Maerlants Torec als 'sleutelroman'
(1973)–K.H. Heeroma– Auteursrechtelijk beschermdIVIk heb hierboven gevraagd: ‘Was het Jacob, de ambitieuze jonge literator uit Bruxambocht, misschien ter ore gekomen dat men aan dat burggrafelijke hof op Voorne wel een plaatsje beschikbaar had voor een vlaamse dichter ... en had hij met zijn Torec misschien naar dat plaatsje willen “solliciteren”?’ Die vraag is niet helemaal een slag in de lucht, omdat men, uitgaande van de daarin ge- | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
opperde mogelijkheid, een aantal eigenaardigheden van de Torec geredelijk zou kunnen verklaren. Er blijft echter iets willekeurigs in de gedachte dat Jacob speciaal naar het hof van Vóórne zou hebben ‘gesolliciteerd’ en niet naar een ander hof. Ook aan een ánder hof kan het ‘aristocratisch gehoor’ immers te conservatief van smaak zijn geweest om veel behagen te kunnen scheppen in een ‘modern’ gedicht als de Torec was en wilde zijn. Ook de koele ontvangst van de Torec aan een ánder hof dan het voornse zou de dichter aanleiding hebben kunnen geven tot de geciteerde wendingen in de proloog van de Alexander. Ja we kunnen verdergaan en vragen: is er niet een zekere tegenspraak tussen een veronderstelde koele ontvangst van de Torec juist aan het hof van Voorne en het feit dat Jacob niettemin enkele jaren later aan datzelfde hof zijn dichterlijke diensten blijkt te bewijzen? en ligt het wel zo voor de hand dat de dichter achteraf, in de proloog van zijn Alexander, zijn vroeger gedicht heeft willen rechtvaardigen tegenover hetzélfde publiek dat het eerst had verworpen, althans maar zeer matig gewaardeerd? Die laatste tegenwerping is intussen toch niet zo overtuigend: de proloog van de Alexander is, formeel in elk geval, niet tot een voorns publiek gericht maar tot een dame die iets als Gheile heeft geheten, een dame uit Bruxambocht wellicht door wier voorspraak bij burggraaf Henric onze Jacob zijn aanstelling als hofdichter aan het voornse hof had gekregen. Gheile, die de opdracht van de Alexander in ontvangst neemt mèt de impliciete rechtvaardiging van het vroegere werk, kan geacht worden altijd achter de Torec te hebben gestaan, kan misschien zelfs wel geacht worden de dichter indertijd tot het schrijven van zijn ‘sollicitatie-gedicht’ te hebben aangemoedigd, want dat ‘Nochtan so willics bestaen, Dore hare die mi heeft ghevaen, Te scrivene Alexanders geesten’ wijst toch wel op een zeer speciale dankbaarheid van een nederige beschermeling tegenover zijn hoge beschermster, uiteraard vertaald in het gebruikelijke hoofse idioom. Nee, uit de Alexander zijn m.i. geen overtuigende argumenten te putten tégen de veronderstelling dat de Torec een op het voornse hof gericht ‘sollicitatie-gedicht’ zou zijn geweest. Maar het zou toch wel prettig zijn als er ook eens een duidelijk argument vóór die veronderstelling zou kunnen worden aangevoerd. Dat heb ik tot dusver niet gedaan. Of toch wel, maar dan al te zeer in het voorbijgaan? Ik heb bij mijn analyse van de compositie gewezen op een ‘vreemde scene’, door de dichter geplaatst tussen Torecs afscheid van Bruant (668) en zijn aankomst bij het kasteel van Mabilie (756). Deze scene heeft, zo heb ik hierboven (blz. 34) opgemerkt, ‘noch met de “hoofdqueste” noch met de “parallelqueste” ook maar iets te maken’, zal dus allicht niet op de franse voorbeeldtekst teruggaan maar | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
veeleer een geïnterpoleerd stukje ‘eigen vinding’ van Jacob vertegenwoordigen. Als Jacob interpoleert doet hij dat over 't algemeen om zijn belezenheid - Walewein, Moriaen, Elegast - danwel zijn hoofse oriëntatie te demonstreren, dus om, al ‘solliciterend’, de gewenste indruk te maken op het ‘aristocratisch gehoor’ dat hij zoekt. De scene in kwestie is, voorzover ik kan nagaan, géén ontlening aan een ander vlaams gedicht en is, al wordt er wel een vrouw in genoemd, ook niet speciaal hoofs, want het thema is een geval van betovering. Niettemin kunnen we ook hierin Jacob als ‘sollicitant’ herkennen, en wel, wat