Maerlants Torec als 'sleutelroman'
(1973)–K.H. Heeroma– Auteursrechtelijk beschermdIIWanneer de jonge Jacob in zijn Torec zoveel moeite doet ‘eigen vinding’ te pas te brengen - in de vorm van ontleningen aan vlaamse voorgangers - mogen wij daarin wel een blijk van ambitie zien. Hij stond omstreeks 1255 aan het begin van zijn carrière, hij moest nog naam maken. Zijn eerste werkstuk in het hoofse genre moest laten zien wat hij kon. Het moest hem introduceren bij het geëerde hoofse publiek. Dit impliceert vrijwel dat de compositie van de Torec ook redelijk goed doordacht moet zijn geweest. Jonckbloet heeft in zijn tijd over die compositie niet al te gunstig geoordeeld. In 1852 spreekt hij van ‘de willekeur, waarmeê de aventuren elkander opvolgen en waarmeê de meeste figuren optreden en weder verdwijnen’ (Gesch. Mnl. Dichtk. 2, 327), en in 1884 gebruikt hij nog dezelfde woorden: ‘de verschillende avonturen (hangen) niet samen, maar volgen elkander willekeurig op; het kan dus wel niet verwonderen, dat de personen, die in deze ontmoetingen een rol spelen weder spoorloos verdwijnen’ (Gesch. Ned. Lett. 1, 382). Te Winkel heeft zich aanvankelijk bij het ongunstige oordeel van Jonckbloet aangesloten. Zo in zijn teksteditie van 1875, zo ook in zijn Gesch. Ned. Lett. 1 van 1887: ‘De avonturen toch, die er elkaar in opvolgen, zijn zóó weinig samenhangend, | |
[pagina 28]
| |
en het geheel is zóó verward en smakeloos, dat hij ontegenzeggelijk de laagste plaats onder de Britsche romans inneemt’ (blz. 194). Later is hij er echter anders over gaan denken en is de compilator Lodewijk van Velthem voor hem de grote verminker van Maerlants werk geworden. In 1922 heet het: ‘telkens treffen wij onverklaarbaarheden en ook wel tegenstrijdigheden aan en rijst de vraag, wat sommige episoden, die wij gemakkelijk konden missen, te maken hebben met het hoofdverhaal, waarmee de oorspronkelijke dichter ze ongetwijfeld niet zóó onhandig zal hebben verbonden, als zij nu schijnen te zijn. Kenden wij den roman in den oorspronkelijken vorm, dan zou hij daarbij zeker veel winnen, en misschien blijken tot de eigenaardigste uit den kring der Britsche romans te behooren, want ook zelfs in zijn verminkten toestand maakt hij daarvan ook nu reeds den indruk’ (Ontw. 1, 308). Al zegt de oude Te Winkel het niet met zoveel woorden, ook hij moet, dunkt mij, tot het inzicht zijn gekomen dat een ambitieus en stellig niet onbegaafd dichter als Jacob in de Torec onmogelijk een ‘verward’ werk kan hebben geleverd. ‘Treffen wij onverklaarbaarheden en ook wel tegenstrijdigheden aan’, dan zullen wij in de eerste plaats aan de compilator hebben te denken, die bepaalde, voor de opbouw van het verhaal onmisbare regels kan hebben geschrapt. Bij de analyse van de compositie van de Torec die ik nu - bij mijn weten: voor het eerst - ga ondernemen, is mijn werkhypothese: Jacob heeft zijn best gedaan om een goed gedicht te schrijven waarmee hij succes zou kunnen hebben. Als we het gedicht beginnen te lezen weten we nog niet dat het over een queste zal gaan naar een ‘cyrkel’ die in het bezit van een jonkvrouwe is, en dat de held die ‘cyrkel’ zal moeten verwerven door die jonkvrouwe als zijn ideale geliefde te herkennen en te trouwen. Maar wel ontmoeten we op de eerste bladzijde de beste al meteen ‘ene scone maget... Ende op haer hoeft stont ene crone, Dat was een die beste hoetbant’ (12/5). We ontmoeten ook een koning, Briant, die onmiddellijk ‘ontsteken van harre minne’ wordt en, na een kort gesprek, ‘hare ter stede boet saen Dat hise te wive wilden ontfaen’ (41/2). Briant verwerft zijn geliefde èn haar bruidsschat, ‘desen cyrkel van goude’ (35), wel bijzonder gemakkelijk. De dichter voegt eraan toe: ‘Dits ene dinc daer vele anleget... Ende daer die vander tavelronden Hebben alsoe langen stonden Haer lijf daer ombe geaventurt Ende soe menech leet besuert Ende noch nie mochten gewinnen’ (43/9). Kijken we na het gedicht gelezen te hebben op deze eerste bladzijde terug, dan moeten we zeggen: dit was compositorisch een bijzonder goede greep. Immers aan het slot van het verhaal heeft de held na heel veel moeite, en na inzonderheid bewezen te hebben beter te zijn | |
[pagina 29]
| |
dan alle ridders van de tafelronde, een andere jonkvrouwe met diezelfde ‘cyrkel’ als een koninklijke echtgenote aan zijn zijde. De aanloop is dus een aankondiging van de afloop. Om een ‘cyrkel’-queste mogelijk te maken moet de eerste bezitster haar sieraad verliezen, het moet haar verraderlijk ontstolen worden. Dat gebeurt al in r. 96. En we horen ook meteen bij wie de ‘cyrkel’ terecht is gekomen. Neemt dat de spanning niet weg? Nee, het programmeert de queste, compositorisch. Het gaat zo: ‘Drie gesustere waren nu sonderlinge... Si hadden viftech castele Allene onder hen te dele, Ende die twee hadden amise... Die derde hadde geen lief vercoren’ (72/81). De twee ‘amise’ heten, zoals we verderop te weten komen - de compilator heeft in r. 83 de namen verknoeid -, Bruant en Druant. Bruant steelt op verzoek van zijn ‘amie’ de ‘cyrkel’, maar deze valt tenslotte noch haar, noch de ‘amie’ van Druant ten deel: ‘Hi ontboet die sustere, die scire quamen, Ende doe si vergadert waren tsamen So deildi die .l. castele aldaer In tween delen, wet vorwaer, Ende die cyerkel was terde deel. Doen hiet hi kisen al geheel Der outster suster - die geen lief hadde vercoren - oec na dat, Die den cyrkel coes ter stat... Ende die metten cyrkele werd sere rike, Want men niet vant des gelike’ (115/28). Deze passage, zo heb ik gezegd, programmeert de queste, want deze zal blijken uit drie fasen te bestaan: de held gaat eerst op zoek naar Bruant, vervolgens naar Druant, en tenslotte naar de ‘outste suster’, wier naam, Miraude, ons pas veel verderop wordt meegedeeld. Fase I omvat de regels 377 tot 1308, fase II 1309 tot 1906, fase III 1907 tot 3422. De regels 1 tot 376 fungeren als inleiding, 3423 tot 3840 als ‘uitleiding’. Omdat de compilator stellig heel wat heeft weggelaten zeggen deze regelaantallen niet zoveel over de quantitatieve opbouw van Jacobs oorspronkelijke gedicht, maar zelfs in de gecompileerde vorm die ons is overgeleverd lijkt de compositie redelijk evenwichtig. Het inleidende gedeelte bevat na de programmering alle gegevens die wij voor een gemotiveerde queste nodig hebben: de geboorte en het huwelijk van Torecs moeder, dochter van de eerste, beroofde ‘cyrkel’-bezitster; de geboorte en de jeugd van de koningszoon Torec, zijn bevordering tot ridder en zijn ‘uitzending’ door zijn moeder; tenslotte, in 100 regels, zeer globaal zijn eerste geweldige daden die hem een algemene bekendheid verschaffen: het bevrijden van een naamloze jonkvrouwe uit de handen van niet minder dan 7 rovers die ‘bi hare liegen wilden’, en het uit het zadel lichten en tot zijn ‘man’ maken van niet minder dan 13 ridders achter elkaar, die eveneens zonder naam blijven. Torec zelf noemt aan het einde van het inleidende gedeelte wel uitvoerig zijn naam en die van zijn vader en moeder: ‘Ic hete Torec, seidi daernare, Ydors sone van der Baser- | |
[pagina 30]
| |
rivire, Ende min moder, dat secgic u scire, Die heet Tristoise, als men seget, Die te lachene niet en pleget’ (368/73). De held heeft zich gepresenteerd en ieder weet nu verder waar hij aan toe is. Die naamloze jonkvrouwe en die naamloze ridders aan wie Torec zich als held gerealiseerd heeft doen er verder niet toe. In het vervolg, en al meteen bij de eerste ‘echte’ ontmoeting in fase I, weet ieder aan wie hij zijn naam noemt terstond, en diep onder de indruk, wie hij is en wat hij wil. De laatste 100 regels van de inleiding hebben Torec zijn naam gegeven. De queste kan beginnen. De dichter heeft de drie fases geaccentueerd door Torec aan het begin van elk van de drie een ontmoeting te laten hebben met zijn geheimzinnige geleidegeest, die ‘in alfs gelike es’. De eerste maal verschijnt die als een ‘riddere sward ende groet’ (383), de tweede maal als een ‘riddere ... die altemale doe was roet’ (1314), de derde maal als een ‘riddere al sneewit’ (1911). Of de opeenvolging van die kleuren, zwart, rood en wit, iets betekent, is mij niet duidelijk, maar wit lijkt mij wel te passen bij de ‘Miraude-fase’, het vinden van de bruid die ‘te Blancemont’ woont (3219). In elk geval onderstreept het kleurenspel de bewust aangebrachte geleding. In fase I, de ‘Bruant-fase’, komt de held al vrij snel, binnen de 300 regels, tot zijn - voorlopig - doel, d.w.z. tot de kennis van de plaats waar de ‘cyrkel’ zich bevindt en tot het besef dat de bezitster van dit sieraad zijn ideale geliefde moet zijn: ‘In neme oec nembermer negene Ander wijf dan hare allene’ (654/5). Maar daarna treedt er een vertraging in de voortgang op. Torec komt weliswaar spoedig bij een schone dame, die hem graag haar hart en haar land wil schenken, maar deze zéér tegemoetkomende, kan de ideale geliefde níet zijn. Het ‘vasthouden’ van de held door de verkeerde minnares levert hem een aanzienlijk oponthoud op, gevangenschap zelfs. De queste dreigt te mislukken, en dat juist nadat het doel voor het eerst compleet geformuleerd was: de ‘cyrkel’ mèt de bijbehorende dame. Fase I biedt duidelijke voortgang èn duidelijke tegenslag, is dus volop spannend, in principe goed gecomponeerd. Er wordt echter bovendien, en dat compliceert de compositie, de grondslag in gelegd voor een tweede, secundaire ‘queste’, een ‘parallelqueste’, die al veel eerder dan de ‘hoofdqueste’, namelijk aan het slot van fase II, haar einddoel zal bereiken. Zoals de motivering en de gegevens voor de ‘hoofdqueste’ in het inleidende gedeelte bijeen waren gezet, gebeurt dat voor de ‘parallelqueste’ in fase I. Als analyseerders van de compositie moeten we ons afvragen: verstoort de complicatie die de ‘parallelqueste’ is niet de harmonische opbouw van het verhaalin-zijn-geheel? En het antwoord op die vraag kan luiden: geenszins. Immers de ‘parallelqueste’ gaat net als de ‘hoofdqueste’ om een | |
[pagina 31]
| |
vrouw, of liever, in het meervoud, om vrouwén, en leidt dus al paralleliserend onze lezersaandacht veel meer naar het doel van de ‘hoofdqueste’ toe dan ervan af. Een van de ‘zoekers’ in de ‘parellelqueste’, de ridder Melions, wordt geïntroduceerd in de eerste scene van fase I en heeft daar de functie de ‘zoeker’ in de ‘hoofdqueste’, Torec, de weg naar Bruant te wijzen. Een van de ‘gezochten’ in de ‘parallelqueste’, de jonkvrouwe Mabilie, is de dame die Torec had ‘vastgehouden’ en gevangengezet nadat deze het eigenlijke doel van zijn queste compleet had leren kennen. Het motief van de ‘parallelqueste’ is dus beleidvol en doorzichtig op het motief van de ‘hoofdqueste’ geënt, levert een vertakking op die ons het uitzicht op de stam niet beneemt. De dichter die de complicatie in het verhaal aanbracht had weet van compositorische economie. We volgen nu het verloop van fase I op de voet. Direct na het verschijnen en weer verdwijnen van de geleidegeest, in het zwart, ziet Torec ‘ene scone joncfrouwe’, die naamloos blijft, in tegenstelling tot de ridder die ‘lach in haren scoet... Ende sliep vaste met goeder moeten’, die de al genoemde Melions blijkt te zijn (402/5). Melions is dus een minnaar, de eerste die de tot minnaar voorbestemde Torec op zijn tocht tegenkomt. Melions' ‘amie’, de eerste minnares, is een voorlopige figuur, voorbestemd om plaats te maken voor een ander. In r. 1008 blijkt zij overleden te zijn, wat Melions dan aanleiding zal geven naar een andere vrouw te gaan zoeken, de ‘parallelqueste’. Torec raakt na een woordenwisseling met Melions slaags - hij wil voorbarig diens naam weten -, overwint hem, schenkt hem op verzoek van zijn ‘amie’ het leven, noemt dan zijn eigen naam en hoort van de verslagene, die zichzelf voor ‘wel sot’ verklaart ‘dat ic mi jegen u vermat’ (456/7) - de naam Torec is dus al ‘een begrip’ -, nadere bijzonderheden over de ‘cyrkel’: Ic sal u secgen ende wisen, here,
Den tsirkel dien gi soeken nu,
Ende wine oec heeft, dat secgic u.
