Pioniers van een verenigd Europa
(1998)–Annemarie van Heerikhuizen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingHet is al weer enige tijd geleden dat E.P. Wellenstein, oud-directeur-generaal voor buitenlandse betrekkingen van de Europese Gemeenschappen, in een afscheidsbundel voor J.L. Heldring schreef: ‘Hoewel de “founding fathers” van de EGKS en van de EDG, Monnet, Schuman, Pleven, stellig geen Europese federalisten in de eigenlijke zin van het woord konden worden genoemd, en hoewel hun motieven eerder in uiterst nuchtere, praktische overwegingen en concrete probleemstellingen gezocht moesten worden dan in een bevlogen idealisme, appelleerden hun plannen en methoden toch sterk aan de verlangens naar een boven de grenzen van het eigen land uitstijgende dimensie, die in vele kringen leefden. Daar kwam bij, dat hun ideeën direct weerklank vonden bij politieke leiders in andere Westeuropese landen (...) In Nederland kwam de steun aanvankelijk eerder uit parlementaire dan uit regeringskringen; de Tweede Kamer nam een “kamerbrede” motie-Van der Goes van Naters (PvdA)-Serrarens (KVP) aan, die het stichten van bovennationale doelverbanden met eigen bevoegdheden aanbeval.’Ga naar voetnoot1 Vreemd genoeg is er tot op heden in de geschiedschrijving nauwelijks aandacht besteed aan deze motie die in 1948 door de Tweede Kamer werd aanvaard en die voortborduurde op een iets eerder gedane Kameruitspraak waarin steun werd betuigd aan de deelname van Nederland aan verschillende naoorlogse samenwerkingsverbanden. De motie zou nog een vervolg krijgen in 1949, naar aanleiding van de oprichting in dat jaar van de Raad van Europa. Bogaarts heeft er in het tweede deel van de serie Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945 nog de meeste aandacht aan geschonken, maar de precieze bedoelingen en beweegredenen van de ondertekenaars van de motie laat hij nagenoeg achterwege.Ga naar voetnoot2 Hij constateert | |
[pagina 2]
| |
alleen dat de motie geringe betekenis had voor het gevoerde beleid. ‘Veel idealisme was bij de regering (...) niet te vinden’, zo schrijft hij en ‘een échte Europese federatie of unie is een verre droom gebleven’.Ga naar voetnoot3 Anders dan de beschouwing van Bogaarts richt deze studie zich expliciet op de beweegredenen die de Tweede Kamer ertoe hebben aangezet zich uit te spreken voor supranationale, in de terminologie van de motie, ‘boven-nationale’ politiek. Speciaal zal daarbij worden gelet op oudere politieke opvattingen die in de motivatie van de ondertekenaars om mee te gaan met de Kameruitspraak een rol hebben gespeeld, alsmede op meer persoonlijk geaarde overwegingen. Nader onderzoek op dit terrein opent de mogelijkheid inzicht te krijgen in de achtergronden van de eerste, prille ontwikkeling van het Europese denken in Nederland.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 3]
| |
Het voorstel dat aan de motie ten grondslag lag, maakt in één oogopslag duidelijk dat de totstandkoming van het Verdrag van Brussel, op 17 maart 1948, het verlangen naar bovennationaal samengaan sterk heeft aangewakkerd. Het Verdrag van Brussel was een militair bijstandsverdrag tussen België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk (Groot-Brittannië en Noord-Ierland), maar omvatte ook clausules op economisch, sociaal en cultureel terrein. Zo bepaalde artikel 1: ‘The High Contracting Powers will so organize and coordinate their economic activities as to produce the best possible results’.Ga naar voetnoot5 De fractievoorzitter van de PvdA, M. van der Goes van Naters, zag in het verdrag mogelijkheden weggelegd voor gezagsoverdracht aan bovennationale organen en trad op als initiatiefnemer en eerste ondertekenaar van de motie.Ga naar voetnoot6 Een biografische benadering kan licht werpen op wat Van der Goes en zijn mede-ondertekenaars precies bewoog in hun enthousiasme voor bovennationale organen, en hiervoor is dan ook gekozen in deze studie.Ga naar voetnoot7 De dramatis personae krijgen ieder een eigen hoofdstuk toebedeeld, waarin onder meer kan worden nagelezen welke hun opleiding, beroepsachtergrond en politieke opvattingen waren. De periodisering van dit onderzoek is derhalve ruimer dan de aangegeven periode 1946-1951, die alleen betrekking heeft op de aanloop en de nasleep van de debatten over de motie tijdens het kabinet-Beel en het kabinet-Drees/Van Schaik. De in 1900 geboren Van der Goes van Naters bijvoorbeeld, voert de studie terug naar ver voor 1946. Een ander gevolg van de biografische benadering is dat er meer bronnen worden geraadpleegd dan alleen parlementaire. Naast de Handelingen van de Tweede Kamer en de notulen van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken komen ook brieven aan | |
[pagina 4]
| |