uniek is in de Torec, als ‘sollicitant’ naar een positie aan het hof van Vóórne, want de hoofdpersoon van de scene, de betoverde die weer onttoverd moet worden, draagt een nederlandse naam en zegt van zichzelf: ‘Ic hete vanden Briele Cleas’ (732). Zo'n nederlandse naam, de enige nederlandse in het hele gedicht, wordt tepasgebracht met een bepaalde bedoeling, moet de lezers/hoorders die de dichter al dichtende voor zich ziet iets zéggen, moet op de een of andere manier ‘herkend’ worden. In de naam ‘vanden Briele Cleas’ reikt de dichter ons een sleutel aan waarmee wij kunnen proberen de ‘sollicitatie-roman’ te ontsluiten. Jonckbloet heeft zich natuurlijk ook al rekenschap gegeven van het tepasbrengen van die opvallende naam en ook hij heeft in ‘vanden Briele Cleas’ een verwijzing naar Voorne gezien. Hij zag Jacob echter niet van Bruxambocht uit naar Voorne ‘solliciteren’ maar meende uit de naam te kunnen besluiten dat Jacob zijn Torec op Voorne geschreven moest hebben, m.a.w. dat de dichter al omstreeks 1255 in dienst van burggraaf Henric moest hebben gestaan. Deze veronderstelling van Jonckbloet hing o.a. samen met zijn interpretatie van de ‘scip-en-borch’-episode, waarin, volgens hem, ‘juist de hoogere stand werd gegeesseld’, maar hing vooral ook samen met zijn mening dat Jacob, ‘toen hij den Torec schreef, in de strikken der min verward was’. Voor de op Voorne ontstane Alexander construeerde hij een overeenkomstige, romantische dichtsituatie: ‘(Het is) zeer opmerkelijk, dat in den Alexander, niettegenstaande dit gedicht stellig ter eere eener geliefde vrouw was geschreven,... toch eene verzuchting wordt aangetroffen, waarin de wuftheid en de kilhartigheid der vrouwen sterk worden gegispt... Men mag uit dit alles wel het besluit trekken, dat Maerlant eene vrouw of jonkvrouw beminde, die hem waarschijnlijk hoop op wederliefde had voorgespiegeld, maar die ten slotte uit de hoogte op hem had neêrgezien en hem een ander voorgetrokken. Wellicht was dit de oorzaak, die hem noopte Zeeland te verlaten en zich weêr in Vlaanderen te vestigen’ (Gesch. Ned. Lett. 2, 40). Met al deze veronderstellingen in zijn hoofd trachtte hij de vraag te beantwoorden wáár de Torec geschreven was: ‘Nog | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
in Vlaanderen of na zijne overkomst naar Voorne?’ En zijn antwoord was: ‘Ik acht het laatste het meest waarschijnlijk, daar men anders zou moeten aannemen, dat dezelfde omstandigheden zich in zijn leven tweemaal hadden voorgedaan.’ En daarbij kwam dan nog het aanvullende maar in Jonckbloets ogen beslissende argument: ‘En geeft het vermelden van een ridder “Vanden Briele Claes” (vs. 732) niet den doorslag?’ (a.w. 57). Aangezien ik Jonckbloets romantische visie op Jacob totaal afwijs, kan ook zijn daarop gebaseerde redenering dat onze dichter de Torec wel op Voorne geschreven moest hebben voor mij geen enkele overtuigingskracht bezitten. Daarmee raakt het aanvullende argument dat de naam ‘vanden Briele Cleas’ zou moeten opleveren geïsoleerd. Kan die naam op zichzelf genomen, los van de voorafgaande redenering, ‘den doorslag geven’? M.i. niet. Hij bevat ook naar mijn mening een verwijzing naar het voornse hof, maar hóe Jacobs relatie tot dat hof omstreeks 1255 geweest is kan uit het vermelden van de naam op zichzelf niet blijken. Misschien echter wel uit een analyse van de hele scene waarin de naam genoemd wordt, 669/755. Zo'n analyse is eenvoudig geboden, willen wij ooit de sleutel die de dichter ons in de naam aanreikt hanteerbaar maken. Intuïtief heeft Jonckbloet de ‘sleutel-waarde’ van de naar Voorne verwijzende naam beseft - en daarom moest ik hem, eershalve, wel zo uitvoerig citeren - maar zijn conclusie deugt niet en om tot een betere te komen moet men, analyserend, de tekst zelf tot spreken zien te brengen. Nadat Torec van Bruant afscheid heeft genomen - het doel van fase I is in feite bereikt en het programma voor het vervolg van de queste gegeven - lezen we: Doe quam hi gereden saen daernaer
Ane een wout. Daer hoerde hi
Enen riddere maken groet gecri.
