De andere Reinaert
(1970)–K.H. Heeroma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
De eerste Reinaert en zijn voorbeeldITot de vele problemen waarmee de Reinaert-filologen zich in de loop der jaren onledig hebben gehouden behoort ook een auteurs-probleem. Nadat generaties lang het gedicht als het werk van één enkele dichter was beschouwd - Willem, die zich in de eerste regel van zijn proloog met name noemde -, kwam in 1897 Leonard Willems met de theorie dat de eerste helft van een andere hand moest zijn dan de tweede. Dat zou een pure filologen-aangelegenheid gebleven zijn, als niet tien jaar later, in 1907, handschrift F ontdekt was, dat in zijn proloog naast Willem zowaar ook nog een tweede naam bevatte, Arnout. Nu konden de veronderstelde twee dichters ieder een eigen naam krijgen en daarmee werd de zaak ook interessant voor de literatuurhistorici. De echte gedichtlezers hadden er minder belangstelling voor. Het gedicht deed zich immers aan hen voor als een volmaakte dichterlijke eenheid en een dergelijke eenheid kon moeilijk zijn ontstaan door een blote samenvoeging van het werk van twee dichters. Goed, dat laatste moesten de verdedigers van de twee-auteurs-theorie ook wel toegeven, maar zij lieten zich hierdoor niet uit het veld slaan: de dichter van de tweede helft, Willem, een man met een ‘buitengewone kunstvaardigheid en tact’, kon immers heel goed de eerste helft, het werk van Arnout, hebben omgewerkt en stilistisch aangepast. Daar is dan weer weinig tegenin te brengen, zo kán de zaak zich inderdaad hebben toegedragen. Maar, moeten de gedichtlezers vragen, kan men na een zodanige omwerking en aanpassing van het eerste deel de tekst zoals hij tot ons is gekomen redelijkerwijs nog wel het werk van twee dichters noemen? Conclusie: voor een lezer die de ‘eerste’ Reinaert enkel als gedicht wil lezen en er geen behoefte aan heeft om zich in de ontstaansgeschiedenis te verdiepen, is de hele twee-auteurs-theorie in feite van geen betekenis. Ik behoor tot de mensen die een gedicht bij voorkeur lezen zoals het door de dichter bedoeld is, dus als gedicht. Het stuk dat ik nu schrijf beoogt niets anders dan de ‘eerste’ Reinaert als gedicht beter te doen begrijpen. Waarom begin ik dan met melding te maken van een twee-auteurs-theorie, die ik op zichzelf graag in haar waarde wil | |
[pagina 11]
| |
laten, maar die in het verband van mijn studie toch irrelevant moet zijn? Arnout zal, als voorganger van Willem, wel een Reinaert hebben geschreven en Willem zal die Reinaert van Arnout ook wel gebruikt hebben. Maar wat gaat dat mij als gedichtlezer aan? Ik ken de Reinaert van Arnout niet, ik kan hem niet kennen, ik ken alleen de Reinaert van Willem, ik doe tenminste een ernstige poging om Willems gedicht met alle middelen van een inlevend lezen te léren kennen. Dat zou een afdoende argument zijn, wanneer ik ook niet, zoals ik in mijn titel al heb aangeduid, de Reinaert wilde lezen náást zijn ‘voorbeeld’, wanneer ik dat ‘voorbeeld’ niet wilde gebruiken als een kenmiddel om inzicht te krijgen in Willems dichterlijke bedoelingen. En als Willems ‘voorbeeld’, als de creatieve context van zijn gehele gedicht, beschouw ik de eerste branche van de franse Roman de Renart. Daarmee kom ik op het terrein van Leonard Willems en van allen die na hem de twee-auteurs-theorie hebben verdedigd. Volgens deze theorie immers zou alleen het gedeelte van het gedicht dat voor rekening van Arnout komt een ‘vrije navolging’ van de Renart, eerste branche, mogen heten en zou het tweede gedeelte, Willems werk, daarentegen ‘oorspronkelijke, inheemsche vinding’ zijn. Als dat juist zou zijn, zou een vergelijkend lezen van Reinaert en Renart ons niets kunnen leren over Willems dichterlijke conceptie. Wel eventueel over die van Arnout, als wij maar het geloof konden opbrengen dat Arnouts gedicht voor ons kenbaar was! Voor mij echter, ik duidde het al aan, is Arnouts gedicht onkenbaar geworden, onherkenbaar onder Willems omwerking en aanpassing. Arnouts Reinaert heeft mogelijk - ik wil dat theoretisch graag aannemen - ook de eerste branche van de Renart als ‘voorbeeld’ gehad, maar dat is een wijsheid waar ik als gedichtlezer niets wijzer van kan worden. Van een vergelijking van Willems Reinaert - het gehele gedicht, dus ‘Reinaert IA’ plús ‘Reinaert IB’ - met de Renart stel ik mij daarentegen, blijkens mijn titel, wel wat voor. Dat impliceert dat ik, ofschoon de twee-auteurs-theorie als zodanig niet verwerpende - waarom zou ik? zij gaat mij als gedichtlezer niet aan! -, niettemin haar hoofdargument, de veronderstelde verschillende verhouding van ‘Reinaert IA’ en ‘Reinaert IB’ | |
[pagina 12]
| |
tot de Renart, wél verwerp. Dit moest ik voor alle duidelijkheid toch even uitdrukkelijk vaststellen en daaraan dankt dit stuk zijn op het eerste gezicht misschien wat overbodig lijkende inleiding. De termen ‘Reinaert IA’ en ‘Reinaert IB’ zal ik verder niet meer gebruiken. Met Reinaert bedoel ik steeds Willems gedicht in zijn geheel, met Renart zijn ‘voorbeeld’, de eerste branche. Ik zal geen poging doen vooraf te bewijzen dat de Renart inderdaad Willems ‘voorbeeld’ is geweest, ik neem dit eenvoudig als een uitgangspunt, gegrond in mijn overtuiging. Aan het slot van mijn betoog moet iedere lezer maar voor zichzelf uitmaken of hij mèt mij overtuigd kan zijn! Ik zie voorts niet alleen in de tweede helft van Willems gedicht ‘oorspronkelijke vinding’, maar ook in zijn eerste helft, in zijn héle Reinaert dus. ‘Oorspronkelijke vinding’ sluit voor mij geenszins het hebben van een ‘voorbeeld’ uit. Men kan zich namelijk als oorspronkelijk dichter met aanzienlijk creatief gewin áfzetten tegen een ‘voorbeeld’. Het gedicht is dan een ‘afzetsel’. Willem heeft, zo stel ik het mij voor, op een bepaald ogenblik in zijn leven de Renart gelezen en bij dat lezen opeens het gevoel gekregen dat hij, zich afzettend tegen een dierverbeelding zoals het franse gedicht hem aanbood, ‘alles’ zou kunnen zeggen wat hij zelf als dichter te zeggen had. Dat noemen we dan inspiratie. De Reinaert is op de Renart geïnspireerd. Ik wil daarom als vergelijkend lezer proberen Willem ‘achterna te lezen’, ‘achterna te dichten’. Die Willem van de Reinaert-filologen, die zo uit alle hoeken en gaten zijn ‘stoffen’ bijeenhaalde om die dan vervolgens ‘op kunstige wijze’ te verenigen tot een ‘smaakvol geheel’, is mij als dichter een uitermate onwaarschijnlijke figuur. Ik meen wat meer verstand te hebben van dichters. Vandaar mijn poging. Wie vergelijkend wil lezen, moet eerst zijn teksten kiezen. Wat de Reinaert betreft, kies ik de laatste kritische editie van Muller, niet omdat ik die als definitief beschouw, maar omdat het oorspronkelijke gedicht als geheel daarin toch waarschijnlijk beter te benaderen is dan in welk van de handschriften ook. Wat de Renart betreft, moet ik mij laten leiden door de overweging dat Willem in zijn tijd waarschijnlijk een handschrift van het type B gelezen heeft. Ik kies daarom de tekst | |
