 als volgt luidde: ‘Voor de betrekkingen met de andere naties leert zij, dat ook deze beheerscht worden door de ordinantiën, die God over de volken gesteld heeft; dat mitsdien, met ongerepte handhaving der eigen nationale zelfstandigheid, krachtig is mede te werken aan de ontwikkeling van het recht der statengemeenschap en daardoor aan de vreedzame oplossing van geschillen tusschen de volken...’Ga naar voetnoot122 De naoorlogse verkiezingsprogramma's van de ARP wijzen uit dat toch niet geheel en al aan de nieuwe ontwikkelingen voorbij werd gegaan. In het verkiezingsprogramma van 1948 valt te lezen dat Nederland ‘met inachtneming van de uit principieel en nationaal oogpunt noodzakelijke reserves’ medewerking moest verlenen aan de Verenigde Naties.Ga naar voetnoot123 In het verkiezingsprogramma van 1952 werd gesproken over de noodzaak van ‘federalisatie van Europa’, zij het onder de beperkende voorwaarde dat ‘het eigen nationale leven in volle vrijheid en zelfstandigheid gehandhaafd en tot verdere ontwikkeling gebracht kan worden’.Ga naar voetnoot124 | |
Staatkundig Gereformeerde PartijHet naoorlogse beginselprogramma van de Staatkundig Gereformeerde Partij dateerde uit 1918, het oprichtingsjaar van de SGP. In het beginselprogramma was aanvankelijk geen aparte paragraaf voor de buitenlandse politiek ingeruimd.Ga naar voetnoot125 Pas in 1965 werd een artikel opgenomen dat was gewijd aan de Europese eenwording (artikel 18) en dat voorafging aan de oude bepaling over het constitutioneel koningschap (‘opgedragen aan het Huis van Oranje, de van God | |
[pagina 36]
| |
gegevene’). De supranationale gedachte werd er evenwel volledig in verworpen: ‘De Staatkundig Gereformeerde Partij, hoewel samenwerking van meerdere landen op verschillend gebied op zichzelf niet afwijzend, verklaart zich desniettemin voor het behoud der nationale zelfstandigheid en derhalve tegen de Europese éénwording onder een supra- of boven-nationale regering, waardoor de invloed van Rome en het humanisme sterk wordt bevorderd, het werk der Reformatie al meer zal worden afgebroken en het koningschap dreigt te worden gedegradeerd.’Ga naar voetnoot126 | |
Communistische Partij Nederland‘De Communistische Partij van Nederland is tegelijk nationaal en internationaal’, zo staat te lezen in artikel 3 van het beginselprogramma van de CPN. Dit standpunt vloeide voort uit eerdere vooroorlogse uitgangspunten (versterking van de internationale klassenstrijd, verbetering van de relaties met de Sovjetunie, bescherming van land en volk tegen ‘groot-kapitalistische’ invloedenGa naar voetnoot127). Artikel 3: ‘Zij is nationaal in die zin dat zij onder alle omstandigheden de werkelijke Nederlandse belangen verdedigt, dat zij geenszins van plan is in Nederland een of ander stelsel van een of ander land mechanisch na te volgen... En artikel 4 voegde eraan toe: ‘De Sowjet-Unie is het eerste land, waar het socialisme gevestigd is; zij is de vriend en de bondgenoot van alle democratische en vooruitstrevende krachten ter wereld.’Ga naar voetnoot128 | |
[pagina 37]
| |
Uit de verkiezingsprogramma's kan worden afgeleid dat de partij, trouw aan het oude beginsel van de ‘ondeelbaare vrede der collectieve veiligheid’, tegen het idee van regionale samenwerking was gekant.Ga naar voetnoot129 ‘Eenheid der Verenigde Naties rondom het bondgenootschap van de Sowjet-Unie, de Ver. Staten en Groot-Brittannië. Geen blokvorming’, vermeldt het ‘Program voor de verkiezingen 1946’ kernachtig.Ga naar voetnoot130 Het verkiezingsprogramma van 1948 stond dan ook fel afwijzend tegenover het Verdrag van Brussel en beklemtoonde het belang van de nationale zelfstandigheid: ‘Verdediging van de nationale zelfstandigheid tegen elke vreemde voogdij of inmenging; afwijzing van verdragen en overeenkomsten, zoals het Vijfmogendhedenverdrag [Verdrag van Brussel], die ons land aan de zijde van onze voormalige vijanden, van Krupp en Schacht, tegenover onze bondgenoot de Sowjet-Unie plaatsen en Nederland aan de oorlogspolitiek van het Anglo-Amerikaanse imperialisme ketenen.’Ga naar voetnoot131 | |