Doe reet hi derwaerd saen ter stede
Ende vant den riddere in groter droefhede.
Doe vrachden Torec wat hem ware.
Hi seide: ic ben betoverd sware:
Hier sal een riddere comen saen
Die min hovet af sal slaen,
Dat donct mi, ende over waer
Ic hebbe die pine daeraf so swaer
Als oft ment mi afsloge gereet,
Ende dat lidic alle dage godweet
Driewerf oft vire. Doe vrachde saen
Torec: wat hebdi hem mesdaen?
Here, hi teech mi sijn wijf an.
Ende sidijs sculdech? sprac Torec dan.
Bi ridderscape nenic, here. (669/86)
Het is wel een heel merkwaardige geestestoestand waarin de | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
jammerende ridder zich bevindt: hij lijdt aan waanvoorstellingen, hij denkt - ‘dat donct mi’ - dat een ander hem onthoofden zal en in zijn zieke verbeelding ondergáát hij die onthoofding als een werkelijkheid, elke dag drie of vier maal. Wat is de oorzaak van die geestelijke verzieking? Wel, hij is ‘betoverd’, hij is in de macht van een ander die hem gek heeft gemaakt door tegen hem te zeggen: ‘jij hebt het met mijn vrouw aangelegd, en nu zál ik jou onthoofden, nu zál ik jou onthoofden...’ Het is geen gewoon ridderavontuur wat Torec hier op zijn weg ontmoet en het staat in het verhaal van de queste volkomen geïsoleerd. De jammerende ridder is niet voorbestemd om, na ‘genezen’ te zijn, ook nog maar het kleinste rolletje te spelen maar verdwijnt, nadat de dichter heeft geschreven: ‘Nu lecgic van hem die tale neder’ (753), voorgoed uit onze gezichtskring. Van de andere ridder, de ‘betoveraar’, geldt iets dergelijks. Die verdwijnt, nadat Torec hem gedwongen heeft de ‘betovering’ op te heffen, al met r. 728 voorgoed uit het verhaal. Wat kan Jacob ermee voor hebben gehad om deze ‘vreemde scene’ op een willekeurige plaats in te lassen? Hij kan er in elk geval geen compositorische bedoeling mee hebben gehad. Men kan hoogstens zeggen: hij heeft er de figuur van Torec op een bepaalde manier mee willen completeren, hij heeft ermee willen laten zien dat zijn grote held ook tegen een ‘geval’ als dit opgewassen was en zélfs in staat was een geesteszieke van zijn ‘betovering’ af te helpen. Maar waarom heeft Jacob de grootheid van zijn held nu juist op déze manier willen completeren, waarom heeft hij nu juist dít ‘geval’ bedacht? En daarmee zijn de vragen nog niet uitgeput. Wanneer het om een ‘geval’ gaat - bijvoorbeeld om een zwarte of een rode ridder die de held bij een of andere grensovergang wil tegenhouden, of om een jonkvrouwe die geplaagd wordt door een afgewezen minnaar en dan door de held geholpen moet worden - doet de náám van de betrokkenen er niets toe. In onze scene krijgt echter, tegen de regel in, de ‘betoverde’ - niet de ‘betoveraar’ - wél een naam. Waarom? Is het dan toch méér dan een ‘geval’? Als dat zo is moet het meerdere, aangezien het uit de context van het verhaal blijkt, in de buitentekstuele werkelijkheid liggen. De naam van de ‘betoverde’ is een néderlandse naam, een naam die naar Voorne verwijst. Als de scene dus méér is dan een ‘geval’ moet het meerdere in de vóórnse werkelijkheid liggen. Maar kan dat wel? Hetzij Jacob zijn gedicht op Voorne geschreven heeft - Jonckbloets veronderstelling -, hetzij hij met zijn Torec heeft willen ‘solliciteren’ naar de positie van hofdichter op Voorne - mijn veronderstelling -, het zou in beide gevallen van een fataal gebrek aan tact getuigd hebben wanneer hij op déze wijze een toespeling zou hebben gemaakt op de voornse werkelijkheid. Welk publiek | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