Torec seide doe: live here,
Wiset mi daer, des biddic u sere.
Die riddere sprac: bi Gode, dat si.
Bruant, diene nam, woent hier bi. (460/6)
Torec verklaart daarop dat hij Bruant zal gaan opzoeken en hem ‘lonen die scande Die hi hier vore dede an Briande’ (485/6). (De overgeleverde tekst heeft ‘overdaden’ en ‘Briaden’, maar dat zijn natuurlijk verknoeiingen van de compilator.) De belangrijke scene van de confrontatie met Bruant loopt van 497 tot 668. Eerst moet de held ‘starke resen’ en ‘leuwe’ doden die Bruants | |
[pagina 32]
| |
‘porte’ bewaken en rijdt dan ‘vaste ter zalen waerd’ (540). De ‘cyrkel’-zoeker kondigt zijn doel aan: Ic hete Torec, seidi doe saen,
Ende soeke den cirkel sonder waen
Dien gi mire oudermoder naemt
Ende mire moder te hebbene betaemt.
Bruant sprac, die riddere fier:
So comdi daer omme vechten hier?
Des seldi wel sijn gescaed.
Maer het es te sere verspaed,
Want hets avont embertoe.
Maer herberget hier tot margen vroe...
Ende laet ons beginnen margen vroech
Te vechtene, so hebwi dages gnoech. (555/68)
Bruant is niet voorbestemd in het gevecht te vallen - hij moet immers nog verdere inlichtingen geven aan zijn overwinnaar - en dat wordt aangekondigd door de ‘hoveschede’ van de verleende gastvrijheid. Een tegenstander die begint met de held gastvrij te ontvangen sneuvelt nooit. Uit het verslag van het gevecht noteer ik twee bijzonderheden: ten eerste brengt Bruant Torec een grote wond toe ‘met sinen swaerde dat gevenijnt es’ (604), ten tweede geeft Torec Bruant een slag ‘dat hem die rechte hant viel af’ (607). Het verlies van de schuldige rechterhand is niet meer dan een dichterlijk-logische straf voor de begane diefstal, maar de ‘gevenijnde’ wond is belangrijker, die moet de queste verder brengen, van Bruant naar Druant, van fase I naar fase II. Als ik dit zo zeg, corrigeer ik de compilater, die het beslissende gesprek tussen Bruant en Torec, een scharnier in de compositie, heeft verknoeid. Bruant smeekt na het verlies van zijn rechterhand om zijn leven: Torec, gi moget u scaden,
Eest dat gi mi dat leven nemt,
Soe werd u leven hier gehent,
Want gevenijnt sijn u wonden
Van minen swerde, ende nu ter stonden
Sone leeft in die werelt man
Diese u oec genesen can,
Ic ne waerd, dat secgic u.
Ende wildi mi laten leven nu,
Ic sal u wonden wel genezen
Ende den cirkel wisen na desen,
Ende oec so willic werden u man...
Daer custe deen den anderen dan
Ende worden gevriende daer ter stat...
Doen seide Bruant Torecke al
Vanden cirkele groet ende smal,
Ende hoe dattene sine swegerinne heeft,
| |
[pagina 33]
| |
Die scoenste die in die werelt leeft...
Ende dese joncfrouwe heeft oec gesworen
Dat si man ne nemet nembermeer,
Hine hebben afgesteken eer
Alle die vander tafelronden.
Dien wilt si nemen in corter stonden
Ende geven hem den cirkel mede...
Ende an hare leget oec u lijf,
Want ens in die werelt wijf
Die bat an gevenijnde wonden can.
Torec sprac: here, bi sinte Jan,
In neme oec nembermer negene
Ander wijf dan hare allene.
Bruant, berecht mi, des biddic u,
Waer ic dese moge vinden nu.
Bruant seide: here nu hort,
Gi seltse vinden ten Castele Fort,
Daer woent si binnen, wet vor waer.
So willic nu dan varen daer,
Sprac Torec, ende besien ter uren
Wat mi daer nu mach geburen. (611/63)
Hier wordt bíjna alles gezegd wat voor de goede voortgang van de queste geweten moet worden: de held verklaart zichzelf tot minnaar van de ‘cyrkel’-bezitster, hij weet waar zij woont en hij weet ook dat hij alle ridders van de tafelronde zal hebben te bevechten om haar te krijgen. Het is bíjna alles, maar toch niet alles. Want de held hoort niet dat hij éérst naar Druant zal moeten rijden en dat diens vrouw - dus een ándere ‘swegerinne’ van Bruant - de enige in de wereld is die hem van zijn ‘gevenijnde’ wond kan genezen. Ongetwijfeld heeft Torec dat in Jacobs oorspronkelijke gedicht wél van Bruant te horen gekregen, maar de compilator heeft gemeend deze ingewikkelde passage, met twéé ‘swegerinnen’, te moeten vereenvoudigen. Wat er oorspronkelijk gestaan heeft kunnen wij, wat de inhoud betreft, reconstrueren uit het feitelijke verloop van fase II, dat de dichter immers in het gesprek tussen Bruant en Torec moet hebben geprogrammeerd. Bruant heeft, zeker, Torec óók de weg gewezen naar de ‘cyrkel’, maar toch allereerst de weg naar ‘Druants casteel te Roetsebise’ (1495), een weg die voerde over ‘der aventuren gewat’ (1394). Het is immers naar dit ‘gewat’ dat de held, ontslagen uit de gevangenis van Mabilie en eindelijk in staat om goed aan de tweede fase van zijn queste te beginnen, met nadruk informeert. Het verblijf bij Mabilie, dat nog tot fase I behoort, was niet in het programma daarvan opgenomen. Dat onvoorziene oponthoud is dus een complicatie die ons moet verrassen, een incident dat de voortgang van de queste vertraagt maar er tegelijk meer inhoud aan geeft: een twééde minnares die Torec op zijn tocht tegenkomt - de eerste was Melions' | |
[pagina 34]
| |
‘amie’ geweest - en ditmaal een minnares die hem van zijn voorbestemde geliefde dréigt af te leiden. Al was het verblijf bij Mabilie (756/999, 1224/1305) dan niet opgenomen in Torecs programma, zoals dat resulteerde uit het beslissende gesprek met Bruant, de dichter had het natuurlijk wel op zijn eigen dichterlijk programma staan. De logica van de gecompliceerde compositie eiste dat Torec, na van Bruant afscheid te hebben genomen, zich direct naar de plaats begaf waar hij de in nood verkerende jonkvrouwe vond die de voor hem gevaarlijke Mabilie zou blijken te zijn. In de overgeleverde tekst gebeurt dit echter niet. Tussen het afscheid van Bruant (668) en de aankomst bij het kasteel van Mabilie (756) vinden wij een vreemde scene, die noch met de ‘hoofdqueste’ noch met de ‘parallelqueste’ ook maar iets te maken heeft. Een interpolatie van de compilator? Het is onwaarschijnlijk, want voorzover wij kunnen nagaan is de compilator alleen maar op verkorten uit. De vreemde scene moet dus wel een ‘interpolatie’ van Jacob zelf zijn, die op deze plaats dan welbewust het compositorische schema van zijn franse voorbeeldtekst heeft verstoord. Dat kan een heel belangrijk gegeven zijn voor het begrijpen van Jacobs dichtsituatie en de ambitieuze bedoelingen die hij met het schrijven van zijn Torec had. Ik zal daarom de ‘interpolatie’ straks afzonderlijk uitvoerig bespreken en bepaal mij hier tot de opmerking dat wij niet met een ontlening aan de Walewein, de Moriaen of de Elegast te maken hebben. Jacob is, naar het zich laat aanzien, in deze passage geheel eigen wegen gegaan, hij heeft een stukje tekst aangeboden dat werkelijk ‘eigen vinding’ lijkt te zijn. Alle namen in de Torec zijn frans, maar in de ‘interpolatie’ zegt iemand, zichzelf voorstellend: ‘Ic hete vanden Briele Cleas’ (732), en deze ‘nederlander’ is naast de held Torec de enige die ‘met name’ wordt opgevoerd. Later meer hierover. De Mabilie-episode heeft Jacob stellig wel in zijn franse voorbeeldtekst gevonden. De Mabilie-figuur heeft een compositorische functie. Zij moet voor spanning-verhogende moeilijkheden zorgen, zij verwijst ook, nogmaals, de held naar de tafelronde van Artur en zijn ridders. De motivering van haar optreden vinden wij aan het slot van fase I: Torec, live, ic segt u alsoe:
Ic hadde voracht in minen moet
Te nemene ene ridder goet,
Ja den besten diemen wiste.