[pagina 13]
| |
van de editie-Roques. De Reinaert die ik lees is 3500 regels groot, de Renart 1680. Voor een overzichtelijke vergelijking verdeel ik beide gedichten in zeven delen, waarvan ik het eerste, de proloog - Renart, r. 1 tot 10, Reinaert, r. 1 tot 40 - ongenummerd laat en overige zes, de ‘fases’ van het eigenlijke verhaal, nummer van i tot vi. Als volgt: i ‘voorbereiding tot het proces’, Renart, r. 11 tot 452, Reinaert, r. 41 tot 462; ii ‘eerste indaging’, Renart, r. 453 tot 736, Reinaert, r. 463 tot 1014; iii ‘tweede indaging’, Renart, r. 737 tot 934, Reinaert, r. 1015 tot 1336; iv ‘derde indaging’, Renart, r. 935 tot 1220, Reinaert, r. 1337 tot 1758; v ‘veroordeling en begenadiging’, Renart, r. 1221 tot 1482, Reinaert, r. 1759 tot 2778; vi ‘pelgrimage en vlucht’, Renart, r. 1483 tot 1678, Reinaert, r. 2779 tot 3500. De franse fase ii bevat 2 regels meer dan uit deze opgave blijkt en dat maakt het hele verhaal natuurlijk ook 2 regels langer. Ik volg echter de regeltelling van Roques. Mijn verdeling van het verhaal in zes fases is een variant van de episodenindeling van Muller. Die spreekt van ‘een drama in negen... tooneelen of bedrijven van evenredigen omvang’, ik heb mij echter veroorloofd, met terzijdestelling van de ‘evenredige omvang’ der onderdelen, van zijn episodes 5, 6 en 7 tezamen één fase te maken en hetzelfde te doen met zijn episodes 8 en 9. Fase i is in het frans onevenredig groot, fase v en vi zijn het in het vlaams. De overige fases vertonen niet zulke belangrijke verschillen. De percentages zijn: i frans 26,46, vlaams 12,19; ii frans 17,06, vlaams 15,95; iii frans 11,89, vlaams 9,30; iv frans 17,06, vlaams 12,19; v frans 15,68, vlaams 29,48; vi frans 11,73, vlaams 20,86. De fases vlaams i tot iv vormen samen het gedeelte dat de twee-auteurs-theorie aan Arnout heeft toegeschreven en dat ‘vrij naar het Fransch’ zou zijn bewerkt, de fases vlaams v en vi zijn die van Willems ‘oorspronkelijke vinding’. Ik zal nu achtereenvolgens de proloog en de zes fases van Willems verhaal met hun ‘voorbeeld’ vergelijken, met dien verstande dat ik bijzondere aandacht zal geven aan die punten waarop de vlaamse dichter blijkbaar welbewust van het frans is afgeweken. Daaraan kan hij immers inderdaad kenbaar worden in de ‘oorspronkelijkheid’ van zijn ‘vinding’. | |
[pagina 14]
| |
IIDe proloog van de Reinaert is 40 regels groot, die van de Renart maar 10. Een proloog dient ter oriëntatie van de lezer, tenminste wanneer een dichter op lezers rekent en rekening met ze wenst te houden. Dat doet de franse dichter zeker en zijn 10 regels proloog zijn dan ook een en al zakelijke informatie, rechttoe rechtaan. Hij vraagt niet de minste aandacht voor zichzelf. Het gaat niet om hem, maar om zijn verhaal. Als eerste woord van de eerste regel wordt wel een naam genoemd, Perroz, maar dat is de naam van een voorganger, de bekende dichter, u weet wel, ‘qui son engin ess' art mist en vers faire de Renart en d'Isengrin son chier conpere’. Het noemen van die naam geschiedt niet zozeer eershalve als wel om aan te knopen bij wat aan de hoorder/lezer al bekend is. Het nieuwe verhaal dat nu verteld gaat worden zal nog mooier zijn dan hetgeen men kent, want het zal gaan over niet minder dan ‘les plaiz et le jugement qui fu faiz, en la cort Noble le lion, de la grant fornicacion que Renart fist envers dame Hersent la love’. Zo spant een verteller de aandacht. De dichter van de Renart, die kennelijk een ‘spreker’, een speelman is, verstaat zijn vak. Hij introduceert het spel dat opgevoerd gaat worden, duidt het toneel aan, het koningshof, noemt de namen van de hoofdrolspelers - Renart, Isengrin, Hersent, Noble -, zegt alleen niet, natuurlijk niet, hoe het proces ter zake van het overspel van mijnheer de vos met mevrouw de wolvin zal aflopen en hoe het oordeel zal uitvallen. Wij, hoorders/lezers, wij luisteren benieuwd, wij zijn bereid om ons te laten amuseren. Want wij zijn eraan gewend dat Renart-verhalen amusant zijn. Die vos is een brutale schelm, een spotter met alles, een kleine man die door zijn slimheid de groteren en sterkeren in de luren kan leggen. Hij zal het ook bij dit proces wel weer klaren, de vraag is maar hoe. Dit alles weet de franse dichter in niet meer dan 10 regels te zeggen, of tenminste aan te duiden. Zijn proloog bevat geen geheimen, geen dubbele bodem, maar is een meesterstuk van beknopte doeltreffendheid. Hoe heeft Willem op dit ‘voorbeeld’ gereageerd? Hij begint met een soort imitatio van de kleine 10-regelige compositie. Hij begint zijn | |
[pagina 15]
| |
eerste regel ook met de naam van een dichter en een vermelding van wat die dichter geschreven heeft. Maar die dichter is hij dan zelf, Willem, en het vermelde gedicht is zijn eigen Madoc. Bewust zijn ‘voorbeeld’ imiterend wijkt Willem er tegelijk bewust van af. Hij vraagt wél aandacht voor zichzelf, hij gaat niet, als een anonieme verteller, schuil achter zijn verhaal, nee, hij wil zijn lezers er blijkbaar op voorbereiden dat hij, de met name genoemde, ín zijn verhaal zal zijn. Gaat het verhaal misschien ook óver hem, zal het een autobiografisch verhaal zijn? Dat blijkt niet direct, het zal immers over de welbekende Reinaert gaan: ‘Hem vernoyde so haerde dater ene aventure van Reynaerde in dietsche was onvolmaket bleven - die Arnout niet en hadde bescreven - dat hi die vite dede soeken’. Ik citeer bij wijze van uitzondering deze regels niet naar de editie-Muller, maar naar handschrift F. Het franse ‘voorbeeld’ dwingt mij daartoe. Arnout, die de plaats van Perroz heeft ingenomen - maar niet op dezelfde plaats, niet in de eerste regel, pas 5 regels verder -, Arnout heeft óók ‘le mieux de sa matiere’ niet dichterlijk behandeld, hij heeft óók ‘ene aventure’ niet ‘bescreven’ en dat zal Willem in zíjn verhaal nu wél gaan doen, als de anonieme franse dichter in zijn Renart. We hebben dus blijkbaar een Reinaert-verhaal