kan het immers aangenaam vinden eraan herinnerd te worden dat het in zijn midden een gek heeft, iemand die aan waanvoorstellingen lijdt? Zeker een grote held als Torec weet voor een dergelijk ‘geval’ wel raad, maar die Torec opereert alleen in het kader van het gedicht en kan in een buitentekstuele werkelijkheid niets uitrichten. Hoe meer we er ons in verdiepen, hoe raadselachtiger het voor ons wordt dat Jacob juist déze scene met déze op een herkenning gerichte nederlandse naam in zijn bewerking van het franse verhaal heeft geïnterpoleerd. Maar laat ik eerst ook de rest van de scene, voorzover voor de interpretatie van belang, citeren. De ‘betoveraar’ komt aangereden ‘Ende wilde den anderen slaen daer naer’ (689). ‘Torec seide doe: riddere, dat gi Desen riddere nu hier wilt slaen, Die u niet en heeft mesdaen, Daer af soudic gerne maken die soene’ (693/6). Die verzoeningspoging wordt lomp afgewezen - ‘Her vasseel, wat hebdijs te doene?’ (697) - en er ontstaat een gevecht dat volgens het gewone schema verloopt. De ‘betoveraar’ valt tenslotte van zijn paard, en: Torec ginc af ende viel op hem daer
Ende trac hem den helm af daernaer
Ende wildem thovet afslaen.
Doe bat hi genade herde saen.
Torec seide: in ontfa u niet,
Gine nemt desen riddere sijn verdriet
Dien gi betoverd dus hebt nu.
Doe swoer hijt hem, dat secgic u.
Doe namen Torec op aldaer,
Ende hi genas den riddere daernaer.
Ende Torec deetse versonen beide.
Doe wilde elc Torecke gereide
Met hem voren daer ter stat.
Torec bepensdem doe nadat,
Dat hem daer beter ware
Dat hi metten gene vare
Dien hi bescud heeft daer ter stont
Dan daer hi jegen vacht ende heft gewont.
Dus nam hi orlof anden genen
Ende voer metten anderen henen.
Doe vrachde Torec hoe hi hite
Dien hi daer vant in verdriete.
Ic hete vanden Briele Cleas,
Live here, sprac hi na das,
Hoe es u name? dat segt mi nu.
Ic hete Torec, dat secgic u.
Die ander seide: Torec, godweet
Gi sijt die beste die ic weet.
Ende recht met deser tale
Quamen si gereden vor sine zale,
Daer mense wel ontfinc ter stat. (710/40)
| |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
De ontvangst is geheel volgens het geijkte patroon. Over ‘Cleas’ - toch wel een ‘epische vervorming’ van Claes, naar het model van Eneas e.d. - komen we verder niets te weten. Niettemin is het duidelijk dat het verhaal na de conventioneel afgedwongen maar in zichzelf onconventionele ‘genezing’ van het ‘verdriet’ uitsluitend verteld wordt om Claes vanden Briele zijn naam te laten zeggen, nauwelijks vermomd en voor het ‘aristocratisch gehoor’ van het voornse hof dus onmiddellijk identificeerbaar. In het noemen van de naam ligt kennelijk de eigenlijke ontknoping van dit korte, ingevoegde verhaal. De hoorders voor wie Jacob schreef hebben het verhaal over die geesteszieke aanvankelijk waarschijnlijk even vreemd gevonden als wij. Dat bracht een spanning te weeg, en die spanning werd niet opgelost door de afgedwongen ‘genezing’ - want die lag, hoe ongebruikelijk ook in een ridderverhaal toch voor de hand -, wel echter, tenslotte, door het nóemen van de náám. Bij het horen van die - identificeerbare - naam moeten de hoorders geglimlacht hebben en ‘aha’ gezegd of gedacht. Dat kan geconcludeerd worden uit de opbouw van de scene, naar dit hoogtepunt toe. Na de opgevoerde spanning - waar wil de dichter naar toe? - kon, ontspannen, een zo conventioneel mogelijke ontvangst geschilderd worden ter afsluiting van dit opzichzelfstaande, zinvolle intermezzo. Er behoefde niets meer aan toegevoegd te worden, er behoefde niet op te worden teruggekomen. Ik heb nu geprobeerd de dichterlijke bedoeling van de scene van de tekst uit te benaderen. Begrepen heb ik Jacobs interpolatie echter nog altijd niet, ik heb zelf nog geen ‘aha’ kunnen zeggen. Om zover te kunnen komen moet ik mij eerst helemaal inleven in de - niet bekende maar te vermoeden - situatie van het voornse hof. Jacob