Aldus quamic in desen twiste
Dat mi dese heren belagen.
Si eischten mi an mine magen.
| |
[pagina 35]
| |
In namer genen, seidic doe,
Sine dwonger mi met crachte toe.
Ende dit dedic om dat ic woude
Datmen mi belicgen soude.
Doen sindic saen in Arturs hof,
Dien al die werelt gevet lof,
Ende ontboet daer al over waer
Dattie joncfrouwe van Montesclaer
- Also es mine borch genant -
Beseten ware in haer lant.
Dit dedic te dien stonden
Omdat ic waende vander tafelronden
Hebben gehad enen den besten
Om te bescuddene mine vesten,
Ende dan dien te manne genomen.
Ende nu so sidi hier comen
Ende hebt mi bescud ter stat.
Daeromme haddic u gerne gehat,
Maer dat gi ander minne draget. (1259/84)
Het getuigt van compositorisch raffinement dat de dichter haar dit pas aan het slot van fase I laat zeggen: alle moeilijkheden die Mabilie aan de held bereid heeft blijken tenslotte op een misverstand te berusten, zij hield de onbekende ridder die haar ‘om niet’ (781) zijn diensten kwam aanbieden voor ‘enen den besten vander tafelronden’ de helper van Arturswege op wie zij gehoopt had. Artur hééft echter niemand gestuurd en dat moet hem voor ons, lezers, karakteriseren: die Artur is zo'n superieure niet, hij trekt zich van jonkvrouwen in nood niets aan, in Mabilie's tussenzinnetje ‘Dien al die werelt gevet lof’ zit een behoorlijke dosis ironie. Die kennis hebben wij voor het verdere verloop van het verhaal nodig en Torec, die nog een gevecht met alle ridders van de tafelronde op zijn programma heeft staan, kan zich voor een gewaarschuwd man houden. Weer zou ik willen spreken van compositorisch raffinement, nu echter niet toegepast ter verhoging van de spanning maar blijkend uit het meerzijdig laten functioneren van een bepaalde verhaalsituatie. De ingewikkelde compositie zit hecht in elkaar en de verhaalfiguren worden economisch gebruikt. Mabilie heeft er na haar verklaring ook stellig een dichterlijk recht op, dat zij als ‘gezochte’, beschikbare minnares-op-hoog-niveau, mag meespelen in Melions' ‘parallelqueste’. Daartoe wordt zij direct na haar verklaring, en het daarbij aansluitende koele afscheid van Torec, weggeroofd door ‘een dwerch’ (1290). Torec steekt dan geen hand meer uit om haar te helpen, psychologisch begrijpelijk en compositorisch terecht. Daarmee is dan de Mabilie-episode, en tegelijk ook fase I, geheel ten einde gebracht. Ergens tussen begin en slot in, net op een heel spannend moment, heeft de verteller de Mabilie-episode onderbroken met een inter- | |
[pagina 36]
| |
mezzo van meer dan 200 regels. Torec heeft het huwelijksaanzoek van zijn gastvrouwe kort en krachtig afgewezen - want: ‘in hebbe hier borge no lant Ende oec so minnic elre nu’ (974/5) - en zij reageert daarop even kort en krachtig door hem, ondanks het protest van ‘haer manne’ (982), gevangen te zetten. ‘Ende Torec bleef aldaer gevaen, Die grote smerte hadde sonder waen Vander wonden die hem Bruant sloech, Want dat venijn hem sere woech’ (996/9). Hoe moet dat nu verder gaan, vragen we ons af. Maar de verteller laat ons, voorlopig, met onze vraag zitten en kondigt doodleuk aan: ‘Dus latic Torecke daer nu bliven Ende sal u van Melions scriven Den orgelyois, ende den neve sijn, Die getrouwe waren ende fijn’ (1000/3). Na het intermezzo over Melions en zijn neef wordt de afgebroken draad weer opgenomen en verdergesponnen: ‘Nu latic van hen hier die tale - Ic salre noch toe comen wale - Ende sal van Torec spreken saen, Die lach te Montesclare gevaen’ (1220/3). Ook het verhaal van Melions, het begin van de ‘parallelqueste’, wordt afgebroken, echter niet op zo'n bijzonder spannend ogenblik, zodat de dichter het nuttig vindt in een tussenzin aan te kondigen dat hij er wel weer op terug zal komen. We mochten anders eens denken dat het al afgelopen was! De dichter beheerst de techniek van het afbreken en weeropnemen uitstekend. We herkennen hem weer als een ‘goed leerling’ van de dichter van de Moriaen (èn de Lantsloot van der haghedochte...), die op zijn beurt de kunst had kunnen afkijken van de schrijver van de franse proza-Lancelot. Jacob stelt ons als vakman niet teleur en we mogen aannemen dat de hoofse heren van zijn tijd, naar wier gunsten hij met zijn Torec dong, in dit opzicht ook wel tevreden over hem zullen zijn geweest. Over het Melions-intermezzo nu nog een enkel woord. De ‘parallelqueste’ wordt gemotiveerd met de dood van Melions' ‘vrindinne’ (1008), de ‘amie’ uit de passage 399/496. De zojuist geïntroduceerde ‘neve’ wekt zijn diepbedroefde oom op met de woorden: Gi plaget te sine een man
Van vromen sticken, van groter daet.
Dat gi u om een wijf dus verslaet,
Dat donct mi sotheit alte groet.
Laet varen van hare nu die doet
Ende laet ons aventuren bewinden:
Gi sult lichte ene andere vinden
Die alse goet als dese sal wesen. (1015/22)
Het klinkt nogal nuchter, de ‘parallelqueste’ is er duidelijk één op lager niveau. Door dit verschil in niveau loopt de ‘hoofdqueste’ ook geen gevaar in de schaduw gesteld te worden. Dat is compositorisch goed gezien. Net als Torec aan het begin van zijn grote | |
[pagina 37]
| |
queste moet Melions aan het begin van zijn kleine laten zien dat hij een allervoortreffelijkst ridder is: achter elkaar licht hij 6 andere ridders van hun paarden (1034/63). Het is een parallel van 330/55, maar op kleiner schaal, want Torec had er 13 achter elkaar in het zand doen bijten. Melions is een secundaire held, een compositorische secondant. Na de motivering, de ‘uitzending’ - door de ‘neve’ - en de inleidende heldendaden kan de eigenlijke ‘parallelqueste’ beginnen: Na desen tornoy quam hi te hant
Gereden in dat woeste lant
Daer Morligant in coninc was.
Hi hadde ene dochter, sijt seker das,
Die scoenste diemen nie gesach.
Nu was een riddere, die menegen dach
Die joncfrouwe hadde sere gemint,
Maer sine achte op hem niet en twint,
Ende oec en wils die vader niet
Gedogen dat hi daer wandele iet.
Om dit werd erre Raguel...
Ende hi begonste te houden strijt
Opten coninc ende sine man.
Int leste dat hire so vele verwan
Dat hi dlant al woeste maecte. (1064/82)
Hiermee is het secundaire programma grotendeels gegeven: een niet met name genoemd land, een koning, een koningsdochter, een onwaardig bevonden pretendent die uit wraak het land tot een woestenij maakt. Wat ontbreekt is de belofte van de koning dat diegene die het ‘monster’ onschadelijk zal weten te maken zijn dochter en zijn koninkrijk zal krijgen. Maar het zal hier natuurlijk wel op uit moeten lopen, vergelijk, veel verderop: ‘Ende Melions gaf hi sire dochter daernaer Ende half sijn conincrike mede, Ende Raguel vincmen ter stede Ende dedene daer ontliven saen’ (1889/92). Het gaat echter niet zonder complicaties, want in eerste instantie eindigt het gevecht tussen Melions en Raguel onbeslist en worden zij zelfs ‘gesellen’ (1211). Op dit punt breekt het verhaal van de ‘parallelqueste’ tijdelijk af. We moeten eerst terug naar de ‘hoofdqueste’, naar Mabilie, want ook zij moet nog in het programma opgenomen worden. Zij moet na volbrachte taak in de ‘hoofdqueste’ op lager niveau, als mede-‘gezochte’ in de ‘parallelqueste’, verderspelen. Dat zullen we pas te horen krijgen aan het slot van fase II. We richten onze aandacht nu op de opbouw van fase II, de ‘Druant-fase’. In vergelijking met wat voorafgaat en wat volgt is dit een rustig middenstuk. De voortgang is er regelmatig en de tegenslag maar betrekkelijk gering. De gedachten van de held zijn ook niet gericht | |
[pagina 38]
| |
op het bereiken van zijn primaire doel: de ‘cyrkel’ en zijn bezitster, maar het vinden van de vrouw die zijn ‘gevenijnde’ wond genezen kan, een secundair doel dus, een reculer pour mieux sauter. Bij dit secundaire doel past een rustige voortgang die uitloopt in een formele rustperiode: als de vrouw die de wonden geneest eenmaal gevonden is moet de held, voor herstel, ook wel een poosje bij haar blijven. Tijdens die rustperiode kan de ‘parallelqueste’, waar Torec helemaal buiten staat, tot een goed einde gebracht worden. De ‘parallelqueste’ was begónnen tijdens een periode van gedwóngen rust, toen Torec bij Mabilie in de gevangenis zat, en was toen dus temporeel verbonden met een duidelijke tegenslag van de held. De voltooiing van de ‘parallelqueste’ die fase II afrondt kondigt echter veeleer de succesvolle afloop van de ‘hoofdqueste’ in fase III aan, nadat de held ten huize van Druant en verzorgd door diens vrouw geheel genezen zal zijn. Fase II heeft een simpele en logische opbouw zonder, wat de ‘hoofdqueste’ betreft, nieuwe complicaties. De afwikkeling van de ‘parallelqueste’ is intussen wel gecompliceerd en spannend genoeg, en dat mag ook wel, want anders zou het middenstuk als geheel een beetje armoedige indruk kunnen maken. Het samenspel tussen ‘hoofdqueste’ en ‘parallelqueste’ is goed doordacht. We gaan nu het verloop van fase II weer op de voet volgen. Na het ceremoniële inleidende gevecht met de geleidegeest, in het rood, ontmoet Torec als eerste menselijk wezen ‘Enen groten starken tyrant Die daer hout roetde int dal’ (1329/30). Wat is de compositorische functie van die, naamloos gelaten, bomenrooier? Als we terugdenken aan de overeenkomstige plaats in fase I kunnen we het volgende verwachten: de bomenrooier zal als de uit de slaap ontwaakte Melions ruzie gaan maken met de held, hem uitdagen tot een gevecht, zich wapenen, verslagen worden maar niet gedood, en dan Torec de weg wijzen naar Druant en verder alle inlichtingen geven die nuttig en nodig zijn. Tot op zekere hoogte gaat inderdaad alles volgens de hier geformuleerde verwachting: de bomenrooier máákt ruzie, daagt uit, wapent zich - er zijn zelfs gelijkklinkende regels: ‘Ende bant sinen helm ter stont Ende nam sinen scilt ende sijn spere’, 420/1, en: ‘Ende nam een spere in die hant Ende bant sinen helm te hant’, 1344/5 -, maar het gevecht verloopt veel minder vlot in het voordeel van Torec en de inlichtingen die deze na zijn overwinning krijgt zijn ook van andere aard. De bomenrooier deelt namelijk mee dat hij als ‘een riddere fier ... diende wilen in Arturs hof’ (1369/70) maar ‘slans verdreven’ is omdat hij in een opwelling van drift die vervloekte Keye, die lasteraar, ‘met enen knive stac’ (1374). Is dit een ‘blind’ motief? Nee. Torec heeft immers van Bruant gehoord dat hij alle ridders | |