te wachten en geen Willem-verhaal. Maar toch, helemaal duidelijk is de zaak nog niet. Willem drukt zich een beetje vreemd uit. Waarom is hij van zijn ‘voorbeeld’ afgeweken? Waarom is hij bijvoorbeeld niet begonnen met: ‘Arnout die Reinaerde makede, / Daer hi dicke omme wakede, / Hevet dat beste niet bescreven’? Waarom noemt Willem in de eerste regel zijn Madoc? Dient dat soms om ons, lezers, bij onze lectuur te oriënteren? Moeten wij soms die Madoc in onze herinnering paraat houden om de nieuwe ‘aventure van Reynaerde’, die ons wordt aangeboden, te kunnen ‘plaatsen’? Waar gaat die ‘aventure’ dan over? Willem maakt geen enkele toespeling op ‘les plaiz et le jugement qui fu faiz en la cort Noble le lion’, noch op een causa litigandi. Hij noemt behalve Reinaert zelf geen enkele persoon die in het verhaal zal optreden, geen Isingrijn, geen Hersent, geen Nobel. In de plaats daarvan biedt de kleine, 10-regelige compositie maar één woord dat ons misschien ter | |
[pagina 16]
| |
oriëntatie zou kunnen dienen, het woord ‘vite’. ‘Vite’ betekent nogal eens ‘heiligenleven’. Is Reinaert dan een ‘heilige’, treedt hij speciaal in deze nieuwe ‘aventure’, die Arnout had ‘overgeslagen’, als ‘heilige’ op? Nee, dat zou toch al te vreemd zijn, die gedachte laten wij maar los (al blijft hij nog wel in ons achterhoofd doorspoken). ‘Vite’ kan trouwens ook heel goed een neutraler, algemener betekenis hebben, ‘levensverhaal’, ‘geschiedenis’, of zo. Blijft de vraag waarom Willem, in tegenstelling met zijn ‘voorbeeld’, ons, lezers, zo slecht oriënteert. ‘Willem’, ‘Madoc’, ‘ene aventure van Reynaerde die Arnout niet en hadde bescreven’, ‘vite’, wat schieten wij daarmee op? De dichter spreekt in raadselen, en hij doet dat welbewust, in uitdrukkelijke afwijking van zijn geheimloze ‘voorbeeld’. ‘Uten walschen boeken’ - ‘na den walschen boucken’, volgens hs. A - brengt, als expliciete verwijzing naar de Renart, de creatieve context, niets nieuws, want impliciet had de dichter daar door zijn eerste regel en zijn hele imitatio van de franse proloog ook al naar verwezen. ‘God moete hem sire hulpen onnen’, regel 10, heeft geen tegenhanger in het ‘voorbeeld’ en is dus ‘oorspronkelijke vinding’ van Willem. Nou ja, ‘vinding’, het is een vrome gemeenplaats die hij zo maar voor het oprapen had! Zijn wij daar intussen wel helemaal zeker van? Is Willem wel een man voor ‘zo maar’ vrome gemeenplaatsen, voor gemeenplaatsen überhaupt? Kan die vrome regel 10 wellicht nog iets met ‘die vite’ van regel 7 te maken hebben? De eerste 10 regels van Willems gedicht brengen ons toch wel in spanning, maar het is een heel andere spanning dan de franse dichter met zijn proloog zo vakkundig had weten te wekken. Wij zijn in spanning omdat wij eenvoudig niet weten wat wij van Willem en zijn ‘aventure’ en zijn ‘vite’ denken moeten. Maar Willem is met een proloog van 10 regels nog niet klaar, er volgen er nog 30, helemaal ‘vrij’ gedicht. Misschien geven die nog wat opheldering. De dichter gaat in die volgende 30 regels voort met aandacht voor zichzelf te vragen, nog uitdrukkelijker dan in de eerste 10. Hij spreekt zelfs verder in de eerste persoon. Die overgang is niet zo vreemd, want de aanvankelijk gebruikte derde persoon was bepaald door het ‘Willem’ van de eerste regel, en dat ‘Willem’ was weer op- | |
[pagina 17]
| |
geroepen door het ‘Perroz’ van de eerste regel van het ‘voorbeeld’. Nu het ‘voorbeeld’ tijdelijk is losgelaten, kan Willem vrijuit als ‘ic’ gaan spreken. Hij zegt nu wat hij van zichzelf uit te zeggen heeft, onverhuld, hij kán dit tenminste doen. Wij spitsen de oren. Hij heeft het verder al maar over zijn gedicht, dit gedicht, ‘dese aventure van Reinaerde’ (r. 31). Hij geeft er zich rekenschap van hoe de lezers op dit gedicht zullen reageren, met name de sléchte lezers. Waarom vraagt Willem zich dat af? Wat hebben wij daarmee te maken? Wij zijn toch góede lezers? Of dient deze afwijzing van de sléchte lezers toch tot onze oriëntatie, spelen zij soms een rol in het volgende verhaal en wil de dichter ons daarop voorbereiden? Geen onzinnige veronderstelling, want Willem ‘imiteert’ een proloog die tot oriëntatie van de lezers diende en waarin de hoofdrolspelers van het verhaal aan die lezers werden voorgesteld. Zullen wij, goede lezers, dus misschien straks de sléchte lezers als díeren tegenkomen? In de proloog wordt in elk geval één dier genoemd, de raaf: ‘Te vele slachten si’ - de sléchte lezers - ‘den raven / Die emmer es al even malsch’ (r. 18/9). De raaf, dat is de doodsvogel, Tiecelijn, die wij straks, in r. 1866, onder de beschuldigers van Reinaert zullen vinden. Dat is ‘eigen vinding’ van Willem, de franse dichter noemt op de corresponderende plaats - Renart 1341/8 - de raaf helemaal niet. Tiecelijn is niet enkel maar figurant, hij keert zich in Willems verhaal ook ‘sprekend’ tégen Reinaert, hij constateert na diens begenadiging immers met groot leedwezen: ‘Reinaert es meester bottelgier / Int hof ende moghende utermaten. / De coninc heeftene quite ghelaten / Van alle sine mesdaden’ (r. 2830/3). Tiecelijn, de raaf, is een van die dieren die Reinaert met zijn ‘scone tale’ als een misdadiger beschouwden, die hem óm die ‘scone tale’ aan de galg wilden brengen. En nu zegt Willem in zijn ‘nadere proloog’ van zijn sléchte lezers - die zijn gedicht ongetwijfeld niet ‘onbescaven’ zullen laten en hem, dichter, veroordelen - dat zij ‘te vele’ op die raaf líjken. Nee, Willem zegt hiermee niet: ‘het verhaal dat ik u ga vertellen, dese aventure van Reinaerde, gaat over mijzelf, ík ben Reinaert’. Maar wel, stellen wij vast, vraagt hij op een opvallende plaats - een plaats waar wij oriëntatie kunnen verwachten | |
[pagina 18]
| |
