Maerlants Torec als 'sleutelroman'
(1973)–K.H. Heeroma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||
zich ook rekenschap gegeven van de vraag of de jonge dichter met zijn werk wel het succes heeft gehad dat hij ermee beoogde. In 1885, Gesch. 2 49, discussieert Jonckbloet met Te Winkel, die in zijn Torec-editie van 1875 had geschreven: ‘Hadde Maerlant, toen hij den Merlijn dichtte, reeds iets anders geschreven dan den Alexander, hij zou dit wel niet onvermeld gelaten hebben. De Torec is dus geschreven na den Alexander en den Merlijn.’ Jonckbloet merkt daartegenover op, ‘dat voor deze aanhaling, met uitsluiting van een eventueel vroeger werk, allicht eene natuurlijke aanleiding bestond’, en stelt dan de vraag: ‘Zou dit niet het geval zijn, als b.v. Maerlant met zijn eerste werk niet veel op had, deels omdat hij van de zuivere romantiek was teruggekomen, deels omdat het niet goed was opgenomen door zijne omgeving?’ Hij beantwoordt zijn eigen vraag meteen: ‘Dit laatste schijnt werkelijk het geval te zijn geweest’. Wat voor argumenten voert Jonckbloet aan? In de eerste plaats de proloog van de Alexander: ‘De Alexander begint met een proloog, die onmogelijk de inleiding tot een eersteling kan zijn. De dichter moet al vroeger als zoodanig zijn opgetreden met een werk, waarover hij door zijne benijders was doorgehaald. Men oordeele (ik kort het citaat wat in, K.H.): ‘Het es costume ende sede,
Alse men iet nieuwes in ene stede
Eerstwerf vertellen hoort,
Some sijn si also verdoort,
Dat sijt lachteren, al eest goet.
Ie wane wel dat nidechede doet,
Ofte dat sijt niet en verstaen...
Wat eest dan, dat den mensche doet
So sere vergheten alle doghet,
Dat ghijt alle merken moget,
Als men hem enighe doghet leert,
Dat hijt emmer ten archsten keert,
Alse hijt niet te rechte en verstaet? ...
Nochtan so willies bestaen ...
Te scrivene Alexanders geesten.
Ans mi God, ic saelt volleesten,
Al lachterent diet niet en verstaen ...’
Ik weet wel, dat de 22 eerste verzen ‘niet van Maerlant's eigene vinding zijn, maar eene vertaling van het begin van “Gualtheri Prologus in Alexandreïda”; doch ik vraag, waarom zou hij dit gedeelte van den proloog hebben nagevolgd, wanneer hij niet op zijn eigen toestand paste? En hoe kon hij vermoeden (vs. 27) dat men hem om zijn nauwelijks aangevangen gedicht zou “lachteren”, wanneer bij zoo iets niet bij eene vorige gelegenheid ondervonden had? Hij moet dus wel vóór den Alexander een ander werk hebben in het licht gegeven, waarin hij “enighe doghet” had geleerd.’ | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Maar Jonckbloet ontleent ook nog een argument aan de Torec zelf. Na zich te hebben afgevraagd: ‘zoo het werk door Maerlant's omgeving werkelijk is afgekeurd, wat kan daarvan de reden geweest zijn?’, concludeert hij dat ‘een aristocratisch gehoor’ niets kon hebben in te brengen tegen ‘de stof van het verhaal’, en dus: ‘De critiek kan dus alleen het hoofdstuk hebben gegolden waarin juist de hoogere stand werd gegeesseld. Dat was iets nieuws’, met de noot: ‘En daarop slaat dan ook de proloog van den Alexander: ‘Hets costume ende sede, Alse men iet nieuwes in ene stede Eerstwerf vertellen hoort ...’ (a.w. 52). Jonckbloet heeft het oog op het ‘hoofdstuk’ uit fase III van de queste, waarin de held door middel van een ‘scip van aventuren’ gevoerd wordt naar een ‘borch’ met een aanzienlijk gezelschap dat over hoofse problemen discussieert. Ik heb dit ‘hoofdstuk’ bij mijn analyse van de compositie maar vluchtig besproken, omdat het vermoeden gewettigd is dat er in de discussie van de hoofse dames en heren een flink stuk ‘eigen vinding’ van Jacob zit. Het is immers niet duidelijk wat de discussie, de hele ‘scip-en-borch’-episode trouwens, met de voortgang van de queste te maken heeft, en dat zal in de compositorisch goeddoordachte franse voorbeeldtekst toch wel anders geweest zijn. Maar, compositorisch geslaagd of niet, Jacob moet met de presentatie van zijn ‘eigen vinding’ toch een bepaalde bedoeling hebben gehad. Heeft Jonckbloet de spijker op de kop geslagen met zijn veronderstelling dat het ‘nieuwe’ in de Torec, waarvoor ‘een aristocratisch gehoor’ geen waardering zou hebben gehad, te localiseren zou zijn in de bedoelde episode? Het moet bekeken worden. Zijn interpretatie van de Alexander-proloog mag men ook zeker niet zo maar ter zijde schuiven met de opmerking dat in zulke middeleeuwse prologen nu eenmaal alles conventioneel is. Dichters als Jacob en zijn tijdgenoot Willem, ‘die Madocke makede’, kunnen in staat worden geacht om ook door een conventioneel ingeklede proloog nog iets van hun persoonlijke dichtsituatie tot uitdrukking te brengen. Dat Jacob in de proloog van zijn Alexander heeft gezinspeeld op ervaringen met een vroeger dichtwerk is inderdaad heel goed mogelijk. Dat dit vroegere dichtwerk de Torec zou zijn geweest en dat dit ambitieuze debuut ook minder vriendelijke reacties zou hebben uitgelokt omdat het ‘iet nieuwes’ bracht, is een alleszins redelijke hypothese. Maar daarmee is nog niet gezegd dat de kritiek zich speciaal zou hebben gericht op Jacobs ‘eigen vinding’ in de ‘scip-en-borch’-episode, waarin, naar Jonckbloets mening, ‘juist de hoogere stand werd gegeesseld’. Uit de analyse van de Torec is m.i. wel gebleken dat het gedicht als zodanig ‘iet nieuwes’ was, dat het ‘modern’ was, met name in zijn speelse omgang met de traditionele Artur-materie. | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Mogelijk heeft Jacob in zijn verlangen om toch vooral maar ‘iet nieuwes’ te brengen wel te weinig rekening gehouden met de conservatieve smaak van zijn ‘aristocratisch gehoor’. Was dat misschien hetzelfde gehoor als hij zich bij het schrijven van zijn Alexander voorstelde, het ‘hof’ van de burggraaf van Voorne? Was het Jacob, de ambitieuze jonge literator uit Bruxambocht, misschien ter ore gekomen dat men aan dat burggrafelijke hof op Voorne wel een plaatsje beschikbaar had voor een vlaams dichter, een hoofs-geschoold literair entertainer, en had hij met zijn Torec misschien naar dat plaatsje willen ‘solliciteren’? Dan zou het begrijpelijk worden dat hij met zijn debuut in het hoofse genre juist zijn beste beentje had willen voorzetten, maar ook dat hij - want Voorne was tenslotte Brugge niet - de smaak van zijn publiek niet helemaal juist had beoordeeld. Het zou ook begrijpelijk worden waarom hij, nadat hij enkele jaren later toch aan dat voornse ‘hof’ was aangesteld, vooreerst maar over zijn Torec heeft gezwegen. ‘Omdat het niet goed was opgenomen door zijne omgeving’, hebben wij Jonckbloet horen zeggen, maar díe dacht daarbij aan een ‘geesselen’ van ‘de hoogere stand’. Treedt een jong dichter die carriére wil maken zijn publiek, zijn ‘aristocratisch gehoor’, met een ‘gesel’ tegemoet? Het is veel waarschijnlijker dat hij met een beleefde buiging een gedicht aanbiedt zo goed als hij het maar enigszins heeft kunnen maken, een proeve van bekwaamheid in het bij een ‘aristocratisch gehoor’ favoriete hoofse genre. Maar je kunt je als jong dichter opgegroeid in de buurt van een vlaams cultuurcentrum gemakkelijk vergissen in de literaire smaak van een ietwat perifeer provinciaal ‘hof’, helemaal op Voorne, vlak bij het boerse Holland, in de richting van het nog half-barbaarse ‘Vriesland’. Zo ongeveer zou ik het blijkbaar beperkte succes van de Torec - als de Alexander-proloog daar inderdaad op zinspeelt - willen verklaren: het gedicht was té ‘nieuw’, té ‘modern’ geweest, het werd ofschoon het, puur-hoofs als het was, toch ‘doghet leerde’, ‘ten archsten ghekeert’ en ‘ghelachtert’ door ‘diet niet en verstaen’ konden. Maar die discussies in de ‘borch’ dan? Wat heeft Jacob met dat stukje ‘eigen vinding’ voorgehad? Er zit niet veel lijn in de gekozen thema's, zodat Jonckbloet moest vragen: ‘Waarom juist deze gekozen, en waarom zoo van den hak op den tak gesprongen?’ En hij geeft, veronderstellenderwijs, het volgende antwoord: ‘Ik waag het te gissen, - maar het blijft eene bloote hypothese en niets meer - dat Maerlant alleen datgene opnam, wat in zijne omgeving viel op te merken, en wat op zijn toestand paste. Hier wordt blijkbaar de zedelijke atmospheer geschilderd, waarin men in de hoogste kringen, misschien wel aan het Grafelijke Hof leefde. | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Aan den eenen kant werd er veel geld verkwist, maar aan de andere zijde speelde de gierigheid eene groote rol. Dit schijnt den dichter persoonlijk geraakt te hebben: hij behoorde zeker tot die door de fortuin slecht bedeelden, die men met den nek aanzag, en hij schijnt over de welwillendheid zijner edele patroons niet bijzonder tevreden. Dat alles maakt zijn toestand daar ter plaatse weinig behagelijk; en kwam er nu nog iets bijzonders bij, dan kon hij allicht reden vinden om zich uit die omgeving te verwijderen. Het zedelijk gehalte der vrouwen, die hij daar had leeren kennen, was niet zeer zuiver ... De pleidooyen, door de twee edelvrouwen gehouden, schijnen mij een naklank te zijn van hetgeen eene eeuw vroeger aan de Hoven van Champagne en Vlaanderen vaak geschiedde, waar allerlei spitsvondige vraagstukken over de liefde aan de beslissing der hooge vrouwen werden onderworpen. Het is niet waarschijnlijk, dat zulke cours d'amour in Maerlant's tijd nog gehouden werden; maar de losse zeden, die aan de genoemde Hoven in practijk en theorie werden gehuldigd, zijn blijkbaar blijven voortwoekeren’ (a.w. 55/7). Laten wij nu, na Jonckbloets interpretatie gehoord te hebben, de tekst zelf eens gaan bekijken, en vooral ook die tekst in de context van de roman. In het franse voorbeeldverhaal moet de held in de ‘scip-en-borch’-episode inlichtingen hebben gekregen over de weg die naar de jonkvrouwe met de ‘cyrkel’ leidde. In Jacobs bewerking is daar alleen maar een spoor van overgebleven in de regels die voor de aansluiting bij de queste moeten zorgen: ‘Des margens heeft hi orlof genomen Ende es so verre henen comen Daer hem die wech es gewiest Ter joncfrouwenwaerd diemen hem priest’ (2642/5). Jacobs ‘eigen vinding’ kan moeilijk zo maar uit de lucht zijn komen vallen en moet dus ook wel iets te maken hebben met het thema ‘inlichtingen over de te volgen weg’. Het is mogelijk ‘queste-weg’ verruimend op te vatten als ‘weg die naar het hoofse doel leidt, weg van het hoofse leven’. Zo zou Jacob dan op zijn discussies van ‘eigen vinding’ gekomen kunnen zijn, die weliswaar ‘van de hak op de tak springen’ maar toch doorlopend over zaken van het hoofse leven gaan. Torec, hoofs van aanleg en op weg naar een hoofs doel, geniet intens van de discussies, drie dagen lang: ‘Torec bleef daer der dage drie, Ende elkes dages so ginc hie Ter cameren van den jugemente, Ende horde vele parlemente Die hem bequamen harde wale’ (2612/6). De onderbreking van de queste is voor de held dus geen verloren tijd, want hij wordt er een betergeoriënteerde-op-de-weg-van-het-hoofse-leven door, een beter ‘zoeker’ (in ruimer zin). Hoe is het gezelschap samengesteld? Vóór de ‘borch’ vindt de held: ‘joncfrouwen ... ende vrouwen ende joncheren ... die speelden menegertiren spel... Van minnen | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