[pagina 39]
| |
van de tafelronde zal moeten gaan bevechten. Het hof van Artur staat dus op zijn programma, het moet hem in gedachten voortdurend bezighouden. Uit Mabilie's verklaring aan het slot van fase I heeft hij van Artur en zijn ridders geen al te gunstige indruk gekregen en nu, aan het begin van fase II, komt de ongelukkige bomenrooier met zijn levensverhaal die ongunstige indruk bevestigen. Torec is voor de tweede maal een gewaarschuwd man en zal niet onvoorbereid in fase III zijn verplichte avontuur tegemoetrijden. Ofschoon voor de voortgang van het verhaal niet bepaald onmisbaar kan de scene met de ‘vogaet’, die, naamloos, meer ‘geval’ dan persoonlijkheid is, toch compositorisch verantwoord worden geacht. En hebben we hier bovendien niet een eerste, nog anonieme, confrontatie met één van Arturs hof die goed afloopt, aankondigend als het ware dat de latere, openlijke confrontaties ook wel goed zullen aflopen? Jacob heeft de scene naar mijn mening wel een beetje ‘opgesierd’ met Elegast-elementen (zie hierboven, blz. 24), maar dat ze helemáál zijn ‘eigen vinding’ zou zijn lijkt mij op grond van de compositorische analyse toch niet erg waarschijnlijk. De volgende scene, 1389/1489, is wat ingewikkelder doordat zij meer dan het obligate moeizame, doch met succes bekroonde gevecht bevat. Het gaat hier zowaar ook nog even mis en de held raakt zelfs een ogenblik gevangen. De tegenslag wordt echter snel overwonnen doordat er een behulpzame jonkvrouwe bij de hand is. ‘Druants casteel te Roetsebise’ moet bereikt worden via ‘tgewat van aventuren’. Zo'n tocht mag ook wel wat moeilijkheden opleveren. Ook fase II, het betrekkelijk rustige middenstuk, is een onderdeel van de queste, en een queste die al te glad verloopt is de ware niet. Nieuwe namen worden in de scene niet genoemd. Een jonkvrouwe wijst, desgevraagd, de held de weg ‘na der aventuren gewat’, maar het gaat niet om haar. Het gaat evenmin om de ‘riddere sward ende groet’ (1400), vader van de jonkvrouwe, die Torec in de weg treedt, het gaat alleen om dat ‘gewat’, de barrière die genomen moet worden om Druants kasteel te bereiken. Het gevecht wordt óp het ‘gewat’ gevoerd. Torecs zwaard valt ‘int water’ (1412) en er ontstaat dan een worstelpartij - typisch voor dit gedicht - waarbij de held het ongeluk heeft onder zijn paard terecht te komen: Doe ne dede die swerte niet el,
Maer ginc hem binden vote ende hande
Met enen harden starken bande
Eer Torec conden comen ter were.
Doe seide die swerte: dese dere
Hebdi om die joncfrouwe nu
| |
[pagina 40]
| |
Van Montesclare, dat secgic u.
Doe leidi Torec op dat lant
Ende voer thuus om een swaerd thant.
Binnen dat hi dus gebonden lach
Quam die joncfrouwe die hi sach
Des selves dages inden woude,
Ende haer ontfarmes menechfoude...
Si ontbantene ende dede daernaer
Sijn swaerd int water hem langen daer. (1419/43)
In de tweede fase van het gevecht, de volgende dag, is de held gelukkiger, zodat hij, wegrijdend naar Roetsebise, met voldoening kan vaststellen ‘dat hi was leden desen strec’ (1491). Opvallend is - en daarom heb ik de passage van de ‘gevangenneming’ geciteerd - dat de zwarte ridder zegt op te willen komen voor de door Torec afgewezen jonkvrouwe van Montesclare, Mabilie. De enige moeilijkheid die de held in fase II ondervindt ligt dus in het verlengde van zijn grote tegenslag in fase I. Maar het is niet meer dan een naklank, een reminiscentie. Het ‘binden met enen harden starken bande’ dat de zwarte ridder doet is toch wel wat anders dan het ‘in enen steen daer lecgen’ (983) waarmee Mabilie zich wreekte. Bovendien staat er nu een anti-Mabilie, volledig op de hand van de held, klaar om meteen zijn banden te ontbinden. Serieus is de tegenslag ditmaal dus niet, wel echter, vanwege de motivering, compositorisch interessant. De verteller heeft gewild dat wij Mabilie, die verderop, bij de voltooiing van de ‘parallelqueste’, nog een rolletje had te spelen, in de herinnering zouden houden. Na het passeren van ‘tgewat van aventuren’ wordt Roetsebise, Torecs reisdoel in deze fase, snel gevonden (1492/5). De held wordt zonder bezwaar binnengelaten en ‘ene joncfrouwe’, blijkbaar de vrouw van de kasteelheer, merkt op: ‘Her Druant, bi mire kerstenheide, Nu pleget des wel ende sijt niet gram: Dits dierste riddere die u toe quam Sint dat gi vort tot Roetsebise’ (1505/8). (Er staat ‘van Roetsebise’, maar dat levert in verband met 1495 geen zin op.) In fase I werd Bruants kasteel op Montange bewaakt door reuzen en leeuwen en was de kasteelheer ‘sere tongemake Doen hi Torecke sach aldaer’ (542/3). Er is van fase I tot fase II dus een opklimming in tegemoetkomendheid. Aanvankelijk tenminste, want als Druant - pas na het eten, zoals het hoofse gebruik dat eist - zijn gast naar zijn naam gevraagd heeft en Torec heeft gezegd dat hij Torec is, verandert de stemming opeens en zegt de gastheer: ‘Margen metter vroechden... Motewi vechten, ie ende gi’ (1525/6). Dat is niet helemaal logisch, te minder daar Druant de volgende dag, vóór de tweekamp begint, aan zijn tegenstander vraagt: ‘nu segt Wat scoude gi mi oplegt, Daer gi | |
[pagina 41]
| |
strijt nu ombe begaerd’ (1534/6). De compilator zal wel weer aan het verkorten zijn geweest en we mogen veronderstellen dat in Jacobs oorspronkelijke gedicht de gast het eerst iets uitdagends heeft gezegd, zonder daarbij echter in details te treden over de zaak die uitgevochten zou moeten worden. Als antwoord op de geciteerde vraag om verduidelijking zegt Torec nu: ‘Ic segt u, here: om dat gi waerd Daermen den cyrkel sette te delen Jegen die .xxv. castele, Ende u deen helecht daer quam an, Hier ombe willic vechten dan,’ (1537/41). Toen Torec bij Bruant kwam, dacht hij nog dat deze in het bezit van de ‘cyrkel’ was. Bruant was immers, dat wist Torec van zijn moeder, indertijd de rover geweest. Maar na het gevecht ‘seide Bruant Torecke al Vanden cirkele groet ende smal’ (634/5) en sedertdien weet de held precies hoe alles in zijn werk is gegaan. Hij moet dus weten dat hij de ‘cyrkel’ niet bij Druant heeft te zoeken maar bij Miraude, en het eigenlijke doel van zijn bezoek bij Druant is dan ook iets anders: de genezing van zijn ‘gevenijnde’ wond, door Druants vrouw. De wijze waarop de dichter de ontvangst heeft geregisseerd - Druants vrouw is de eerste die spreekt, en zij zegt: ‘pleget des wel’ - is in overeenstemming met het eigenlijke doel van het bezoek. Niettemin maakt Torec tegenover Druant de ‘cyrkel’, of liever het voordeel dat deze bij de verdeling van de vijftig kastelen ná de ‘cyrkel’-roof heeft gehad, tot inzet van het gevecht. De dichter kan dat alleen maar om compositorische redenen zo hebben gedaan. Ofschoon er in fase II van de queste geen ‘cyrkel’ te verdienen viel, moest toch in de hoofdscene van deze fase, het bezoek bij Druant, de ‘cyrkel’ centraal worden gesteld en dáárom gevochten worden. Druant zelf vat het ook zo op en zegt, nadat hij zijn tegenstander ‘int hovet En wonde toten bene wale’ (1554) heeft toegebracht, ironisch: ‘Torec, dit dedic dor uwe houde: Nu hebdi den cyrkel van goude Een deel metten roden gemanc’ (1556/8). Het gevecht eindigt, uiteraard, toch in het voordeel van de held en Druant moet om zijn leven smeken. Dan pas mag de aap uit de mouw komen: ‘Ic doe, sprac Torec na desen, Wildi mi ene wonde doen genesen Uwen wive die mi Bruande Sloech met enen gevenijnden brande’ (1576/9). De vrouw verzet zich eerst nog: ‘Si seide: in does in gere wijs, Want hi na mire suster mesprijs Staet’ (1582/4), maar, nadat Druant haar heeft duidelijk gemaakt dat het om zijn leven gaat, geeft zij tenslotte toch toe: Doen seitsi dat sijt doen soude
Ende gaefs haer trouwe also houde
Torecke doe, die saen ter stede
Druande gaf daer pays ende vrede.
Hi werd sijn man in corter stont.
| |
[pagina 42]
| |
Deen custe den anderen anden mont,
Ende die vrouwe ginc na desen
Die wonden van hen beiden genesen.