Katholieke Nationale PartijDe Katholieke Nationale Partij, ontstaan ná de motie-Van der Goes/Serrarens I/II en geleid door oud-minister van Koloniën C.J.I.M. Welter, had in haar beginselprogramma de punten neergelegd die reden waren geweest om de KVP te verlaten in 1948.Ga naar voetnoot132 Stelling werd genomen tegen het sociaal-economisch beleid van de KVP en tegen het streven van de KVP naar een duurzame Neder- | |
[pagina 38]
| |
lands-Indonesische Unie.Ga naar voetnoot133 De Katholieke Nationale Partij deelde de internationale stellingname van de moederpartij ook zeker niet. Uit artikel 6 (‘Internationale politiek’) kan worden opgemaakt dat internationale bemoeienis met een ‘binnenlandse aangelegenheid’, zoals bij de Indonesische kwestie, een rol speelde in deze stellingname: ‘Een buitenlands beleid ter behartiging en verdediging der belangen van land en volk in de wereld met uitsluiting van inmenging van derden in binnenlandse aangelegenheden overeenkomstig de Nederlandse traditie.’Ga naar voetnoot134 | |
VergelijkingIn de meeste programma's is de neerslag van de naoorlogse ontwikkelingen in de internationale politiek terug te vinden. Tegelijk kan worden geconstateerd dat de nationale gedachte na 1945 nog niet aan kracht had ingeboet. De CHU sprak uiterst voorzichtig over het ‘zo nodig’ aanvaarden van federatieve samenwerking, de ARP sprak over het belang van de ‘handhaving der eigen nationale zelfstandigheid’. Ook in de programma's van de andere partijen bleef een zeker nationaal sentiment herkenbaar, alhoewel samenwerking meer onbevreesd en positief werd aanvaard.Ga naar voetnoot135 De partijprogramma's van de CPN en de SGP kenmerken zich door een grote mate van ideologische continuïteit. De CPN verwierp op grond van vroegere uitgangspunten (de band met de Sovjetunie) elke vorm van Europese samenwerking. De SGP hield vast aan het behoud van de nationale zelfstandigheid en wees supranationale samenwerking principieel af. De KNP ten slotte, nieuweling in de Nederlandse partijpolitiek, stelde onder afwijzing | |
[pagina 39]
| |
van de internationalisering van de Indonesische kwestie de belangen van eigen land en volk voorop in de buitenlandse politiek. | |
SlotVooroorlogse experimenten en plannen van internationaal samengaan - de Volkenbond, het Plan-Briand - blijken de belangstelling van het parlement en de daarin vertegenwoordigde partijen nauwelijks te hebben getrokken. Omstreeks 1936 evenwel, toen Nederland losser kwam te staan van de Volkenbond, leek deze belangstelling bij de meerderheid van het parlement te ontluiken. Maar aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was het alleen Van der Goes van Naters die, vanwege zijn distantie ten opzichte van strikte neutraliteitspolitiek, van verantwoordelijkheidszin voor het wereldgebeuren getuigde. De Nederlandse regering besloot na de mislukking van de universele samenwerking binnen de VN - waardoor de voor Nederland belangrijke Duitse kwestie ongeregeld bleef - tot de in de motie-Van der Goes/Serrarens I ondersteunde vormen van regionale samenwerking. Maar hoe positief ook de deelname aan onder meer de Westerse Unie en de OEES tegemoet werd getreden, verdergaande federatieve samenwerking kon, naar het oordeel van de bewindslieden, alleen voorwaardelijk en ‘in beginsel’ worden nagestreefd. De ondertekenaars van de moties hadden zeker niet allen de partijpolitiek aan hun kant. Met name van antirevolutionaire en christelijk-historische zijde was men afkerig van nauwe, federatieve aaneensluiting. Wel is het zo dat nadat de moties in het parlement waren aangenomen en Nederland aansluiting had gezocht en gekregen bij de Raad van Europa en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de meeste partijen, met uitzondering van de CPN, de SGP en de KNP, meer heil zijn gaan zien in Europese samenwerking. |
|