de orde, memoires, interviews en publicaties van de desbetreffende personen op wetenschappelijk en politiek gebied. Niet alle ondertekenaars hebben overigens een plaats gekregen in dit onderzoek. Criteria voor opname zijn geweest: opgetreden zijn als ondertekenaar én woordvoerder van de moties van 1948 en 1949. Degenen die aan beide criteria voldeden waren M. van der Goes van Naters, P.J.S. Serrarens (KVP), G.J.N.M. Ruygers (PvdA), E.M.J.A. Sassen (KVP), J.J.R. Schmal (CHU), H.A. Korthals (VVD) en J.A.H.J.S. Bruins Slot (ARP). De ondertekenaars N.S.C. Tendeloo (PvdA) en C.P.M. Romme (KVP) vielen af omdat beiden zich niet als woordvoerder hebben laten horen. De advocate Tendeloo betoonde zich al snel uiterst kritisch ten opzichte van de motie en schreef in mei 1948 in het PvdA-partijblad Paraat: ‘Wij zouden het instellen van [bovennationale] doelorganisaties met bepaalde taken zonder openbare controle bedenkelijk achten; immers men heeft dan spoedig een gevaar voor bureaucratie of - wat nog erger is - voor “experts”-cratie’.Ga naar voetnoot8 Romme op zijn beurt stelde veeleer belang in de nationale politiek. Europa liet hij, na als indiener zijn politieke gewicht aan de motie te hebben gegeven, over aan zijn buitenlandspecialisten, Serrarens en Sassen, die dus wél in deze studie zijn opgenomen. Geheel tegen de aangelegde criteria in overigens, is ook Marga Klompé (KVP), die geen van de moties heeft ondertekend, in deze studie terechtgekomen. Klompé was de opvolgster van Sassen die in 1948 de Tweede Kamer verliet en wiens woordvoerderstaken door haar zijn overgenomen. Zonder Klompé was de katholieke bijdrage aan de motie door het wegvallen van Sassen onvolledig geworden. De opzet van de aan de ondertekenaars gewijde hoofdstukken is in grote lijnen gelijk. Er is niet gekozen voor een biografischchronologische -, maar voor een systematische aanpak, waardoor de motivering van de motie voorop kon blijven staan. Persoonsgege- | |
[pagina 5]
| |
vens worden verstrekt in de inleiding en soms ook nog in een aanvullende paragraaf. Vervolgens richt de aandacht zich op de wijze waarop de motie in het parlement en daarbuiten is toegelicht. Daarbij passeren ook standpunten de revue over onderwerpen die met de motie samenhangen: standpunten over de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese Defensie Gemeenschap en Atlantische samenwerking. Sommige visies geven aanleiding, zoals bij Van der Goes, tot een wat uitvoeriger beschouwing in een aparte paragraaf. Daarna is de blik gericht op de aktiviteiten van de hoofdpersonen bij het eerste naoorlogse parlementaire lichaam in West-Europa: de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa. Ter afsluiting volgt nog een korte slotbeschouwing waarin ook de belangstelling van de ondertekenaars voor de geschiedenis van het Europese eenheidsstreven zal worden gepeild. De studie bevat twee inleidende hoofdstukken. Het eerste houdt zich bezig met de politieke omgeving van de ondertekenaars (de partijprogramma's onder andere), en opent met een verslag van oudere parlementaire denkbeelden op het terrein van de internationale politiek. Beschreven zal worden hoe het parlement oordeelde over de toetreding van Nederland tot de Volkenbond, over het bij de Volkenbond ingediende plan voor een Europese Unie (het Plan-Briand) en over de uiteindelijke crisis in het systeem van de collectieve veiligheid in de jaren dertig. Het tweede inleidende hoofdstuk is gewijd aan Hendrik Brugmans, de contactman tussen het parlement en de federalistische beweging in Nederland. Het hoofdstuk begint met een beschouwing over zijn Schets van een Europese samenleving: een voor zijn vrienden en geestverwanten geschreven ‘inleiding tot het federalistische denken, de federalistische actie, en de federalistische houding tegenover de vraagstukken van nu’, welke sterk aanleunde tegen het denken van de Franse personalist Denis de Rougemont. Vervolgens zal worden beschreven op welke wijze Brugmans de weg naar het Europese federalisme heeft weten te vinden en hoe hij, als federalist én rector van het Europa-College, het idee van Europa wetenschappelijk vorm heeft proberen te geven. | |
[pagina 6]
| |
In alle hoofdstukken is bewust en zeer rijkelijk gebruik gemaakt van citaten omdat de techniek van parafraseren mij vaak minder bevalt. Het ‘weergeven van de inhoud met andere woorden’ blijkt namelijk, zo is mijn ervaring, dikwijls neer te komen op óf te veel . geleende ‘inhoud’ óf te veel ‘andere woorden’. Direct citeren doet meer recht aan het eigene van het verleden. Ten slotte zij nog gezegd dat door het hele boek heen de actualiteit van het naoorlogse eenheidsstreven niet uit het oog verloren mag worden. Zo stelde het katholieke parlementslid Marga Klompé voor, de Raad van Europa te verbinden aan de organen van de supranationale EGKS. Met dit voorstel liep zij in feite vooruit op de gedachte van het ‘Europa van de twee snelheden’, zoals neergelegd in het Tindemans-rapport in 1975, waarbij ook werd uitgegaan van meerdere integratietempo's om zo vaart aan de Europese samenwerking te geven.Ga naar voetnoot9 Klompé en haar geestverwanten toonden zich ook al voorstanders van de toepassing van het beginsel van de subsidiariteit in de Europese politiek, een beginsel waarbij niet op voorhand alle gezag aan bovennationale organen uit handen hoefde te worden gegeven en dat begin jaren negentig opnieuw uitgedragen werd door vooraanstaande katholieke politici als voormalig premier Lubbers.Ga naar voetnoot10 |
|