wilde daar succes hebben met zijn Torec. Hij moge zich wellicht vergist hebben ten aanzien van de daar heersende smaak en zijn materie te veel ‘modern-vlaams’ en te weinig ‘conservatiefvoorns’ hebben gekozen, hij zal zeker niet zo dom zijn geweest om zijn publiek opzettelijk voor het hoofd te stoten. Dit impliceert dat de als geestesziek voorgestelde Claes vanden Briele geen deel kan hebben uitgemaakt van het voornse hof. Hij moet echter wel, omdat het noemen en herkennen van zijn naam als clou kon fungeren, op de een of andere manier behoord hebben tot de voornse werkelijkheid. Hoe is dat met elkaar te rijmen? De enige mogelijkheid die ik kan bedenken is deze: Claes vanden Briele maakte omstreeks 1255 geen deel méér uit van het voornse hof maar had er, in een recent verleden, wél deel van uitgemaakt, hij behoorde dus wél, nog stééds, tot de voornse werkelijkheid der herinnering. Claes wordt in de Torec getekend als een meelijwekkende maar | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
sympathieke figuur. De Claes van de voornse werkelijkheid der herinnering moet dus ook een sympathieke figuur zijn geweest, iemand die het dubbel en dwars verdiend had door ‘een Torec’ - maar zulke mensen bestaan er nu eenmaal in geen enkele werkelijkheid - van zijn ‘verdriet’ afgeholpen te worden. De herinnering aan Claes kan niet pijnlijk zijn geweest - Jacob, de ‘sollicitant’, keek wel uit - en dus moet het arme slachtoffer van zijn ‘betovering’ omstreeks 1255 in Voorne geen ‘maghen’ meer hebben gehad, althans geen familie die participeerde aan de hofkring. Dus Claes, misschien wijlen Claes, in elk geval uitgeschakelde Claes, was een vreemdeling (geweest). Niettemin een publiek persoon, niettemin iemand met de toenaam ‘vanden Briele’. Toen Jacob later - in 1257? - hofdichter van burggraaf Henric werd, kreeg hij, de vreemdeling op Voorne, daar ook al gauw een toenaam: ‘van Maerlant’. Gesteld nu eens dat niet Jacob maar Claes de dichter van de Torec was geweest, met dit gedicht ‘solliciterend’ naar een positie aan het hof van Voorne, en dat Claes in zijn proefstuk een toespeling had gemaakt op een zekere ‘van Maerlant Jacop’, gedurende vele jaren een gewaardeerd hofdichter maar tengevolge van een ‘betovering’ helaas niet meer in staat zijn functie te vervullen, zou iemand van zijn ‘aristocratisch gehoor’ hem dat dan kwalijk hebben genomen? Zou men het niet veeleer als een hulde van de jonge ‘sollicitant’ aan zijn grote, ongelukkige ‘voorganger’ hebben beschouwd? ‘Aha’, had men dan gedacht, ‘die Claes is goed op de hoogte!’ Dit is de mogelijkheid die ik zie om de ‘vreemde scene’ 669/755 te lezen als een in zichzelf afgerond ‘zinvol intermezzo’. Jacob, de ‘sollicitant’ was goed op de hoogte van de situatie aan het voornse hof. Hij wist dat daar de positie als hofdichter vacant was, de ‘vacature-Claes vanden Briele’, en schreef toen op aanmoediging van zijn hoge beschermster in Bruxambocht vrouwe Gheile, zijn Torec. Hij deed zijn uiterste best op dat gedicht, hij moest zijn carrière immers nog maken, en hij bedacht dat het wel goed zou zijn voor zijn kansen als ‘sollicitant’ wanneer hij, per interpolatie, een typisch-voornse noot in zijn verhaal zou brengen, een ontmoeting van held Torec met de ongelukkige Claes, waaruit alle begrip zou spreken voor diens ‘verdriet’. Dit is de mogelijkheid die ik zie en, moet ik hieraan toevoegen, ik zie geen andere. Wie een bewijs wil hebben moet genoegen nemen met een bewijs uit het ongerijmde. Dadelijk succes zie ik Jacob met zijn weldoordachte, ja geraffineerde ‘sollicitatie-gedicht’ niet hebben, men moest er in de voornse hofkring eerst nog eens rustig over nadenken, het was al te ‘nieuw’. En zo kon de dichter dan later klagen, tegenover Gheile: ‘Het es costume ende sede, Alse men iet nieuwes in ene | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