In drie weken genas sise vorwaer,
Ende hierenbinnen ondervrachdi daer
Omden cijrkel ende omdie fine
Daer hi int herte om dogede pine,
Want hi minnetse so oversere
Dats vergeten en can die here. (1600/13)
Niet alleen de ‘cyrkel’, ook de bezitster daarvan, ‘die fine’ die minnenderwijs veroverd zal moeten worden, krijgt ter opfrissing van ons lezersgeheugen een nadrukkelijke vermelding, uitvoeriger dan ooit tevoren. Fase II is wat de ‘hoofdqueste’ betreft tot een goed einde gebracht en fase III, de ‘Miraude-fase’, zou kunnen beginnen, waren het niet dat de held drie weken rust krijgt voorgeschreven, ter genezing van zijn wonden. Die noodzakelijke vertraging geeft de dichter gelegenheid fase II af te ronden met de voltooiing van de ‘parallelqueste’. Op lager niveau zullen ze alvast ‘elkaar krijgen’ en daarin zit de aankondiging dat het met Torec en ‘die fine Daer hi int herte om dogede pine’ ook wel in orde zal komen. De overgang van ‘hoofdqueste’ op ‘parallelqueste’ is weer keurig en de dichter verzuimt niet ons Mabilie, die we immers terug zullen zien, nog een keer in herinnering te brengen: Nu latic Torecke ginder bliven
Daer menne geneest, ende sal u scriven
Van Melionse daer ict af liet,
Ende van Raguel daer ic vore af sciet,
Ende oec mede vanden dwerge
Die de joncfrouwe voerde inden berge. (1614/9)
Het verhaal van de ‘parallelqueste’ was afgebroken op het ogenblik dat Melions en Raguel, verwoester van 's konings land, ‘gesellen’ waren geworden. Nu krijgt Raguel, die tot dusver tevergeefs naar de hand van 's konings dochter had gedongen, het bericht: Die coninc heeft sijn dochter verloren
Ende hi heeft oec nu gesworen:
Diese hem brinct gesont van live,
Hi salse hem geven tenen wive. (1646/9)
Een nieuwe kans dus voor de afgewezen Raguel, maar ook: een definitief programma voor Melions' queste om een vrouw. Waar de ‘gezochte’ te zoeken? Raguel heeft uit de verte iets van de ontvoering van Mabilie gezien maar deze jonkvrouwe niet herkend. De ‘gesellen’ besluiten samen het spoor te volgen. Mabilie krijgt dus meteen haar rol in de ‘parallelqueste’, als plaatsvervangende | |
[pagina 43]
| |
‘gezochte’ die de weg moet wijzen naar de échte ‘gezochte’, de koningsdochter. Zij zal beloond worden met de trouw van een plaatsvervangende held. Het spoor van Mabilie, d.w.z. het voetspoor van de ‘dwerch’ die haar ontvoerde, leidt naar een ‘pit’ (1666). Melions daalt af, vindt ‘meer dan.xl. scoenre joncfrouwen’ (1688), onder wie de koningsdochter en Mabilie, doodt de slapende ‘dwerch’ (1743), laat de dames allemaal, een voor een, met een touw naar boven trekken door ‘geselle’ Raguel, en dan blijkt, verrassend maar toch niet onvoorbereid, de schurkachtigheid van deze laatste: hij laat Melions achter in de ‘pit’, hij trekt met de bevrijde jonkvrouwen naar het hof, hij eist valselijk de koningsdochter voor zich op. Intussen weet Melions toch langs een andere weg uit het hol te komen, en als hij op zijn beurt dan ook ten hove verschijnt krijgen we het volgende te lezen: Doe werd grote bliscap daer
Onder die joncfrouwen allegader.
Si ripen: willecome, edel vader,
Die ons allen heeft verloest!...
Des conincs dochter quam doe saen
Ende heeften in haren arm bevaen
Ende seide: here, dits mijn man,
Ende nembermere vortwaerd an
Sone doe ic anderen ondertrowe.
Doe seide Mabilie: trouwen, joncfrouwe,
Deze riddere es nu mine,
Want hi gelovet mi stillekine
In gene hagedochte, si u cont,
Eer hi daer den dwerch bestont.
En waerheit, joncfrouwe, dit es waer,
Dat ic u gelovede aldaer
Des benic te done herde gereet.
Des conincs dochter seide: godweet,
Ic sal u behouden als te voren,
Want mine vader hevet gesworen,
Sine word en mogen ligen niet!
Ende alse die coninc dit gesiet
Dede hi den raet, dattie joncfrouwe
Van Montesclaer dede ondertrouwe
Heline, Melions neve, aldaer,
Ende Melions gaf hi sire dochter daernaer
Ende half sijn conincrike medeGa naar voetnoot1
Ende Raguel vincmen ter stede
| |
[pagina 44]
| |
Ende dedene daer ontliven saen.
Dus eest Melionse wel vergaen
Ende Heline sinen neve mede,
Die Mabilien nam ter stede
Ende werd here te Montesclaren. (1861/96)
Het is een prachtig verhaal, een prachtig einde van de ‘parallelqueste’ dat iedereen bevredigd moet hebben. Dat Mabilie, ondanks de ook voor haar bevredigende afloop, toch nog een beetje op haar neus moet kijken is dichterlijk rechtvaardig: zij had immers in de ‘hoofdqueste’ Torec ook wel erg veel moeilijkheden bezorgd. Zo blijven tot het laatste toe ‘hoofdqueste’ en ‘parallelqueste’ perfect samenspelen. Achter de Torec staat een dichter die zijn vak verstaat en dat ook graag demonstreert. Fase III kan nu beginnen. Torec, ‘Die Druans lach al stille Om sire venijnder wonden wille’ (1904/5), is geheel genezen en kan eindelijk op zoek gaan naar ‘die fine’. Maar dat mag zeker niet te vlot gaan, er zijn nog meer dan 1000 regels nodig voor hij haar gevonden heeft. Zijn eerste ontmoeting heeft hij weer met zijn geleidegeest, in het wit. Terecht constateert de held: ‘Dit es driewaerf gevallen mi’ (1921). Wij mogen als lezers de fasen meetellen. De volgende ontmoeting betreft ‘ene joncfrouwe Die doe dreef groten rouwe’ (1926/7) en de held kan niet nalaten te vragen ‘Wat hare dus te weenne ware’ (1929). Die vraag zal hem op een behoorlijke vertraging van zijn queste komen te staan. Het lot van deze dame eist, in twee étappes, wel een 350 regels verhaaltekst op. Zij wordt een soort tweede Mabilie die ook, voor een bevredigende afwikkeling, op een soortgelijke wijze aan een andere man dan de held geholpen moet worden, hetgeen een episode oproept die iets van een twééde ‘parallelqueste’ heeft. Overigens is zij als verhaalpersoonlijkheid niet belangrijk genoeg om een naam te krijgen. Zij dient enkel om Torec zijn heldenrol te laten spelen, zij krijgt van de dichter geen gelegenheid tot serieus tegenspel. Als vertraagster van de queste heeft de figuur van de ‘tweede Mabilie’ in het algemeen al te maken met de compositie, maar haar bijzonderste compositorische functie is toch wel dat zij de held opnieuw, en nu direct en ter plaatse, confronteert met het hof van koning Artur. Aan dat hof zal, zoals Bruant al heeft meegedeeld, de ‘cyrkel’-bezitster tenslotte vechtenderwijs veroverd moeten worden; van dat hof was de ‘vogaet’, die Torec aan het begin van fase II vechtenderwijs ontmoette, verdreven; naar dat hof moet, aan het begin van fase III, de held de ‘tweede Mabilie’ vergezellen om er haar belangen zo nodig vechterderwijs te verdedigen. In de fasen II en III wordt dus op een overeenkomstige plaats, meteen na het inleidende gevecht met de geleidegeest, onze | |
[pagina 45]
| |
aandacht bepaald bij Artur en zijn tafelronde die zo nauw met het doel van de queste verbonden zijn. Beide keren is de indruk die wij van Artur als rechtspleger krijgen ongunstig, maar de tweede keer wordt er veel goedgemaakt door het bijzonder sympathieke optreden van Walewein. Het parallelisme van de fasen II en III is dus geen pure herhaling, er zit behalve variatie ook voortgang en ontwikkeling in. In plaats van een naamloze ex-ridder in het bos overwint Torec nu de met name genoemde, door de koning zelf aangewezen Ywain ten aanschouwe van het ganse hof. De zware taak die de held nog te wachten staat, om álle ridders van Artur achter elkaar te vloeren, lijkt na de overwinning op deze prominente Ywain al niet zo onmogelijk meer. Als nieuw, verrassend gegeven komt daar dan nog bij dat in dat enigszins dubieuze hof althans de edele Walewein tégen Artur in de partij van Torec en zijn jonkvrouwe kiest. Dat belooft ook veel goeds voor de afwikkeling van de queste. Plaatsing en vulling van de eerste vertragende episode in fase III zijn zo vanzelfsprekend dat het niet nodig is het verhaal op de voet te volgen. Dat is met de volgende episode anders, want deze lijkt op het eerste gezicht nogal willekeurig in elkaar te zitten. Is de compilator aan het schrappen geweest, of Jacob aan het interpoleren, of is beide gebeurd? De veronderstelling dat er door Jacob een element van willekeur in de compositie zou zijn gekomen, heeft alleen zin wanneer men ervan uitgaat dat zijn franse voorbeeldtekst perfect in elkaar heeft gezeten. Dat laatste is niet te bewijzen, een feit is het echter wel dat wij tot dusver, dus in de inleiding en de fasen I en II, nog niets van belang aan te merken hebben gevonden, integendeel. Dat schijnt toch wel te wijzen op een voorbeeldtekst met een goed doordachte compositie. Tot een goed doordachte compositie kan het ook behoren dat, na het heen-en-weer-springen van het beeld in I en II, de held in fase III voortdurend centraal blijft staan. Afgezien hiervan lijkt het echter waarschijnlijk dat de drie fasen zoveel mogelijk parallel zullen zijn opgebouwd. Het begin van II en III, de ontmoeting met de geleidegeest en in aansluiting daarbij het gevecht met iemand van Arturs hof, is inderdaad volkomen parallel. Zal de daaropvolgende episode in II en III dan ook niet een zeker parallelisme moeten vertonen? In II vraagt Torec in de bedoelde episode een jonkvrouwe ‘na der aventuren gewat’ (1394), en nadat hij bij dit ‘gewat’ zijn ‘aventure’ heeft gehad, zijn moeilijke gevecht met de zwarte ridder, zien we hem opgelucht en doelbewust rijden naar ‘Druants casteel te Roetsebise’ (1495), in deze fase het doel van de queste. ‘Tgewat van aventuren,’ maakt dus deel uit van de weg die naar het doel leidt. In fase III, de laatste van het verhaal, is het doel | |
[pagina 46]
| |
van de queste het vinden van Miraude-zelf. Pas in r. 2643/5 is de held ‘so verre henen comen Daer hem die wech es gewiest Ter joncfrouwenwaerd diemen hem priest’. De episode die in III dezelfde functie heeft als 1389/1489 in II - de held de weg te laten vinden die naar het fase-doel leidt - is meer dan vijfmaal zo lang, 2108/2645, en omvat ook heel wat meer dan een, op zichzelf overigens moeilijk en ingewikkeld, gevecht met een ridder bij een ‘gewat’. Ook in III zijn het ‘gewat’ en het gevecht met de - ditmaal rode - ridder er wel degelijk, maar het is geen ‘gewat van aventuren’. Daarentegen is er wel in dezelfde episode, wanneer men deze formuleert zoals ik heb gedaan, een ‘scip van aventuren’ (2286/2629). Wanneer Torec zijn tocht in dit ‘scip van aventuren’ heeft volbracht kan hij ‘die wech ter joncfrouwenwaerd’ vinden. Hieruit kan ik alleen maar concluderen dat er in Jacobs franse voorbeeldtekst een bedoeld parallelisme is geweest tussen de fasen II en III: het ‘gewat van aventuren’ uit II is in III uitgebreid tot een ‘gewat’ plús een ‘scip van aventuren’ met dezelfde compositorische functie. In het verhaal van wat Torec in het ‘scip van aventuren’ beleeft kan de compilator maar weinig hebben veranderd. Het is al aan Jonckbloet opgevallen ‘dat noch het rijm daer: daernaer, noch eenige stoplap wordt aangetroffen in de circa 400 verzen (2245-2639) waarin het bezoek in de burg van aventure verhaald wordt’ (Gesch. 2, 51). Inderdaad, we horen hier niet de ‘stem’ van Lodewijk van Velthem maar die van Jacob. De gedachten die hier worden uitgesproken zijn, zoals Te Winkel in de inleiding van zijn Torec-uitgave heeft aangetoond, ook in Jacobs latere dichtwerken te vinden. Voor Te Winkel maakt dit begrijpelijk ‘hoe hij er toe kwam dezen roman ter vertaling te kiezen’ (Ontw. 1, 310), maar gezien de slechte aansluiting van het ‘scip’-gedeelte bij de eigenlijke queste - dat de held juist nu ‘die wech ter joncfrouwenwaerd’ kan vinden blijft immers onverklaard - geloof ik veeleer dat Jacob de gelegenheid die de voorbeeldtekst hem hier blijkbaar bood heeft aangegrepen om een nummertje ‘eigen vinding’ in te lassen. Dat tengevolge van deze ingreep het compositorische parallelisme tussen de fasen II en III aan effect inboette, heeft hij dan óf niet opgemerkt óf niet hinderlijk gevonden. Op Jacobs vermoedelijke bedoeling met de presentatie van zijn ‘eigen vinding’ kom ik later nog terug, het gaat er mij nu alleen maar om de ‘willekeurigheid’ van de compositie op dit punt, die m.i. secundair is, te verklaren. Oorspronkelijk waren, zo neem ik aan, de scene van het gevecht met de rode ridder bij het ‘gewat’ en de volgende scene in het ‘scip van aventuren’ beter op elkaar afgestemd, vormden zij tezamen een episode die de functie had de held de weg te wijzen naar het doel van zijn queste. | |
[pagina 47]
| |
In Jacobs Torec-tekst, zoals die door Velthem bewerkt is, staat er tussen de scene bij het ‘gewat’ en die in het ‘scip’ nog een andere, 2179/2245, waarin de held een verdrietige jonkvrouwe helpt haar dode minnaar te begraven. Daarbij moet Torec tien ridders verslaan, die door ene Ypander, een versmade minnaar, gezonden zijn om de begrafenis te verhinderen. De compositorische functie van deze scene bestaat alleen in de introductie van de genoemde Ypander, die tegen het slot van het gedicht nog een rol te spelen krijgt als ontvoerder van Miraude. Als Jacob die onvoeringsscene gaat opzetten herinnert hij er zijn lezers met een opvallende nadrukkelijkheid aan dat zij de ontvoerder al kennen: Doen Torec lach ende sliep, ter stont
So quam die welde Ypandere daer,
Want hi volgede Torec naer
Omdat hine scoffirde, alsic screef
Daer die aventure daervore af bleef,
Daer hi den doden riddere wachte
Vor sine amie met crachte.