inzake het volgende verhaal - onze aandacht voor het feit dat er een heleboel mensen - ‘dorpers ende doren’ - tégen hem gekant zijn en hem in feite niet willen laten ‘leven’. Met alleen nog maar de proloog voor ogen kunnen wij niet verder komen dan een vaag vermoeden aangaande Willems dichterlijke bedoelingen. Maar wij mogen wel als zeker aannemen dat hij ons, zij het in verhulde vorm, bepaalde inlichtingen heeft willen verstrekken. Dit mogen wij vooral doen op grond van de regels waarin hij zich rechtstreeks tot ons, lezers, richt, r. 39/40: ‘Dit verstaet in goeden sinne. / Nu hoort hoe ic hier beghinne’ (r. 39 is weer geciteerd naar hs. F). Hieruit blijkt dat Willem, evenals de dichter van de Renart, in zijn proloog wel degelijk rekening heeft willen houden met zijn lezers, dat hij ze voor zich heeft gezien. Hij waarschuwt ze namelijk dat ze zijn verhaal ‘in goeden sinne’ - d.w.z. overeenkomstig zijn dichterlijke bedoeling - moeten verstaan. De raadselachtigheid van zijn proloog is dichterlijk-functioneel. De dichter kondigt ermee aan dat zijn Reinaert niet zo-maar-een-verhaal zal zijn, amusant en zonder geheimen, als de Renart was, dat zijn gedicht niet zo maar begrepen kan worden vanuit de andere, bekende Reinaert-verhalen, als dat van Arnout, maar dat het een verborgen zin heeft die de lezers al lezende moeten trachten te ontraadselen. Zij zullen dat kunnen wanneer zij, als de dame die hem ‘bat’ om ‘dese aventure van Reinaerde’ te ‘maken’, ‘haren sin daer toe keeren datsi leven hoofschelike’. Alle zakelijke informatie die de dichter van de Renart in zijn proloog eenmaal aan zijn lezers had verstrekt, is door Willem in zijn ‘imitatio-proloog’ weggewerkt. Voor het rechte verstaan van zíjn Reinaert was die informatie blijkbaar volkomen irrelevant. Hij heeft de franse proloog imiterenderwijs aangeduid, maar er zich tegelijk tegen afgezet. In het slot van zijn eigen, uitgebreide proloog heeft hij zijn lezers echter een hanteerbare sleutel willen aanreiken tot ontsluiting van zijn gedicht: ‘leven hoofschelike’. En misschien ook al in het allereerste begin, met de verwijzing naar zijn Madoc. Maar het gedicht over Madoc is voor ons helaas geen bekend punt meer vanwaaruit wij het onbekende, ‘dese aventure van Reinaerde’, zouden kunnen benaderen. | |
[pagina 19]
| |
IIIFase i omvat in de Renart 442 regels, in de Reinaert 422. Ziet men deze twee getallen naast elkaar, dan zou men haast kunnen denken dat Willem aanvankelijk niets dan een - iets inkortende - vertaling van zijn franse voorbeeld heeft willen leveren. Wist hij, toen hij aan zijn vlaamse gedicht begon, al meteen dat het meer dan tweemaal zo groot als dat ‘voorbeeld’ zou worden? Wie zal het zeggen? In elk geval heeft hij er geen behoefte aan gevoeld om de ‘voorbereiding tot het proces’ in zijn gedicht uitvoeriger te behandelen dan de franse dichter had gedaan. In fase ii, de ‘eerste indaging’, blijkt een dergelijke behoefte al wel. Die is in het frans namelijk maar 286 regels groot en in het vlaams uitgegroeid tot 552, bijna het dubbele. Doordat de fases ii tot vi in de Renart gemiddeld 247 regels tellen - ii, iv en v komen hier 15 tot 39 regels boven, iii en vi blijven er 49 tot 53 beneden -, krijgt fase i met zijn 442 regels wel een bijzonder zwaar accent. Meer dan een kwart van het verhaal wordt besteed aan de ‘voorbereiding tot het proces’. Dit verbaast ons ook eigenlijk niets na de uitvoerige vermelding van ‘la grant fornicacion que Renart fist’ in de proloog. Fase i gaat hier voor een belangrijk gedeelte over, van het ogenblik af dat Isangrin in r. 29 het woord neemt om zijn aanklacht uit te spreken tot het ogenblik dat Chantecler en Pinte het toneel betreden met de door Renart doodgebeten hen Coupee (r. 295). Het geval van de ‘fornicacion’ wordt door de verzamelde ‘heren’ van alle kanten bekeken, of liever besproken, want niet minder dan 240 regels van dit eerste gedeelte zijn gesproken tekst. De Renart is in het algemeen een ‘sprekend’ gedicht, 55,45% van de verhaaltekst bestaat uit directe rede. In fase i is dit percentage directe rede echter 70,58 en in fase ia - het gedeelte tot aan de intrede van de kippenfamilie - zelfs 81,63. Na Isangrins aanklacht voelt de koning er niet veel voor om het tot een formeel proces te laten komen, het sop is de kool niet waard. Bruns, de beer, en Bruianz, de stier, stellen zich op aan de kant van de wolf, maar Grinbert, de das, neemt de liefdesaffaire evenmin ernstig als de koning zelf en nodigt de overspelige Hersant uit om ook haar zegje erover te zeggen. Dan mengt Bernarz, de ezel, zich nog in | |
[pagina 20]
| |
de discussie, Grinbert verdedigt Renart weer, ‘li conciles’ wil toch wel dat de vos gedaagd zal worden, maar Nobles antwoordt: ‘Vos avez tort, qui Renart volez forsjugier’ (r. 244/5). Isangrin probeert het nóg eens en dan zegt de koning ronduit dat het nu maar eens uit moet zijn met dat geruzie. Isangrin zit beschaamd neer met de staart tussen de benen, de komische hoorndrager. Fase ia leidt dus tot de conclusie: er zal géén proces komen. Maar dan komt de omslag. De rouwdragende kippenfamilie - met Pinte als de aandoenlijke ‘spreekster’, aanklaagster, r. 317/51 - wekt 's konings medelijden, én zijn woede tegenover de moordenaar. Coarz, de haas, schrikt zo van die woedeuitbarsting dat hij er de koorts van krijgt. Renart zal ter verantwoording worden geroepen en zo zal Isangrin dan toch nog aan zijn genoegdoening komen. Er volgt een humoristisch vertelde begrafenisscene, - Tardis, de slak, heeft een belangrijke functie in de uitvaartdienst! - en Brun wordt er tenslotte mee belast om de boosdoener in te dagen. Het is duidelijk dat de dichter er in alles maar vrolijk op los parodieert en persifleert. Hij schrijft een verhaal van ridders met dierenmaskers voor en betrekt onbeschroomd ook kerkelijke zaken in zijn spot. Leggen wij naast dit ‘voorbeeld’ fase i van de Reinaert, dan valt het ons op dat ook hierin weliswaar een duidelijke caesuur ligt bij de intrede van Cantecleer en de zijnen, maar dat ia in feite nauwelijks handelt over het overspel van vos en wolvin. Dat eerste gedeelte is ook relatief korter dan in het frans, 241 van de 422 regels. Misschien kunnen we nog beter zeggen dat het tweede gedeelte, de Cantecleerscene - want niet Pinte maar Cantecleer treedt als ‘spreker’ en aanklager op, r. 312/418 - relatief langer is. Voor Willem speelt het overspel-motief bij het proces klaarblijkelijk geen rol. Het gaat om heel andere dingen. Om welke? Dat wordt nog niet zo meteen duidelijk. Willems fase i is net zo raadselachtig als zijn proloog. Wij moeten naar sleutels zoeken om deze cryptische verbeelding te ontsluiten, sleutelwoorden, sleutelmotieven. De Reinaert heeft intussen wel met de Renart gemeen dat het een ‘sprekend’ gedicht is, in nog sterkere mate zelfs, want 65,31% van de verhaaltekst bestaat uit directe rede. | |
[pagina 21]
| |