stede Eerstwerf vertellen hoort, Some sijn si also verdoort Dat sijt lachteren, al eest goet’. Toen was het leed intussen al geleden en Jacob kon zijn klacht verbinden met een dankbare opdracht van zijn eerste grote voornse werkstuk, aan Gheile. Wat kan de ommekeer ten goede in Voorne hebben bewerkt? Gheile's consequente steun en voortgezette aanbeveling? Misschien. Maar het kan de hofkring ook gunstig hebben gestemd dat de ambitieuze jonge man uit Bruxambocht zo duidelijk en openlijk in de voetstappen wilde treden van de betreurde Claes vanden Briele en de door deze gevormde traditie wilde voortzetten. De voor ons minst doorzichtige passage van zijn Torec kan hem tenslotte, bij zijn naar conservatisme neigend ‘aristocratisch gehoor’, nog het meeste hebben geholpen. Ligt het ook niet in de lijn der traditie dat hij zich ‘Jacob van Maerlant’ is gaan noemen naar het door Claes vanden Briele gegeven voorbeeld? Claes vanden Briele zou een nieuwe naam kunnen zijn in onze literatuurgeschiedenis, maar zou die nieuwe naam ook moeten toebehoren aan een dichter die we nog niet kennen, d.w.z. wiens gedichten we nog niet kennen? Mijn voorafgaande betoog kan men misschien, met wat goede wil, nog wel ‘methodisch’ noemen, maar te beginnen met het antwoord op deze vraag moet ik gewoon gaan speculeren. Iets als een bewijs uit het ongerijmde is hierbij ten enenmale onmogelijk, want van geen enkel naamloos overgeleverd gedicht dat tussen laten-we-zeggen 1225 en 1255 geschreven is kan men het ongerijmd noemen wanneer iemand het op naam van Claes vanden Briele zou willen stellen. We kunnen de keuze uit het genoemde tijdsbestek echter wel beperken door een soort waarschijnlijkheids-signalement van Claes op te stellen. Ik kom tot de volgende punten:
| |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
Als wij ons door dit waarschijnlijkheids-signalement laten leiden komen er niet zo heel veel gedichten voor in aanmerking om op naam van Claes vanden Briele gesteld te worden. De Ferguut valt bijvoorbeeld uit vanwege punt 6; de Walewein, die wel aan de punten 1, 4, 5 en 6 zou voldoen - maar niet, dunkt mij, aan punt 2 -, heeft met name bekende dichters: Penninc en Pieter Vostaert; Segher, wiens werk later door Jacob in zijn Historie van Troyen is gebruikt, heette nu eenmaal geen Claes. Kunnen we dan bijvoorbeeld denken aan een Parthonopeus, of een Wrake van Ragisel? Ja, dat kúnnen we zeker doen, maar ík denk toch liever aan de Moriaen en de Elegast, omdat hiervoor nog een extra-argument is aan te voeren: Jacob heeft in zijn Torec, het gedicht waarmee hij ernaar ‘solliciteerde’ Claes' opvolger te worden, met een zekere opzettelijkheid, en niet ten voordele van de compositie, elementen uit juist die Moriaen en die Elegast verwerkt, Jacob heeft in zijn hoofse debuut getoond een ‘goed leerling’ te willen zijn van juist de dichter die die beide gedichten geschreven had... Ik moet gewoon gaan speculeren, heb ik gezegd, en dit is dan míjn speculatie: Claes vanden Briele, Jacobs dichterlijke voorganger aan het voornse hof, is identiek met de (west)vlaamse schepper van de Moriaen en de Elegast, die daarvóór de lange, lange franse proza-Lancelot op ouderwetse wijze had bewerkt tot het lange, lange gedicht Lantsloot vander haghedochte. De dichter van Lantsloot, Moriaen en Elegast voldoet in alle opzichten aan het hierboven geformuleerde waarschijnlijkheids-signalement. De Lantsloot, duidelijk op de voordracht geschreven, veronderstelt vanwege zijn grote omvang een bewerker met een min of meer vaste positie aan een of ander hof, hij veronderstelt ook vanwege zijn ouderwetse aard - een proza-verhaal omgezet in poëzie - een opdrachtgever met een conservatieve smaak. Voor de zoon van burggraaf Henric van Voorne, Albrecht, heeft Jacob later, omstreeks 1260, op gelijk- | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