leerde daer elc die wilde’ (2329/34) in de ‘camere’ vindt hij: ‘oude vrode’ (2380), ‘ene joncfrouwe’ (2532), ‘ene vrouwe’ (2554), ‘sijn waerd’ (2604), die elders ‘een groet riddere’ heet (2337). Het zijn dus hoofse dames en heren onder elkaar. Voorzover er in de discussies kritiek op ‘de hoogere stand’ doorklinkt kan dat alleen maar zelfkritiek zijn. De atmosfeer is in letterlijke zin geparfumeerd: ‘In die camere so was oec Dire specie die wel roec, So dattie lucht so soete was, Die siec was dat hi al genas’ (2382/5). En wat zijn in dit welbehagelijke milieu de gespreksthema's? De eerste spreker, ‘een van de ouden’ (2390), zingt de lof van het ‘goede wort’, want ‘an goede worde es gewin’ (2394). Daarop stelt hij de, blijkbaar als onhoofs te denken, ‘werelt’ aan de orde, wat twee andere sprekers de gelegenheid geeft hun hart te luchten over de ‘hoge heren’ (2402), resp. de ‘lansheren’ (2417). Wat er gezegd wordt is lang niet mals, maar het is tegelijk volkomen onpersoonlijk en uiterst conventioneel, een reeks van moraliserende gemeenplaatsen. Het eindigt met: ‘Dies willict over recht kinnen: Ens gene doget, sine comt van minnen’ (2436/7). De kritiek wordt dus uitgeoefend vanuit het standpunt der ‘minne’, het hóófse standpunt. De ‘hoge heren’, resp. de ‘lansheren’, laten zich kennelijk niet leiden door de ‘minne’ en gedragen zich dientengevolge onhoofs. Niemand protesteert, niemand nuanceert dit wel hele globale oordeel dat een veroordeling inhoudt. Het is blijkbaar niet nodig, want het tot dusver gezegde dient enkel maar als inleiding tot het hóófse discussiespel dat volgt. De ‘minne’ moet voorop staan, aan de ‘minne’ moet alles getoetst worden. De ‘borch’ met zijn geurige atmosfeer is vóór alles een minneburcht. Dat wisten we trouwens al door het inleidende tafereel op het burchtplein: ‘Van minnen leerde daer elc die wilde’ (2334). Nu begint dan op de grondslag van de ‘minne’, het eigenlijke discussiespel, waarbij telkens verschillende standpunten tegenover elkaar worden gesteld. Eerste discussiethema: ‘welc beter si: So hovescheit ende miltheit daerbi, Soe vromecheit, sin ende mate’ (2440/2). Toegespitst geformuleerd: wat is beter, ‘miltheit’ of ‘mate’? ‘Miltheit’ is een consequentie van ‘hovescheit’, ‘mate’ van ‘sin’, want ‘mate’ is verstandig. Doe spraker een ter selver stede:
Ic houts mi an die hoveschede.
Die dorpere es, ne twivelt twint,
Hine werd nemmer wel gemint,
Daerombe so prisic hoveschede.
Soe doet God entie werelt mede:
Hets ene sake ende ene minne,
Want si comt van hogen sinne. (2444/51)
| |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Het lijkt op het eerste gezicht een sterk betoog, omdat ‘hovescheit’ direct met ‘minne’ wordt verbonden. ‘Minne’ is immers het fundament van alles. Maar deze spreker gaat niet op de gevaren van de ‘miltheit’ in, noemt de ‘miltheit’ zelfs niet eens. Dat is een zwakheid, en de volgende spreker zal niet nalaten daarop te wijzen: Een ander sprac: wien dat dere,
Vromecheit prisic oec sere.
Ic horde nie van bloden secgen
Datmen prijs an hem mochte lecgen.
Mijn meester sprac, die niet en loech:
Starcheit maect den mengen hoech
Daer sin toe es ende gemate.
Die milde es besie die strate
Die sere inge es ende oec smal:
Dulle gichte onteret al,
Te vele geven ens geen prijs,
Hets dompheit in alre wijs.
Mate es goet in allen spele...
Nu sijn dulle liede daer jegen
Die wanen sin ende mate plegen
- Dat sijn daer ic ane nu taste -
Ende haer goet houden so vaste
Ende dat goet also verkisen
Dat si die ziele ende ere verlisen...
Maer dats een volmaect man
Die sin ende mate houden can...