Nu wilt hi wreken sinen toren.
Hi quam Mirauden daer te voren
Ende namse ende settese op sijn paert. (3462/71)
Wanneer echter, zoals ik geneigd ben aan te nemen, die hele ontvoeringsscene weer een stukje ‘eigen vinding’ van Jacob is, toegevoegd om het verhaal van Torec en Miraude zoveel mogelijk te paralleliseren met dat van Walewein en Ysabele, wordt het waarschijnlijk dat ook de scene die tot Ypanders introductie heeft gediend door de bewerker geïnterpoleerd is. Velthem kunnen we buiten beschouwing laten, in de eerste plaats omdat die stellig meer op verkorten dan op uitbreiden uit is geweest, en in de tweede plaats omdat 2179/2245 zo duidelijk is afgestemd op 3461/3574, een ‘ontlening’ aan de Walewein die bepaald werd door Jacobs dichterlijke bedoeling om aan zijn publiek zijn belezenheid en literaire voorkeuren te demonstreren. Ontbrak een met 2179/2245 overeenkomende scene in de franse voorbeeldtekst, dan moeten de scene bij het ‘gewat’ en die in het ‘scip van aventuren,’ één aaneensluitend geheel hebben gevormd. De veronderstelling dat de fasen II en III oorspronkelijk in hun opbouw sterker parallel waren dan uit Jacobs bewerking blijkt, krijgt dus een nadere bevestiging. Nu moeten we de scene bij het ‘gewat’, 2108/78, nog eens goed gaan bekijken. Torec heeft zich losgemaakt van de jonkvrouwe voor wie hij aan Arturs hof tegen Ywain gestreden had, en: ‘si voer met. vij. ridders mede Om hem den wech te wisen ter stede’ (2102/3). De weg die hem gewezen wordt leidt naar een andere jonkvrouwe-in-moeilijkheden. Hij komt | |
[pagina 48]
| |
Daer ene joncfrouwe hilt al stille
Op een water te haren onwille
Om enen spareware, sijt seker das,
Die hare daer over ontflogen was.
Torec grotese saen daer nare
Ende vrachde der joncfrouwe wat haer ware,
Ende si berechte hem saen nadat.
Doe seidi: wiest mi tgewat,
Ic salne u halen herde saen,
Geeft mi aes, ic salne vaen.
Here, daerover, dat segic u,
Daer woent die rode riddere nu
Die mi mins ondancs minnen wilt,
Ende hi doet mi al ongewilt
Mijns goets, ende rovet mi al.
In weet wien clagen min ongeval
Die mi beteren willet iet.
Ic vruchte, eest dat hi u siet,
Dat hi u te doet sal slaen
Alse hi pleget, ofte vaen.
Hier ombe en latic nu niet dat!
Doe wisde si hem daer tgewat,
Ende hi voer over ende haelde dare
Ende quam weder en gaven hare.
Doe quam die rode riddere quaet
Ende vraget wies daer bestaet
Dat hi sijn lant rovet nu:
Dit moetti becopen, secgic u!
Torec seide: dan es niet waer,
Ic haelde derre joncfrouwen vogel daer
Die hare was ontvlogen.
Die rode sprac: dat es gelogen,
Gi hebt gedaen ene dorpere daet
Ende verranesse ende felheit quaet!
Torec seide: dit nes niet waer,
Ende dat willic thans becorten daer.
Doe voer hi saen over die rivire. (2110/46)
Als wij dit met compositorische aandacht lezen vragen wij: waarom moet, in déze fase van de queste, Torec juist déze jonkvrouw bijstaan tegen déze rode ridder? De ridder moet het, uiteraard, tegen de held afleggen maar mag zijn leven behouden op voorwaarde dat hij de jonkvrouwe zal ‘beteren na haren wille’ (2172). Doordat hij blijft leven kan hij verderop in het verhaal nog eens optreden, en weer moet hij dan een tweekamp met Torec uitvechten. Die tweede keer spaart de held het leven van zijn tegenstander echter niet, hij mág dit niet doen. Want de tweede keer vecht Torec in opdracht van Rogard, ‘der joncfrouwen forestier’, d.w.z. een dienstman van niemand minder dan Miraude-zelf, de ‘gezochte’ van de queste. De held heeft vernomen dat de weg naar Miraude, de énige weg loopt via het kasteel van deze Rogard | |
[pagina 49]
| |
(2819/27). Torec gaat dan naar dat kasteel, wordt er gevangengenomen en enkel weer vrijgelaten op voorwaarde dat hij ‘den fellen vanden gewaden, den roden’ in een tweekamp zal bevechten tot de dood erop volgt. Waarom? Wel, ‘die rode riddere (hadde) doet Geslegen Rogards kinder twee’ (2919/20). We zien dus, - maar pas ruim 700 regels ná de scene bij het ‘gewat’ - dat de rode ridder niet zo maar een ornamentale figuur is maar ook, ofschoon naamloos, een bescheiden compositorische functie heeft: hij heeft te maken met de via Rogard lopende weg naar Miraude. Dat had natuurlijk aangekondigd moeten worden bij de introductie van de rode ridder in de passage 2110/46. Heeft de dichter daar de aankondiging vergeten, of ... heeft de compilator al verkortende een paar compositorisch-onmisbare regels laten wegvallen? Het laatste lijkt mij het waarschijnlijkst. Ik houd het ervoor dat de jonkvrouwe-van-de-sperwer, toen zij Torec inlichtte over die afgewezen-minnaar-van-de-overkant, nog wel iets meer zal hebben gezegd dan: ‘Ic vruchte... Dat hi u te doet sal slaen Alse hi pleget’, namelijk ook iets in de geest van: ‘Hi heeft gedoet oec minen amijs ende den broder sijn, Rogards kinder twee, des forestiers der joncfrouwen van Blancemont’, in elk geval iets waarmee zij vooruitwees naar de weg die de held nog zou hebben te volgen. Ik houd het er ook voor dat de rode ridder Torec juist daarom zo heeft aangeblaft en van ‘verranesse’ beschuldigd, omdat hij in deze man die de weggevlogen sperwer kwam terughalen een nieuwe concurrent heeft gezien, aan wie de jonkvrouwe haar voorkeur had gegeven boven hem. Teleurgestelde liefde motiveert in een gedicht als de Torec overgrote aggressiviteit, denk maar aan de ‘verrader’ Raguel (1069/82). Ook de rode ridder wordt door vader Rogard een ‘verradere’ genoemd (2981). Hoe emotioneel bepaald de ‘mord’ voor deze ‘verradere’ geweest is blijkt intussen wel uit het feit dat hij, uitgedaagd, geheel vrijwillig naar de kampplaats komt om voor zijn zaak te vechten: ‘Doe lietment saen weten na desen Den fellen riddere vanden gewade, Oft hi so cone ware van rade Dat hi enen camp dorste bestaen Vander mord die hi hadde gedaen. Hi ontboet: ja hi, godweet!’ (2944/9). Daar moet toch wel ‘een vrouw’ achter zitten, en wie kan deze ‘vrouw’ anders geweest zijn dan de jonkvrouwe-van-de-sperwer? De kampplaats is, opnieuw, het ‘gewat’: ‘Doe voer Torec daerwaerd gereet Ende vantene opten gewade daer. Doe seide Torec te hem daernaer: Gi sloget doet valscelike Rogards kinder, ende cortelike Willic dat hier proven op u’ (2950/5). De dichterlijke logica eist dat ook ‘Rogards kinder’ hun leven hebben gelaten ‘opten gewade’, het ‘gewat’ wijst de weg naar Rogard, en via Rogard naar Miraude. Tot tweemaal toe is een ‘gewat’, oversteekplaats in een rivier, | |
[pagina 50]
| |
functioneel in de queste: in fase II komt de held via een ‘gewat’ bij Druant, Miraude's zwager, in fase III via een ander ‘gewat’ bij Rogard, Miraude's forestier. Als de compilator de tweede maal de functie van het ‘gewat’ heeft verduisterd, moeten wij, van de compositie uit lezend, de compilator corrigeren. Wanneer mijn reconstructie van Jacobs oorspronkelijke tekst van de scene bij het ‘gewat’ juist is, komt ook Jacobs daaropvolgende ‘interpolatie’, 2179/2245, in een helderder licht te staan: Daer beneden op ene rivire
Sach hi ene borch dire.