soortige wijze het proza van Robrecht van Borroen omgezet in de verzen van de Historie vanden Grale. Dat latere werk kan als een soort supplement bij de Lantsloot beschouwd worden, het bevatte immers de voorgeschiedenis. Het is, zo kan het lijken, minder Jacobs persoonlijke belangstelling voor de materie geweest die hem naar Robrecht van Borroen heeft doen grijpen danwel de traditionele belangstelling van het voornse hof, het feit dat men daar al, als vrucht van Claes' activiteit, over een handschrift van de Lantsloot beschikte. (Terloops opgemerkt: het toeval van de overlevering heeft gewild dat het enig-bekende, fragmentarisch bewaarde handschrift van de Lantsloot ook juist van hóllandse herkomst is!) En nog op een andere wijze zou men Claes-op-Voorne en Jacob-op-Voorne met elkaar kunnen verbinden. De Moriaen en de Elegast vertonen beide, wanneer men ze op hun ‘idee’ onderzoekt, trekken van een ‘Hof- und Regentenspiegel’ het gaat in beide verhalen niet zozeer om de avonturen als zodanig alswel om het welzijn van het rijk belichaamd in een Koning Artur of een Koning Karel. De Torec het werk van Jacob-in-Bruxambocht, heeft dit karakter niet. Daarin is Artur maar een raar soort koning, wat dan wel erg ‘modern’ mocht zijn maar het ‘aristocratisch gehoor’ aan het voornse hof toch blijkbaar minder behaagde. Jacob-op-Voorne schrijft echter om te beginnen een Alexander en ‘de hele Alexandergeschiedenis kon voortreffelijk dienst doen als vorstenspiegel’ (Knuvelder). En Jacob heeft hoogstwaarschijnlijk zijn voornse carrière afgesloten met het schrijven van een échte vorstenspiegel, niet in de vorm van een verhaal maar van een leerdicht, de Heimelichede der heimelicheit. De dichter van de Moriaen en de Elegast was geen didacticus maar een geboren verteller. Hij schuwde het echter geenszins om al vertellende zijn gehoor ook het nodige te ‘leren’. Op Jonckbloet heeft dit ‘leren’ zelfs zo'n sterke indruk gemaakt dat hij naar aanleiding van de Moriaen spreekt van ‘dien oorspronkelijken vaderlandschen geest, die het didaktisch element zelfs in zijne epische voortbrengselen niet verloochent’ (Gesch. Mnl. Dichtk. 2, 151). In Jacob, wél een geboren didacticus, kon het lerende element tot volle ontplooiing komen, maar, een voorns publiek dat door een voorganger als Claes was voorbereid zal dit niet bepaald als ‘iet nieuwes’ hebben ervaren. Een Jacob van Maerlant lijkt toch wel in menig opzicht bij een Claes vanden Briele, op mijn wijze geïnterpreteerd, aan te sluiten en diens ‘voornse traditie’ persoonlijk gevarieerd maar niettemin herkenbaar voort te zetten. Ik bied de speculaties waarop mijn studie van de Torec, als ‘sleutelroman’, tenslotte uitgelopen is graag ter kritische toetsing aan. Voorzover ik zien kan zit er in mijn constructie - of ‘visie’ - | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
niets ongerijmds en laten alle tot dusver bekende feitelijke gegevens er zich zonder bezwaar in voegenGa naar voetnoot1. Maar ik blijf er mij van bewust hoe fragmentarisch een deel van deze gegevens is, en hoezeer dus ook iedere nieuwe ontdekking de ‘visie’ kan veranderen. Hoe belangrijk is bijvoorbeeld niet de ontdekking van de Lantsloot vander haghedochte geweest voor de herkenning van de dichterpersoonlijkheid X, die ik nu voorstel Claes vanden Briele te noemen! Een ‘visie’ berust altijd op te weinig gegevens en is dus altijd riskant. Ik neem echter het risico. |
|