Wat soe in ertrike es goet,
Es in maten al behoet. (2452/83)
Dat is een krachtig betoog voor ‘mate’, enerzijds gericht tegen ‘dulle gichte’, de caricaturale vorm van ‘miltheit’, anderzijds tegen voorgewende ‘sin ende mate’ die in feite gierigheid is. ‘Minne’ komt hierbij niet aan bod, een zwak punt, zou men zo zeggen, gezien het uitgangspunt van de hele discussie. Maar niemand merkt deze ‘zwakheid’ op, integendeel: ‘Dit loveden si alle geheel Ende hildent vore recht ordeel’ (2484/5). Er volgt echter nog wel een sterk moraliserende nabeschouwing van een derde spreker. Deze klaagt erover dat men van de aangeprezen ‘mate’ in de praktijk zo bitter weinig merkt: ‘Selc kint die doget ende houdet quade’ (2492). Dat heeft dan toch wel weer iets te maken met ontbrekende ‘minne’, want we herinneren ons: ‘Ens gene doget, sine comt van minnen’. En dan is er nog de fnuikende armoede: hoe kan iemand die arm is aan ‘doget’ toekomen? Tot ‘doget’ rekent déze spreker wel degelijk weer de ‘miltheit’ (2511). Hoe graag zou ook de arme man niet ‘milde’ willen zijn: Hi bepenst hem menechwerf:
Owi, ende oftic nu ware rike,
In liet dor geen goet sekerlike,
| |||||||
[pagina 64]
| |||||||
In soude verteren ende geven
Dor Gode, dor ere al min leven!
Hine mach na dat hem behovet,
Dies wert hem therte bedrovet. (2515/21)
Heeft Jacob zich persoonlijk geprojecteerd in deze derde spreker, die met zijn realisme het theoretische hoofse discussiespel lijkt te doorbreken? Maar het hele hoofse gezelschap is het tenslotte ook weer met de realistische conclusie van deze derde eens, dat ‘doget’ in deze wereld maar een zwak kindje moet blijven, bij afnemende maan geboren: ‘Ic seg dat na minen wane, Int breken vander mane So was alle doget geboren... Dit oordeel prisen alle diet horen...’ (2528/31). Impliceert dit dat in de ogen van het hier opgevoerde gezelschap - in zijn dichterlijk geïsoleerde minneburcht - ‘doget’, en dus ook ‘minne’, eigenlijk niet ‘van deze wereld’ is? Hoe het zij, wat de derde spreker te berde brengt kan men zeker niet als ‘een reeks van moraliserende gemeenplaatsen’ bestempelen. Er zit in zijn woorden een bewogenheid, een hartstochtelijke toon, die men bij de vorige sprekers mist. Hierna wordt de discussie echter weer helemaal een licht en luchtig spel. Het thema wordt: wat is beter, ‘magede minne’ of ‘vrowen minne’? ‘Ene joncfrouwe’ en ‘ene vrouwe’ houden beiden een aardig betoog en ditmaal blijkt er in het tot oordelen bevoegde hoofse gezelschap geen communis opinio te zijn: ‘Som prisden si der vrouwen wale Ende som der joncfrouwen tale’ (2592/3). Er treedt evenmin een derde sperker of spreekster op met een tussenstandpunt of aanvullende commentaar. Het geheel maakt de indruk van een oratorische oefening, waar de dichter alleen technisch, als ambachtsman van de taal, maar niet persoonlijk, menselijk bij betrokken is. De ‘minne’ waarover hier gesproken wordt is uiteraard de hoofse liefde. De ‘joncfrouwe’ onderstreept ‘datter magede minne Es edel ende van reinen sinne’ (2538/9), omdat ten eerste ‘die maget es scone ende rene, Recht als die rose es scoenst allene’ (2540/1), en ten tweede de ongehuwde ook zonder ‘vaer’ en ‘sonde’ minnen kan: ‘Oec merct an u ter stonde, Waer soe vaer es ende sonde En mach gene joie sijn volmaect’ (2550/2). De ‘vrouwe’ stelt daartegenover dat de gehuwde als de meer ervarene - ‘Si es bat dan die maget geleert, Si weet wel waermen die saken kert’ (2586/7) - de hoofse minnaar beter aan zijn trekken doet komen: ‘En mach scaden niet en twint Datmen gode vrouwen mint: Haer vroetscap es so menechfout Dat si niemanne sijn pine onthout’ (2580/3). De ‘minne’ van de ongehuwde karakteriseert zij als ‘loescheit ende baraet’ (2589) - immers: ‘Ene joncfrouwe houtere sevene An hare wel met troest te gevene, Haer wordt dats cranc fundament’ (2564/6) -, de ‘minne’ van de gehuwde | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