Daerward reet hi sonder sparen.
Daer vant hi enen doden in baren
Ende daerbi ene soone joncfrouwe
Driven harden groten rouwe,
Ende .v. ridders saten daer
Die oec maecten groet mesbaer,
Ende banderside saten twaren
Ander .x. die blide waren.
Dit wonderde Torec wat si meenden,
Dat dene logen ende dander weenden.
Torec es tot daer gevaren
Ende vrachde enen knape daer naren,
Twi denen wenen ende dander niet.
Die knape seide: dit verdriet
Doet Ypander den genen daer binnen
Om dattene niet ne wilde minnen
Die joncfrouwe, dat secgic u,
Die haren amijs beweent dus nu...
Want die .x. die lachgen daer
Heeft Ypander gesint vorwaer
Dat sine graven laten niet. (2186/2210)
Er is weinig aanvullende fantasie voor nodig om te begrijpen dat Ypander de ‘amijs’ van de jonkfrouwe, zijn gelukkiger medeminnaar, al dan niet ‘valscelike’ heeft gedood. Hij is emotioneel zo bij die dood-uit-wraak betrokken dat hij de minnares die hem afwijst zelfs niet wil toestaan haar dode te begraven. Is deze Ypander geen variant van de rode ridder die, blijkens zijn bereidheid tot de tweekamp, ook ‘Rogards kinder’ tot over hun dood heen was blijven haten? Jacobs ‘interpolatie’, die hij nodig had om de latere ontvoerder van Miraude met name te introduceren, moge enerzijds de compositie niet ten goede komen, anderzijds was zij toch ook wel weer compositorisch-handig aangebracht, namelijk als een soort variërende verdubbeling van de scene bij het ‘gewat’. Zelfs het decor, de ‘rivire’, is overgenomen. Wanneer wij ook eens gunstig over Lodewijk van Velthem willen denken en hem niet enkel maar domweg willen laten verkorten, zouden wij kunnen veronderstellen dat Jacobs variërende herhaling van hetzelfde | |
[pagina 51]
| |
motief - tweemaal een jonkvrouwe, treurend over een verloren ‘amijs’ - hem niet beviel en dat hij daarom de eerste maal de jonkvrouwe niets dan een verloren sperwer heeft gelaten om over te treuren. Kijk op de compositie kunnen wij ook met beste wil niet van een Lodewijk verwachten. Wanneer Torec behalve het ‘gewat’ ook het ‘scip van aventuren’ achter de rug heeft, mag hij wel dubbel en dwars voorbereid heten om nu ook de laatste fase van de queste tot een goed einde te brengen. Toch brengt de dichter dan met de episode 2646/2811 opnieuw een vertraging in de voortgang. Kán dat wel? Het móet! Het klinkt bijna als een verontschuldiging zoals dat gedeelte dat, om mijn eigen woorden te citeren, ‘iets van een twééde “parallelqueste” heeft’, wordt aangekondigd: Des margens heeft hi orlof genomen
Ende es so verre henen comen
Daer hem die wech es gewiest
Ter joncfrouwenwaerd diemen hem priest.
Derwaerd es hi in veerden nu,
Maer een dinc benaemt hem, secgic u.
Want een tornoy was genomen
Om die jonefrouwe daer hi met was comen,
Daer hi om vacht enen camp
Jegen Ywaine sonder scamp. (2642/51)
Weet u nog wel? Die jonkvrouwe, die door Torecs kordate optreden aan Arturs hof al haar goederen terugkreeg, en die toen, samen met hem terugrijdend naar haar land, ‘nu werd int herte binnen Gescoten sere met sire minnen Om die vromecheit diere an was’ (2088/90). En ze deed nog wel zo haar best, ‘Ende pijnde hem te dienne sere, Ende genassene oec tien stonden Altemale van sinen wonden, Ende leide hem ane, dat secgic u, Dat sine gerne name nu. Maer Torec ne wilde haers niet...’ (2093/8). Die jonkvrouwe kunnen we toch niet zo maar in haar verdriet laten zitten, daarvoor is ze, al heeft ze dan geen naam, ons te vertrouwd geworden. Nu wordt ze, ter afronding en compensatie, tot inzet van een groot toernooi gemaakt, en Torec zelf moet voor zijn straf - nee, Torec heeft geen schuld, hij kón niet anders, hij was voor Miraude bestemd -, Torec zelf moest dus, ómdat hij nu eenmaal in fase III voortdurend de hoofdpersoon móet zijn, dat toernooi ook gaan winnen. Wat hij eens zo maar kon krijgen, moet hij nu met alle riddergeweld gaan veroveren, en zal hij dan nóg niet krijgen, want hij vecht voor een ander. Die ander krijgt, ofschoon hij buiten deze in zichzelf afgeronde episode niet optreedt - dus nog minder dan de immers ook al in de ‘hoofdqueste’ gefunctioneerd hebbende jonkvrouwe -, van de dichter wél een naam, | |
[pagina 52]
| |
Myduel. Myduel is dan ook een nogal genuanceerde persoonlijkheid, niet zo erg sterk maar wel heel slim, iemand die op een gepaste wijze misbruik weet te maken van Torec en aan wie wij zijn onverdiende succes - het verwerven van de jonkvrouwe - toch wel gunnen. Myduel is een vondst. Hij brengt een lichte toets in het verhaal. Een ‘queste’ waarin een Myduel de ‘zoeker’ moet zijn wordt vanzelf tot een comedie. De ‘Myduel-episode’, zoals 2646/2811 het beste kan worden aangeduid, representeert de franse voorbeeldtekst waarschijnlijk aardig zuiver. Noch Jacob als bewerker, noch Lodewijk als compilator kan er iets van belang aan hebben toegevoegd of afgedaan. Tot het compositorische plan van de franse schrijver moet het, immers hebben behoord om de ‘hoofdqueste’ door zijn drie fasen heen ter onderbreking, onderstreping, anticipering ook, te laten begeleiden door een ‘parallelqueste’. De ‘parallelqueste’ met Melions als voornaamste ‘zoeker’ en Mabilie als een van de ‘gezochten’ was aan het slot van fase II voltooid, en moest dat ook wel zijn omdat er in fase III nog maar één echte ‘zoeker’, Torec, mocht overblijven. Niettemin moest tegelijk de ‘parallelqueste’, of althans iets daarvan, worden voortgezet in III, ter onderbreking, onderstreping en anticipering van de ‘hoofdqueste’ in zijn laatste fase. Aangezien de ‘hoofdqueste’ in zijn laatste fase moest eindigen met een groot toernooi, waarin de held alle ridders van de tafelronde successievelijk uit het zadel zou lichten, moest de voortzetting van de ‘parallelqueste’ in III iets dergelijks bieden, anticiperend. Hoe dat te realiseren zonder een ‘tweede Melions’ in te voeren die, doordat hij zoveel op Torec zou moeten lijken, het uiteindelijke succes van de held mogelijk ietwat zou relativeren? Dat kon alleen door Torec zelf, plaatsvervangend, in het toernooi van de ‘parallelqueste’ een ‘tweede Mabilie’ te laten winnen! Het vrolijke gekonkel dat nodig zou zijn om Torec als een nietherkende plaatsvervanger te laten optreden zou weliswaar van de hele ‘parallelqueste’ in fase III een schertsvertoning moeten maken, maar dat gaf niets, dat kwam juist wel goed uit, dat kondigde de niet alleen goede maar ook vrólijke afloop van de ‘hoofdqueste’ aan. De echte Mabilie uit fase I had in haar teleurgestelde liefde de held serieus laten gevangenzetten. Dat krijgt in fase III een onserieuze tegenhanger doordat Myduel Torec ook laat gevangennemen - ‘Doe leidemen Torecke daer gevaen In enen dipen kerker te hant, Daer hi stanc ende worme in vant’ (2685/7) - maar enkel met het oogmerk het slachtoffer te dwingen de plaatsvervangersrol te spelen. Heeft de held het spel door? Het wordt niet duidelijk, maar in elk geval speelt hij met graagte mee en sans rancune. We zijn in de sfeer van het blijspel. De | |
[pagina 53]
| |
jonkvrouwe, die de overwinnaar van het toernooi begroet als Myduel, wordt voor de gek gehouden: ‘Doe seiden die ridders ten beginne Die vanden dingen wisten nu: Joncfrouwe, onse here, dat segwi u, En mach nu niet vele spreken. Hi es vanden tornoye sere ontsteken Ende verwarmt. God hoede u, Wi bringene saen hier weder tu’ (2791/7). Zo krijgt Myduel de gelegenheid om ‘zijn lief’ persoonlijk in ontvangst te nemen (2805) en Torec ‘Reet smargens wech hemelijc vorwaer Ende liet hen hebben haer brullocht daer’ (2808/9). De ‘Myduel-episode’ is compositorisch zeer goed doordacht en als verhaal voortreffelijk uitgewerkt. Maar dat is, nogmaals, waarschijnlijk de verdienste van de schrijver van de franse voorbeeldtekst. Jacobs verdienste is het geweest dat hij in de ‘moderne’ franse literatuur van zijn tijd - die allang over het hoogtepunt van de tafelronde-cultus heen was - juist dit onconventionele verhaal heeft weten te vinden en dat hij er plezier in heeft gehad het voor zijn publiek te bewerken. Bewerkte hij enkel voor zijn plezier? Of meende hij er belang bij te hebben zich aan zijn publiek te presenteren als iemand met een ‘moderne’ smaak? We moeten er voortdurend aan blijven denken dat Jacob met zijn Torec als hoofs dichter debuteerde en dat hij zijn carrière nog moest maken. Dadelijk na de ‘Myduel-episode’ zien wij Torec verderrijden op de goede weg naar het doel, die hij, blijkens 2643/6, ook voordat Myduel hem gevangennam al kende. Hij komt dan bij Rogard, ‘der joncfrouwen forestier’. Jacob heeft m.i. de ‘Rogard-episode’, 2812/3008, níet onveranderd uit zijn voorbeeldtekst overgenomen maar opgesierd met Moriaere-reminiscenties, ook om zijn publiek, dat de Moriaen kende, te behagen. De Moriaen was een ‘modern’ vlááms gedicht. Denken wij de vermoedelijk ter opsiering toegevoegde elementen weg, dan lijkt de ‘Rogard-episode’ in zijn opbouw verbazend veel op de onmiddellijk voorafgaande ‘Myduel-episode’. Opnieuw wordt de held gevangengenomen met de vooropgezette bedoeling om hem als voorvechter te gebruiken, ditmaal niet in een toernooi maar in een tweekamp. Opnieuw is de held zo dankbaar voor zijn verlossing uit de kerker, ‘Daer donker in was ende sere stanc’ (2916), dat hij zich vlotweg, ja met graagte, laat gebruiken. Zoals Myduel ‘sijn lief’, zo krijgt Rogard door Torecs toedoen zijn wraak. Dit parallelisme is zo opvallend dat het wel tot het compositorische plan van de franse schrijver moet hebben behoord. Het zich-láten-gebruiken in de ‘Myduel-episode’ wordt door het parallelisme verbonden met het zich-láten-gebruiken in de ‘Rogard-episode’. De weer opgenomen en afgeronde ‘parallelqueste’ krijgt hierdoor als het ware nóg meer betekenis voor de ‘hoofdqueste’. Om tot zijn doel te komen moet de held | |
[pagina 54]
| |
zich in fase III voortdúrend láten gebruiken. Jacob heeft door zijn ornamentale toevoegingen in de ‘Rogard-episode’ de leidende gedachte van zijn voorbeeldtekst een beetje verzwakt. Hij meende het verhaal mooier te maken door Rogard te laten nadenken over de schending van het gastrecht, maar de oorspronkelijke, de ‘franse’ Rogard heeft m.i. maar één gedachte gehad: hier heb ik nu de man in handen ‘Die den cyrkel soect met gewelt Ende mire joncfrouwen onterven welt’ (2873/5); ik zal hem de doortocht zo ‘verkopen’ dat ik hem eerst voor mij een tweekamp láát vechten tegen de moordenaar van mijn kinderen, ‘den feilen riddere vanden gewade’. Zonder de dwang van een gevangenneming kon Rogard zijn plan moeilijk uitvoeren, want - zo weten wij als lezers van het voorafgaande verhaal - Torec hád al een keer met de rode ridder gevochten en toen aan deze het leven geschonken. De gevangenneming mét schending van het gastrecht was dus noodzakelijk voor de voortgang van het verhaal, compositorisch-noodzakelijk. Na de gevangenneming in de vrolijke ‘Myduel-episode’ kon een herhaling van deze dwangmaatregel in de onmiddellijk volgende ‘Rogard-episode’ niet meer choqueren. De volgende lange, inhoudrijke episode, 3009/3422, is de laatste van de eigenlijke queste. Al na één dag rijden komt de held in het centrale gedeelte van de Miraude-wereld en het blijkt dat daar de zojuist verslagen ‘felle riddere vanden gewade’ als een vijand te boek stond. Torec heeft dus door zijn strijd-in-twee-etappes de Miraude-wereld een dienst bewezen, anders gezegd: die rode ridder aan zijn rivier móest eerst dood voor de held tot zijn droomcentrum kon doordringen. Opnieuw stellen we vast: bij de introductie van de rode ridder in 2120vgg. had dat op de een of andere manier aangekondigd moeten worden en in Jacobs oorspronkelijke tekst is het ongetwijfeld aangekondigd gewéést. Dit zijn Torecs eerste ervaringen in de Miraude-wereld, bij een naamloze ridder die hem gastvrij ontvangt: Doe die weerd hadde verstaen
Dat hi doet hadde vanden gewade
Den fellen riddere sonder genade,
Dies was hi utermatene blide
Want hi was sijn viant te dien tide.