In fase i is dat percentage 76,54, in ia 85,04. Wat dat betreft is er geen verschil van opzet tussen het franse en het vlaamse gedicht. Het overspel-motief moet het in i, vlaams, echter met niet meer dan 50 regels doen: r. 61 tot 97, de ‘claghe’ van ‘Isingrijn ende sine maghe’, en r. 230 tot 242, het zeer beknopt gehouden weerwoord van Grimbeert, nadat deze in de voorafgaande 52 regels eerst allerlei tegenbeschuldigingen heeft geuit. Nobel, de koning, reageert in ia met geen enkel woord, hij begint pas te spreken in r. 419, ná de lange, kleurige vertelling van Cantecleer. De dieren die in ia wel spreken - Tibeert en Pancer - gaan ook niet op de aanklacht van Isingrijn in. Hersint zwijgt, Bruun zwijgt, tegenhangers van Bruianz en Bernarz ontbreken in de Reinaert, evenals de ‘stem’ van de vergaderde heren, ‘li conciles’. Willems fase ia is een volkomen nieuwe compositie, ‘oorspronkelijke vinding’. Hij heeft zich alleen afgezet tegen het corresponderende gedeelte van het franse gedicht, als in de proloog. Isingrijn komt uit Willems fase ia niet als een belachelijke hoorndrager te voorschijn, wel als een verklaarde vijand van Reinaert, een dóódsvijand. Anders dan in het franse gedicht zinspeelt de wolf, zonder ze te noemen, ook nog op ándere dingen die de vos hem zou hebben ‘te leede ghedaen’. Daar heeft het grootste gedeelte van Grimbeerts antwoord dan ook betrekking op. Diens verdediging is een regelrechte aanval: niet de wolf heeft van de vos te lijden gehad, maar omgekeerd. Na de aanklacht van Isingrijn brengt Willem wel even een lichter accent in het verhaal door het hondje Cortois op te voeren, de enige echte schertsfiguur, die meteen, door de káter Tibeert, op zijn plaats wordt gezet. Maar het geval van het hondje dient de dichter meteen - en in de eerste plaats - als overgang tot een stukje regelrechte Reinaert-presentatie: de mishandeling van de ‘slechte leerling’ Cuwaert. De vlaamse Cuwaert is niet als de franse Coarz enkel maar een bibberende clown, nee, wat de vos hem aandeed was niet om mee te spotten: hij was bijna dóód geweest, serieus, vertelt ooggetuige Pancer. In dat verhaal dat Pancer over de arme Cuwaert doet verschijnt Reinaert voor ons als een dubieus soort geestelijke, althans clericus, die de haas ‘ghelovede te leerne sinen crede / Ende soudene | |
[pagina 22]
| |
maken capelaen’ (r. 140/1). In Grimbeerts daaropvolgende verdediging wordt dat geestelijke portret verder gecompleteerd tot dat van een ‘heremite ofte clusenare’ (r. 264), een ‘heilig’ man dus. We denken onwillekeurig even terug aan die ‘vite’ uit de proloog. En tenslotte, in Cantecleers vertelling - maar dan zijn we al in ib - verschijnt Reinaert zowaar ‘sprekend’ ten tonele in al de schijn-heiligheid van zijn heremietenrol. Het franse gedicht weet daar natuurlijk niets van. De franse dichter doet in zijn hele fase i trouwens geen enkele poging om ons zijn vos concreet voor te stellen. De introductie van zijn hoofdrolspeler bewaart hij voor zijn fase ii. Willem besteedt daarentegen juist een aanzienlijk deel van zijn fase i aan de evocatie van zijn Reinaertgestalte. Hij laat ons de nog afwezige hoofdfiguur zien in de spiegel der getuigenissen. ‘Voorbereiding tot het proces’ is eigenlijk wel een zeer aanvechtbare karakteristiek voor deze fase van het vlaamse gedicht. Juister zou wellicht zijn: ‘indirecte introductie van Reinaert’. En die ‘indirecte introductie’ is helemaal geen amusante aangelegenheid, maar een grimmige confrontatie. Oppervlakkig bezien lijkt Willem in zijn fase ib dichter bij zijn franse ‘voorbeeld’ te zijn gebleven dan in ia. Hij heeft zich immers gehouden aan het schema: binnenkomst van de rouwstoet, verhaal over de wandaad van de vos, verontwaardiging bij de koning, belofte van een eervolle begrafenis, de begrafenis zelf. Bij nadere beschouwing blijken de verschillen tussen de franse en de vlaamse versie niettemin aanzienlijk te zijn. Ik noem enkele punten: Cantecleers verhaal krijgt door zijn grotere lengte en oratorische kwaliteiten een veel zwaarder accent dan dat van Pinte, het wordt bovendien, zoals ik al opmerkte, dienstbaar gemaakt aan de presentatie van Reinaert als ‘religieuze persoonlijkheid’; tussen het verhaal van Pinte en 's konings antwoord daarop ligt in het frans een beschrijvend gedeelte van 30 regels, waarin de verontwaardiging van de vorst en zijn hofkring uitvoerig wordt getekend, terwijl in het vlaamse gedicht de koning Cantecleer meteen van antwoord dient en daarmee tegelijk voor het eerst in het verhaal sprekend optreedt; de beschrijving van de begrafenis is bij Willem veel korter en soberder dan in zijn ‘voorbeeld’: 27 regels | |
[pagina 23]
| |
tegen 51! Van een caesuur tussen ia en ib kunnen we ook in de Reinaert wel spreken, maar van een omslag eigenlijk niet. De koning had in ia immers niet laten merken dat hij innerlijk op de hand van de vos was, wij zouden integendeel uit allerlei details kunnen opmaken dat de aanklachten wel in zijn kraam te pas kwamen. Ook Cantecleers verhaal, waardoor die eerdere klachten bevestigd worden, is Nobel welkom. Hij behoeft dus niet zo uitbundig zijn verontwaardiging te demonstreren, maar kan onmiddellijk zakelijk antwoorden. Het dossier voor het proces is nu compleet. ib staat niet tegenóver ia, maar ligt in het verlengde ervan. Het verhaal van de begrafenis, dat in het franse gedicht vol grollen zit, is in de vlaamse versie haast serieus te noemen. De lezers kunnen er niet om schateren, hoogstens, als zij de zeer verborgen humor doorhebben, glimlachen. Bijzonder interessant is het op te merken dat Willem zich in dit begrafenisverhaal ook expliciet tegen zijn ‘voorbeeld’ heeft afgezet. De franse dichter had de koning laten zeggen, r. 413/5: ‘Sire Bruns, prenez ceste estole, / et vos, sire Bruianz li tors, / reconmandez l'ame dou cors’. En de beer had geantwoord: ‘Sire, vostre merci’ (r. 421). Daarop krijgen we dan de navolgende schertsvertoning, r. 422/32: A tant vont l'estole saisir,
lui et un autre soulement,
et li rois son conmendement
et tuit li autre dou concile
ont conmenciee l'evangile.
Sire Tardis li limeçons
lut par lui seul les .iii.leçons
et Roonniaus chanta les vers
et le trait Brichemers li cers
et Bruns li or dist l'oroison
que Diex gart l'ame de prison.
Bij Willem corresponderen daarmee de regels 436/47: | |
[pagina 24]
| |
Doe hi ghesprac dese woort,
Gheboot hi jonghen ende ouden
Dat si vighelien singhen souden.
Dat hi gheboot was sciere ghedaen.
Doe mochte men hooren ane slaen
Ende beghinnen lude ende hoo
Dat placebo domino
Ende die verse die daer toe hoorden.
Ic seidet u in corten woorden,
Ne ware ooc tware ons te lanc,
Wie daer der sielen vers sanc
Ende wie die sevende lesse las.
