Vuur en wind (onder ps. Muus Jacobse)(1946)–K.H. Heeroma– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Aan de gevallenen Gevallenen in onze strijd, duldt nu van mij die overbleef, dat ik de verzen die ik schreef als wierook aan uw vuurgloed wijd. Ik ben niet naar uw graf gegaan met bloemen, als ik vroeger deed, toen wij nog bukten onder 't leed: dat oude is nu voorbijgegaan. Want bloemen welken vreemd en ver, en tussen ons is in dit uur geen dood meer maar een flitsend vuur, eeuwiger, onvervreemdbaarder. Vuur flitste toen het salvo viel dat plots de scheiding in u bracht: een lichaam dat de grafkuil wacht, een leeuwerik omhoog de ziel. Uw lichaam werd ons ongelijk, uw ziel bleef onze ziel verwant, slechts door een dunne vuren wand gebannen in een ander rijk. Bewaart een graf wat is geweest, een vuur spreekt van wat eeuwig wordt, een toekomst die wordt uitgestort, een opstanding, een nieuwe geest... Gij die voor 't moordend peleton niet vreesdet in uw uiterst uur, maar aan de blinde kerkermuur stondt als een moerbei in de zon, [pagina 82] [p. 82] gij die als rode vruchten vielt, wij willen dat gij mèt ons zijt en dat uw tegenwoordigheid straks onze kinderen bezielt! Wij dragen in dit tijdsgewricht al wat wij denken aan u op, aards tot in iedre harteklop toch op het hemelse gericht. Wij die, nu Pinksteren begint, bidden dat ons de Geest bevrijdt, willen dat gij aanwezig zijt, boven de dood, in vuur en wind! Vorige Volgende