Om dit ontfinc hine wel aldaer
Ende dedene .iii. dage bliven aldaer
Om te genese sine wonden.
Ende daerna reet ten selven stonden
Die riddere ende wijsde Torec saen
Ware die casteel ware gestaen
Daer die cyrkel binnen was.
Doe nam Torec orlof na das
| |
[pagina 55]
| |
Ende dancte den riddere sere der vard,
Ende reet vaste daerward
In gepense van groter minnen. (3014/29)
In het volgende gedeelte van het verhaal, 3030/3200, treedt de geleidegeest, die wij al driemaal ontmoet hebben in kortstondige scenes ter markering van de drie fasen, met een medewerking van langere duur op. Aanvankelijk blijft hij, die ‘in alfs gelike es’ (3198), zelf onzichtbaar en laat hij de jonge held coachen door ‘ene die alre scoenste maget’ (3031), die wij ons ook wel als een ‘alvinne’ zullen hebben voor te stellen, want de geleidegeest noemt zich ‘der gerre broder’ (3182). Tenslotte, na de verdwijning van de ‘maget’, komt de bovennatuurlijke heer zich opnieuw, en ditmaal ten afscheid, als een ‘riddere’ - zonder bepaalde kleur - openbaren, curieus genoeg weer bij een ‘gewat’ (3156). Het lijkt wel een grensrivier, waar Torec niet overheen mag. Ligt misschien aan gene zijde, buiten Miraude's wereld maar toch er vlak tegenaan, het alvenland? In het gevecht bij het ‘gewat’ moet Torec, na zijn zwaard te hebben weggeworpen, zijn geleidegeest, die hier voor het eerst in het verhaal spréékt, als zijn ‘oem’ omarmen. En hij krijgt heel wat te horen: Ic ben die gene, wildijt horen,
Die driewaerven hier te voren
Jegen u josteerde, somwile roet...
Ende somwille sward, somwile wit...
In u es doget ende milthede
Ende gi sult oec winnen gerede
Den cyrkel ende die joncfrouwe waerd.
Doe warp Torec wech sijn swaerd
Ende namene in sine arme saen.
Daer liet hem sijn oem verstaen
Vander cyrkele al die waerhede,
Alst hier vore gescide mede.
Oec bedietdi hem al die dinc
Die doe om den cyrkel ginc.
Van alden stenen diere in sijn
Daeraf seidi hem den fijn. (3173/96)
De queste, kennelijk van hogerhand geleid, is op dit punt van het verhaal wel zowat rond. ‘Zoeker’ en ‘gezochte’ hebben elkaar al van verre aanschouwd en over en weer boodschappen uitgewisseld (3055/89). Het is al gebleken dat zíj hém ‘minde dach ende nacht Ende hadde gedaen wel .iii. jaer’ (3092/3). Er is al een verzoek uitgegaan ‘tot Arture den coninc ... dat hi hare te deser stonde xl. ridders sende vander tafelronde, Die vroemste alle utvercoren Die te sinen hove behoren, Om te josterne om prijs, om ere’ (3142/7). En na het afscheid van de geleidegeest, dat het verhaal | |
[pagina 56]
| |
even heeft onderbroken, gaat het gewoon, volgens programma, verder: Ende binnen desen selven tide
So sijn die boden te Kardoel comen...
Si seiden dat bade die scone maget
Die den diren cyrkel draget,
Dat hi daer .xl. ridders wilde sinden,
Die beste diemen int hof kinden,
Daer si woent te Blancemont:
Daer es een riddere, dat si u cont,
Diese alle af steken moet,
Sal hi den cyrkel winnen goet,
Want min joncfrouwe hevet gesworen.
Die coninc sprac: nu vard voren
Ende segt hare dat iet gaerne doe. (3210/26)
Miraude doet dus niet, als eenmaal Mabilie (verg. 1270vgg.), een vergeefs beroep op Artur. Zij is dan ook de eigenlijke ‘gezochte’. De arturiaanse keurtroep moet aantreden, het arturiaanse decor moet voor de slotscene van de queste zijn goede diensten bewijzen. Ook in de franse voorbeeldtekst zal het al wel zo geweest zijn dat ‘Walewein was een vander scaren: Hets recht, hi was der bester een’ (3278/9), en dat deze Walewein Torec naar vermogen geholpen heeft. Dit ligt immers in het verlengde van zijn rol in 1946/2085, Torecs eerste bezoek aan Arturs hof. Maar het detail dat Walewein zijn mede-ridders voorstelt: ‘laet onse daregerden ontwee sniden, So mach hi ons lichte afriden’ (3293/4), houd ik toch voor een toevoegsel van Jacob, een trek die hij aan de Moriaen ontleend had. Voor de compositie maakt het echter niets uit, Torec moet immers, op welke wijze dan ook, het toernooi winnen. Na afloop treedt de hoofse Walewein op als huwelijksmakelaar: Dus drogense overeen daer saen
Dat si te Torecs tente souden gaen,
Alsi oec daden, metter joncfrouwen.
Walewein sprac dword met trouwen,
Hi seide: Torec, u welt te manne
Miraude hebben nu vordanne.
Doe sprac mede dat scone wijf:
Hebt mine minne ende mijn lijf,
Al settict vord in u gebot,
Gode hansichte. Here Got,
Sprac Torec, ic geve u herte ende sin!
Si sprac: in wille meer no min.
Sint onse herten versament sijn,
Om te maken vast ende fijn
Soe nemt een cussen, het es recht,
Dus eest meer gesekert echt.
Doe dede hen Walewein beloven saen
Dat si die wet selen begaen. (3405/22)
| |
[pagina 57]
| |
Aan Arturs hof, in tegenwoordigheid van de koning-zelf, moet de huwelijksvoltrekking plaats vinden, maar om aan die plechtigheid ook nog enige verhaalinhoud te geven laat de dichter het toernooi eerst formeel herhalen met het nog niet eerder geactiveerde deel van Arturs ridders en Artur-zelf als deelnemers. Dat moet tot het compositorische plan van de voorbeeldtekst behoord hebben. Keye, de eeuwige tegenspreker, moet zorgen voor de motivering van dit vervolg. Keye moet nog eens even ‘lastig’ zijn voor Torec, een quasi-tegenslag voor de held veroorzaken: ‘Doe seide Keye: joncfrouwe, godweet Gi selet breken uwen eet! Daer sijn noch ridders ins conincs hof Die noch niet sijn gesteken of, Daerbi bleefdi versworen nu. Doe seide Torec: ic verseker u Dat ic dan daerwaerd varen sal Ende afsteken die, hebbic geval’ (3423/30). Hiermee wordt het slotgedeelte van het verhaal, de ‘uitleiding’ (3583/3840). geprogrammeerd, althans voorzover die uitleiding meer is dan een tegenhanger van de inleiding (133/272). Ik hoef het slotgedeelte niet op de voet te volgen maar kan volstaan met de vaststelling dat het is zoals het zijn moet, een logisch onderdeel van de compositie. Niet logisch is daarentegen de invoeging van de episode 3444/3582, met de ontvoering van Miraude door Ypander. Hier heeft de bewerker Jacob weer zijn kans schoon gezien om ter opsiering een stukje ‘eigen vinding’ te plaatsen, gemodelleerd naar een episode uit de Walewein. Ik vermoed dat hier ook nog wel andere reminiscenties in zijn verwerkt maar het lijkt mij niet nodig om dat nu, in het kader van een analyse van de totale compositie, nader te onderzoeken. Ik meen weer te kunnen volstaan met de vaststelling: dit is níet zoals het zijn moet, dit is géén logisch onderdeel van de compositie. Ik heb hierboven al aangetoond dat ook de introductie van de door Jacob tot Miraude-ontvoerder voorbestemde Ypander een, overigens niet onhandig aangebrachte, interpolatie moet zijn (2179/2245). Mijn analyse overziend en samenvattend kan ik zeggen: Jacob heeft voor zijn Torec een frans voorbeeldverhaal gekozen dat waarschijnlijk in zijn tijd zeer ‘modern’ is geweest en in elk geval origineel, boeiend en uitstekend gecomponeerd mag heten; hij heeft al bewerkend zijn best gedaan en over 't algemeen de goede compositie ook wel weten vast te houden; hier en daar heeft hij het echter, door toevoeging van ‘eigen vinding’, wat al te mooi willen maken. |
|