De regel die ik cursiveerde is een verwijzing naar het franse ‘voorbeeld’ die een áfwijzing ervan inhoudt: Willem zou best een meer gedetailleerde beschrijving van de begrafenisplechtigheid hebben kunnen geven - het is hem immers door de franse dichter voorgedaan -, maar dit past niet in zijn verhaal. Willem betoont zich op dit punt verrassend terughoudend. Hij schrijft een heel ander gedicht, waarin voor goedkope parodie tot vermaak van de lezers geen plaats is. Dit dwingt ons tot de vraag: wat is voor hem dan wel de ‘zin’ geweest van de Cantecleer-scene? waarom was zijn Reinaert zo ‘gebeten’ op die kippenfamilie? Dit blijft vooralsnog een raadsel. We kunnen alleen enkele details bij elkaar zetten die in het voorbeeld ontbreken: de kippen ‘ghinghen in een scoone paerc, / Dat was beloken met eenen mure. / Hier binnen stoet eens monics scure, / Daer so vele honde toe hoorden, / Die menighen diere die pelse scoorden... / Dit benijdde die vos Reinaert, / Dat siere soo vaste woonden binnen’; ‘Sint quam hi als een heremite’; ‘Ic wart blide ende onvervaert... / Ende was soo wel sonder hoede, / Dat ic met alle minen broede / Sonder sorghe ghinc buten mure’. Het zijn bij Willem dus geen gewone kippen die, als in de Renart, aan een gewone boer behoren - ‘Girarz dou Fraite’, r. 326, -, nee, het zijn ‘geestelijke’ kippen, die binnen de veilige beslotenheid van een kloosterlijk ommuurde hof, door felle honden be- | |
[pagina 25]
| |
waakt, kakelen en krabben. Pas als Reinaert zich ook ‘geestelijk’ presenteert, laat de fraai-orerende cantor met zijn harem van kakelaarsters de vereiste behoedzaamheid varen, met het noodlottige gevolg dat de vos het ene slachtoffer na het andere kan maken. Dit is allemaal geheel ‘eigen vinding’ van Willem. Wat bedoelde hij met deze wijziging in de voorstelling? Zag hij in zijn Coppe, ‘die so wale conde scraven’, misschien een schrijvend nonnetje dat traditioneel, in de beslotenheid van de gewijde hoenderhof, zo aardig ‘krabbelen’ kon, tot die verleider, die valse heremiet Reinaert, haar op een kwade dag te pakken kreeg en haar ‘doodbeet’? Het blijft vragen, vragen, ‘raden naar een bedoeling’. Ik heb gesuggereerd dat de Nobel van de Reinaert, in tegenstelling tot de Noble van de Renart, van het begin van het verhaal af tégen de vos is geweest en dat de in ia ingebrachte aanklachten hem zeer wel van pas kwamen. Dit moet ik nog waarmaken en ik wil dat weer doen aan de hand van een aantal details die in het voorbeeld ontbreken. Waarom belegt Nobel zijn hofdag? De franse dichter geeft geen motief. Hij zegt nuchter en zakelijk dat ‘messires Noble le lyon / toutes les baisstes fist venir / en son palais por cort tenir’ (r. 16/8). Bij Willem vinden we wel iets dat een motivering zou kunnen zijn: ‘Nobel die coninc hadde ghedaen / Sijn hof crayieren over al, / Dat hi waende, hadde hijs gheval, / Houden te wel grooten love’ (r. 44/7). Dat kan een gemeenplaats zijn die ‘niets’ betekent. Nemen we de woorden echter voor wat ze ‘zeggen’, dan moeten we als lezers vragen: zál de koning ‘gheval’ hebben? zál hij bereiken wat hij zich heeft voorgesteld, zál hij met zijn ‘hof’ eer inleggen? Reinaert, als enige, verschijnt niet ‘tes coninx hove’, want ‘hi hadde te hove soo vele mesdaen / Dat hire niet en dorste gaen’ (r. 51/2). ‘Te hove’ kán betekenen: ‘bij de koning’. We voelen al een vermoeden opkomen dat de koning Reinaert niet welgezind is. Het koninklijke hof representeert ‘dat lecht’ en Reinaert, de boosdoener, de duisternis: ‘Die quaet doet die scuwet dat lecht, / Dat seit die lettere over recht. / Also dede Reinaert dat hof, / Daer hi in hadde cranken lof’ (r. 53/6). Het ‘hof’ en ‘die lettere’, de bijbel, worden in één adem genoemd. Dit kan erop wijzen dat dit | |
[pagina 26]
| |
‘hof’ niet zo maar een hof is, maar een ‘hof-met-de-bijbel’. De koning zal, áls hij ‘gheval’ heeft, met de bijbel in de hand ‘dat lecht’ doen triomferen over de duisternis. In r. 108/11 horen we Tibeert zeggen - hij is eigenlijk geen vriend van Reinaert, maar als dat snerthondje Cortois ook al begint te zeuren, moet de káter Tibeert wel protesteren -: ‘heere coninc, / Dor dat ghi Reinaerde sijt onhout, / So en es hier niemen, jonc no out, / Hi ne hebbe te wroughene jeghen u’. Omdat u, koning, Reinaert onwelgezind bent, durven ze nu allemaal wel, zelfs dat miserabele juffershondje! We worden bevestigd in ons vermoeden dat de koning zijn hofdag, zijn gerichtsdag, met geen andere bedoeling heeft belegd dan om Reinaert te liquideren, ‘te wel grooten love’, tot eer van het ‘hof’ en tot eer van God. Pancer merkt in r. 130vgg. tegenover Tibeert op dat de koning wel alle reden heeft om Reinaert onwelgezind te zijn, want die vos ‘heeft ooc niemene soo lief, / No den coninc minen heere, / Hi ne wilde dat hi lijf ende eere / Verlore, mochte hire an winnen / Een vet morseel van eere hinnen’. De dichter kondigt hiermee al de Cantecleer-scene aan, waaruit Reinaerts schending van de koningsvrede - en dus van 's konings ‘eere’ - zal blijken. Is ‘lijf ende eere’ enkel maar een retorische versterking van ‘eere’, of moeten we uit Pancers mededeling verstaan dat Reinaert ook het léven van de koning wel eens zou kunnen bedreigen? In ieder geval heeft de boosdoener wel het léven van het vrome haasje Cuwaert bedreigd, toen hij hem ‘ghelovede te leerne sinen crede’: ‘Ende hadde Cuwaerde bi der kele / Ende soude hem tlijf hebben ghenomen, / Ware ic hem niet te hulpen comen’ (r. 156/8). Pancer spoort de koning aan het aan Reinaert te wreken dat zijn ‘verde dus es te broken’ (r. 163/7). Waaruit die koninklijke wraak zal moeten bestaan, kunnen we opmaken uit Isingrijns bijval, r. 170/1: ‘Ware Reinaert doot, het ware ons goet, / Also behoude mi God mijn leven’. Na ‘lettere’ en ‘crede’ valt nu ook het woord ‘God’. Niet voor het eerst, want in r. 10 van zijn proloog had de dichter, Willem, God ook al om zijn bijstand gevraagd (bij het schrijven van zijn gedicht). Nu echter verwijst één van de ‘hovelingen’ naar God in verband met het behoud van zijn ‘leven’. Voor het eerst worden hier uitdrukkelijk dood | |
[pagina 27]
| |