dame daarentegen als ‘hovescheit’ (2588) - immers: ‘die vrowen minne hort ende sprake, Dat es ene volmaecte sake: Sine bedriget none hoent’ (2576/8). Het blijft een verbaal spiegelgevecht, de ene generaliserende uitspraak, de ene gemeenplaats tegenover de andere, zonder dat men op de argumenten van de tegenpartij ingaat. Had Jacob serieus willen moraliseren, dan had hij de ‘joncfrouwe’ wel de discussie moeten laten winnen, vanwege haar argument: ‘Waer soe vaer es ende sonde En mach gene joie sijn volmaect’. Maar Jacob had kennelijk geen eigen filosofie of moraal aan te bieden, hij wilde alleen een proeve van bekwaamheid leveren, hij wilde aan zijn publiek laten zien dat hij als dichter het hele hoofse repertoire beheerste. ‘Iet nieuwes’ valt er in de discussie van de beide dames niet te ontdekken. Het motief van de minneburcht was ook helemaal niet nieuw. Het enige element in de hele ‘scip-en-borch’-episode dat men eventueel als niet-conventioneel zou kunnen interpreteren is die uitschieter over de arme man die ook zo graag ‘milde’ zou willen zijn, ook zo graag zou willen meedoen met het leven op hoofs niveau. Maar dit incident, als men het al zo noemen mag, bepaalt het discussiespel-als-geheel niet. Dat het ‘aristocratisch gehoor’ waarop Jacob zich bij het schrijven van zijn Torec had ingesteld, juist aan deze ene passage aanstoot zou hebben genomen, lijkt weinig waarschijnlijk. Wanneer wij nu proberen bij de ‘scip-en-borch’-episode áchter de façade van Jacobs bewerking te kijken om de oorspronkelijke structuur van de franse voorbeeldtekst te ontdekken, kunnen wij het volgende overwegen:
| |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Zo onmogelijk het zijn moge de franse voorbeeldtekst te reconstrueren, zo waarschijnlijk moet het heten dat Jacobs ‘eigen vinding’ in de eerste plaats in het gedeelte 2532/93 te zoeken is, dus in de discussie van de dames waarvan de ‘didactische bedoeling’ dubieus is. Een toegevoegd element lijk mij ook de situering van de ‘camere van wijsheiden’ in een minneburcht. Met deze nieuwe situering kon de aanwezigheid van tenminste twee vrouwen in het mannengezelschap van ‘die oude vrode’ gemotiveerd schijnen. Jacob heeft m.i. de instructie-episode welbewust willen ombuigen, naar de ‘minne’. Waarom heeft hij dat gedaan? Ik antwoord: omdat hij daarmee succes meende te zullen hebben bij zijn publiek, zijn ‘aristocratisch gehoor’, omdat hij er goed aan meende te doen zichzelf nadrukkelijk te presenteren als een deskundige op het gebied van de hoofse liefde. Ik heb hierboven (blz. 8) al gewezen op de ‘formele minnebrief, volgens alle regelen van de kunst’, die de dichter zijn held aan Miraude laat schrijven (3227/51), ik wil hier nu ook nog wijzen op de zorgvuldig uitgewerkte scenes ‘volgens alle regelen van de kunst’, in de gevangenis van Mabilie: | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
Ay minne, sprac hi, es dit u raet,
Gi daer die werelt al bi staet,
Gi die alle hovescheit wiset,
Gi die al die werelt priset,
Dat gi joncfrouwen dit brenct ane,
Die altoes dragen uwen vane,
Te doene aldus gedane daet?
Ay minne, gi sout reinen raet
Altoes uwen lieden geven
Die u dinen al haer leven!
Es dit uw raet, scone Mabilie,
Dat gi mi doet sulke mertilie?
Maer nochtan alsie bepense mi,
Sone wetic wies die sculde si,
Soe der minnen so oec uwe.
In weet wien ic te rechte verduwe.
Waerbi maget dan comen mede
Dat dese joncfrouwe aldus mesdede
Jegen mi, en dade hare minne
Die si onwetende hevet inne?
Ic wane dat si haer ginc te naer,
Ic vergeeft hare, al eest mi swaer.