en leven tegenover elkaar gesteld: Reinaerts dóód betekent voor de andere dieren het léven, en omgekeerd. In de volgende regels maakt Isingrijn dan ook nog een bedekte toespeling op de schande die de kóning te wachten zou hebben van een niet tijdig gedode Reinaert: ‘wert hem dit vergheven, / Hi sal noch hoonen binnen derre maent / Sulken dies niet ne bewaent’ (r. 172/4). Het is een eerste aankondiging van wat er in de fases v en vi inderdaad zal gebeuren. Dan komt er eindelijk serieus tegenspel. In r. 58 is al aangekondigd dat de das, als enige van de ‘hovelingen’, niet ‘hadde te claghene over Reinaerde’, en in r. 175 springt hij inderdaad op om hem te verdedigen. Hij voelt zich niet door de vos bedreigd en is een even welwillend als scherpzinnig advocaat. Grimbeert zou wel eens willen weten wie het meest de doodstraf heeft verdiend, zijn aangeklaagde ‘oom’ danwel aanklager Isingrijn: ‘Ic wilde hi hinghe an eenen boom / Bi siere kele... / Die meest andren heeft mesdaen / Van minen oom ende van u’ (r. 182/7). De das verwijt de koning - die het spreken al maar aan zijn handlangers overlaat en zelf nog steeds ondoorgrondelijk zwijgt - ronduit partijdigheid. Dat had Tibeert ook al gedaan, maar Grimbeert gaat verder: ‘Ware mijn oom alse wel te hove / Ende hi stonde in des coninx love, / Heere Isingrijn, als ghi doet, / En soude den coninc niet dinken goet / Ende ghi ne blevets heden onbegrepen / Dat ghi mijns ooms vel hebt ghenepen / Soo dicke met uwen scerpen tanden’ (r. 189/95). Grimbeert stelt dus tegenover de beschuldiging een tegenbeschuldiging: het is Reinaerts léven dat bedreigd wordt, door Isingrijn! Dan, om zijn verdediging af te ronden, tekent Grimbeert zijn ‘oom’ ook nog als een echte vrome - zoals aan dit ‘hof’ blijkbaar gewaardeerd wordt -, ‘een gherecht man’ (r. 259), een ‘heremite ofte clusenare’ (r. 264) die boete doet ‘over sine sonden’ (r. 277). Grimbeert vergist zich intussen wel zeer met zijn ‘positieve’ interpretatie van de Reinaert-figuur, hij wordt door de feiten in het ongelijk gesteld. Want na deze expositie, met al zijn toespelingen op leven en dood waarvan het franse voorbeeld niets weet, maakt, áls in de Renart, de tastbare, onweerlegbare dood zijn entree op het toneel. Als Cantecleer zijn droevig verhaal ten einde heeft verteld en daarbij | |
[pagina 28]
| |
Reinaert, valselijk sprekend als ‘vrome’, opgevoerd, acht de koning eindelijk het ogenblik gekomen om te zeggen wat hij ook al wel meteen in het begin had kunnen zeggen - maar daar was hij te intelligent voor, hij houdt zich aan de spelregels van de rechtspraak -: ‘Levic een jaer, het sal hem scinen!’ (r. 422). Het léven van de koning zal de dóód voor de vos zijn! De op het toneel verschenen dood, de vermoorde Coppe, wordt ingepakt in dierbare woorden - we worden bevestigd in ons vermoeden dat het ‘hof’ écht ‘vroom’ is - en vervolgens plechtig ter aarde besteld. Het zal dood om dood zijn, keel om keel, Reinaert zal hángen. Wij merken het detail op dat de vos de kip ‘bi den croppe / Hoovet ende hals af ghebeten’ had (r. 284/5). In het frans had hij haar ‘la cuise fraite et la detre ele dou cors traite’ (r. 309/10). De koning en de andere hoge heren zullen zich beraden hoe zij ‘alre best ghewreken / An Reinaerde dese moort’ (r. 434/5). Naar deze regels is de hele fase i toe geschreven. De Reinaert is van het eerste begin af een gedicht-op-leven-en-dood en ondanks de lichtvoetigheid van zijn verhaaltrant dódelijk ernstig. De koning, die Reinaert dóód wil hebben, is van het eerste begin zijn grote tegenspeler. Reinaert zal zijn ‘leven’ niet anders kunnen redden dan door de koning te ‘doden’. Dat is Willems ‘oorspronkelijke vinding’. | |
IVIn fase ii krijgen we de held van het verhaal eindelijk persoonlijk te zien en te horen. Dat ‘eindelijk’ slaat vooral op de versie die de Renart aanbiedt, want als Reinaert-lezers hebben we aan het eind van fase i al wel een tamelijk duidelijke voorstelling van de vos gekregen. Cantecleer heeft daar ook al een nummertje echt-reinaerdiaans spreken ten gehore gebracht en Cantecleer is een goed acteur. Maar het beeld dat we gekregen hebben moet misschien nog gecorrigeerd, en in elk geval gecompleteerd worden. Als de beer door de koning wordt uitgezonden om de vos voor het gerecht te dagen, zijn we in de Reinaert niet minder benieuwd naar de directe ontmoeting dan in de Renaert. Fase ii is overigens niet de meest ‘sprekende’ van het verhaal. In de Renart bestaat maar 41,61% van de tekst uit directe rede, in de Rei- | |
[pagina 29]
| |
naert zelfs maar 31,88%. Om te kunnen beoordelen wat deze percentages ‘dichterlijk’ betekenen moet men die van de andere fases ernaast zien. De Renart biedt de volgende reeks: i 70,58%, ii 41,61%, iii 46,46%, iv 67,13%, v 62,21%, vi 24,74%. Fase ii heeft hierin dus het op één na laagste percentage ‘gesproken tekst’, maar er is geen bijzonder groot verschil tussen de fases ii en iii. In de Reinaert ziet de reeks er als volgt uit: i 76,54%, ii 31,88%, iii 54,34%, iv 82,46%, v 80,58%, vi 57,89%. Hierin heeft fase ii dus verreweg het laagste percentage en is dat van iii, het op één na laagste, nog bijna één-endriekwartmaal zo hoog. In beide gedichten is, afgezien van fase i, de vos steeds de belangrijkste spreker. Meestal spreekt de vlaamse vos absoluut en relatief aanzienlijk meer dan de franse, maar in ii spreekt hij weliswaar absoluut meer - 109 regels tegenover 83 - maar relatief aanzienlijk minder - 19,74% tegenover 29,02%. Dit moet ons te meer opvallen omdat de beer, de belangrijkste ‘tegenspreker’ van de vos in fase ii, in de vlaamse versie nog iets boven zijn franse percentage uitkomt: 8,15 tegenover 7,69. We kunnen niet anders concluderen dan dat Willem in zijn gedicht welbewust een andere ‘economie der directe rede’ heeft toegepast dan hij in zijn franse voorbeeld vond. Hij heeft zijn hoofdfiguur, de specialist der ‘scone tale’, die met woorden zijn tegenstanders overwint, ja ‘doodt’, in fase ii nog niet meteen in zijn volle kracht-van-spreken willen tonen. Deze fase is voor hem geen hoogtepunt van de handeling, maar niet meer dan een eerste aanloop. De dichter houdt ons als lezers in spanning, er moet nog meer komen. Onze voorstelling van de vos, ofschoon aan het eind van de eerste Reinaert-fase al genuanceerder dan aan het eind van de eerste Renart-fase, wordt in het verdere verloop van het vlaamse verhaal toch pas veel geleidelijker aan gecompleteerd. Wanneer zullen we Reinaert werkelijk ten diepste kennen? Stellig pas na het einde van het verhaal, wanneer we erover na gaan denken. Reinaert is namelijk geen kluchtspeltype, als de franse Renart, maar een dramatische persoonlijkheid. De raadselachtigheid van Willems proloog is functioneel. Maar volgen we eerst de opbouw van het verhaal in fase ii van de | |