Dit hoerde die joncfrouwe doe,
Dat hi hare onsculdechde alsoe
Jegen redene ende jegen minne,
Ende pensde doe in haren sinne
Dat lachter ware dat sine hilde. (1228/54)
Ik heb zo'n idee dat we in die fraaie monoloog - die de compilator blijkbaar ook zo mooi heeft gevonden dat hij hem onveranderd heeft gelaten - een ‘oorspronkelijk’ werkstukje van Jacob voor ons hebben. Daar zijn verschillende argumenten voor aan te voeren. In de eerste plaats geeft Mabilie in 1259/84 een uitvoerige verklaring van de gevangenneming: die berustte op een vergíssing, zij had Torec voor een ander aangezien, een ridder van de tafelronde, door Artur uitgezonden om haar vrij te vechten. De logica eist dan dat Mabilie, na haar vergissing te hebben ingezien en op grond daarvan, Torec uit eigen beweging vrijlaat. De klacht in de gevangenis kan voor de voortgang van het verhaal gemist worden. In de tweede plaats zinspeelt Mabilie in haar verklaring nergens op Torecs direct voorafgaande klacht, maar wel, bijna citerend, op een veel vroegere uitlating van hem, zijn laatste woorden tot haar vóór hij de gevangenis inging: ‘Ende oec so minnic elre nu’ (974). Zij zegt namelijk: ‘Daeromme haddic u gerne gehat, Maer dat gi ander minne draget’ (1283). In de derde plaats is Torecs reactie na Mabilie's verklaring merkwaardig kortaf en helemaal niet in overeenstemming met zijn gevoelige, hoofse monoloog: ‘Joncfrouwe, wat hulpet vele gesaget? Uwen orlof, ic moet varen’ (1285/6). Als zij dadelijk daarop in nood komt en zijn hulp inroept, wijst hij dat keihard | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
en uiterst ironisch af met een toespeling op haar zojuist gegeven verklaring: ik dúrf u niet te beschermen, want u laat iemand die u beschermt door uw mensen in de gevangenis zetten! ‘Ic segt wel u Dat ics niet wel ne dar angaen, Want bescuddic u, sonder waen Ic soude nu duchten dat gi dan Mi sout doen vaen uwe man!’ (1297/1301). Dat staat toch wel heel ver af van: ‘alsic bepense mi, Sone wetic wies die sculde si, Soe der minnen so oec uwe’. Torecs klacht, dat kunststukje van verbale hoofsheid, staat dus in zijn context volkomen geïsoleerd. Ligt de veronderstelling dan niet voor de hand dat Jacob dat kunststukje als ‘eigen vinding’ in het verhaal heeft gevlochten, compositorisch enigszins te onpas, maar met de welbewuste bedoeling om aan zijn ‘aristocratisch gehoor’ zijn kundigheid, zijn vertrouwdheid met het hoofse denken en de hoofse dictie te demonstreren? Ik zie verband tussen 1228/54 2532/93 en 3227/51. Jonckbloet zag de jonge Maerlant nog zeer romantisch. Torecs klacht in de gevangenis interpreteerde hij als een projectie van Jacobs eigen liefdeservaringen: ‘Dat hij, toen hij den Torec schreef, in de strikken der min verward was, kan nauwelijks betwijfeld worden. (Noot: Vergelijk ook den welgeslaagden minnebrief, vs. 3231 vlgg.) Zijne gemoedsstemming komt, dunkt mij, aan den dag in de woorden die hij zijnen held in den mond legt (vs. 1228); en hij dacht misschien aan hetgeen hem zelf wedervaren was, toen hij de slechte behandeling van Mabilie's minnaar herdenkende, dezen liet uitroepen: Ay minne ... es dit u raet...’ (a.w. 56). Jonckbloet heeft niet ingezien - zijn intuïtie liet hem ook wel eens in de steek - dat de door hem aangewezen passages al te ambachtelijk, al te fraai zijn om voor ‘echt’ te kunnen doorgaan. De begaafde, ijverige, ‘moderne’, maar niet bijzonder diepzinnige Jacob had behalve de aanleg van een didacticus ook die van een speler met ‘scone tale’, een sierdichter in zich. In zijn jeugd heeft hij vooral met de laatstgenoemde aanleg carrière willen maken ‘tote eiker heren hove’. In de Torec, dat verhaal van een queste om een sierlijke, rijkmakende ‘cyrkel’, ontmoeten we hem m.i. als ‘sollicitant’, beleefd aanbevelend. |
|