[pagina 30]
| |
Renart. De koning stuurt Brun er op uit. Hij waarschuwt hem niet, integendeel: ‘vos n'averez de lui regart’ (r. 461). Dat is ook wel logisch, want Brun had in fase i, r. 76/8, al eigener beweging aangeboden om Renart uit Malpertuis op te halen en naar het koninklijke paleis te brengen. Hij is zich van zijn kracht bewust en de koning van zijn kant is overtuigd van het gezag waarmee de sterke Brun zal weten op te treden. We volgen de beer niet op zijn tocht naar het vossekasteel. De dichter zegt enkel maar: ‘Bruns ne cesse ne se repose’ (r. 467). Hij amuseert, terwijl hij Brun aan de wandel laat zijn, zijn lezers met een zot verhaal van wat er intussen bij het achtergebleven gezelschap voorvalt: ‘messires Couarz li lievres’, die clown die zo maar de koorts kreeg toen de koning zo verschrikkelijk zuchtte, wordt op wonderbaarlijke wijze genezen op het graf van de ‘martelares’ Coupee (r. 468/78), en daarmee komt Renarts zaak er niet beter voor te staan; Isangrin, de toch al belachelijke, maakt zich nog wat belachelijker door zich op datzelfde graf zogenaamd van oorpijn te laten genezen; er is niemand die in die reprise van het ‘mirakel’ geloven kan. Het is een wel zeer onserieuze kluchtspelsituatie. We schakelen inmiddels over naar Maupertuis, waar de zelfverzekerde Brun is aangekomen. Kluchtig vertelt de dichter dat de beer met zijn logge lichaam natuurlijk niet naar binnen kon gaan: ‘Por ce que il fu gros par cors, / ce poise lui, remet dehors; / trait soi devers la barbacane’ (r. 497/9). Hij doet van buiten naar binnen zijn boodschap en Renart, die ‘bien l'a reconneü au cors’, gaat erover nadenken ‘comment le puisse conchïer’ (r. 513/8). Veel tijd heeft de vos daar blijkbaar niet voor nodig, hij is bepaald een vlotte improvisator in het ‘conchïer’. Tussen Bruns vierregelig ‘bevel’ om naar buiten te komen en Renarts antwoord van niet minder dan 38 regels - bedoeld als zijn ‘sprekende’ zelfintroductie voor ons, lezers - liggen maar 6 regels verhaaltekst. Die 38 regels moet ik in hun geheel citeren want de dichter, de kleine speelman, gebruikt ze meteen om zichzelf voor de lezers te ‘plaatsen’. Hij, de rondtrekkende ‘spreker’ van hoofse en boertige verhalen, reizend van markt tot markt, van kasteel tot kasteel, van hof tot hof, projecteert zijn eigen ervaringen in het antwoord van de vos. Hij weet van ‘ont- | |
[pagina 31]
| |
vangsten ten hove’, hij kent het verschil dat daar gemaakt wordt tussen de ‘grote heren’ en de ‘kleine luiden’. Voor de ‘riche home’ staat een bediende klaar om hem te helpen bij het handenwassen, voor hem een welvoorziene tafel met een keur van gerechten. Maar de ‘povres hom’ moet maar bij de knechten gaan zitten, ergens in een hoek, en uit het vuistje eten en nog oppassen dat de honden hem niet zijn stukje brood afpakken. Eén gerecht, twee keer drinken, van het allerminste soort. Ja, hun afgekloven botten, die gooien ze hem waarachtig nog toe! Dat kan onze speelman zijn Renart allemaal wel eens laten zeggen, dieren kun je álles laten zeggen, het zijn toch maar dieren. Althans in deze passage van fase ii heeft de franse dichter zich met de hoofdfiguur van zijn verhaal geïdentificeerd. Hij maakt Renart, die óók een ‘man van het woord’, óók een geestige improvisator is, tot zijn spreekbuis: Bruns, fait Renart, biax douz amis,
com an grant poine vos a mis
qui ça jus vos fist desvoier!
Je m'en devoie a cort aler,
mais qu'eüsse mangié ainçois
d'un merveilleus mangier françois.
Sire Bruns, mais vos ne savez,
l'en dit a cort: ‘Sire, lavez’
au riche home, quant il i vient.
Gariz est qui ses manches tient:
de premier dou buef a l'egrés
aprés vienent li autre mes,
quant li sires en viaut avoir.
Mes povres hom qui n'a avoir
fu faiz de la merde au deauble:
ne siet a feu, ne siet a table,
einz menjue sus son giron.
Li chien li vienent en viron
qui li tolent le pain des mains.
| |
[pagina 32]
| |
De .ii. foiz boivre, c'est dou mains;
por nient se regarderoit
qui plus de .ii. foiz beveroit.
Les os vos ruent li garçon,
qui sont plus fel que hermeçon.
Chascun tient son pain en son poing,
que tot sont feru en un coing
et li senechal et li queu;
en tel chose ont li seignor preu
dont li sergant ont a planté:
tuit fuissent il ars en un ré!
La char reponent et les pains
qu'il envoient a lor putains.
Por tel afaire com vos di,
biax tres douz sire, puis midi
ai ge toz mes maus aünez,
dont je me sui desgeünez,
et si ai mengi .vi. danrees
de novel miel en bonnes rees. (r. 519/56)
Je had me niet hoeven ophalen, zegt Renart, ik zou uit mezelf wel gekomen zijn, maar ik moest me thuis eerst goed zat eten, omdat ik wist dat ik daarginds, bij jullie aan het hof, toch maar honger zou moeten lijden. En wat hèb ik gegeten, denk je? Daarmee komt de dichter dan op het woord dat de handeling van fase ii zal bepalen: ‘miel’! Bruns is meteen verleid. Er wordt een pact gesloten tussen de kleine en de grote man en samen gaan ze naar de eik waar Lanfroi zijn wiggen in heeft geslagen. De beer wordt klemgezet, Lanfroi en zijn mededorpelingen komen aangesneld met allerlei wapens, maar Bruns weet zich nog los te rukken en met grote moeite te ontkomen. Op de terugweg langs Maupertuis krijgt de beer met zijn bebloede kop de spot van de vos te incasseren, maar hij kan niets terugzeggen. Aan het hof teruggekomen is zijn enige verslag: ‘issi m'a bailli Renart con vos poez veoir’ (r. 734/5), en dan valt hij er bij neer. Het is van Renart een ge- | |
[pagina 33]
| |
slaagde practical joke geweest, waarmee hij heeft gedemonstreerd dat hij dat hele hof aan zijn laars lapt, maar uit niets blijkt dat hij de zendbode van de koning heeft willen dóden. Wat heeft Willem van deze ‘stof’ gemaakt? Hij begint met zijn koning, de intelligente, die Reinaert wel ként en níet onderschat, Bruun uitdrukkelijk te laten waarschuwen: ‘Mach hi, hi sal u bedrieghen / Met valschen woorden ende met scoonen. / Mach hi, bi Gode, hi sal u hoonen’ (r. 484/6). De koning vat de zaak ernstig op. Het gaat dan ook om een zaak-op-leven-en-dood. Bruun slaat de waarschuwing echter in de wind. Hij is dom en krijgt van de dichter de gelegenheid om dat 6 regels lang te demonstreren: ‘So moete mi God vermaledijen, / Of mi Reinaert soo sal hoonen / Inne saelt hem weder loonen’ (r. 488/90). Dat is zijn eerste ‘sprekende’ optreden in het verhaal. De zelfvervloeking zal op korte termijn aan hem vervuld worden. Bruun duikt het donker in (r. 500). De tocht van Bruun naar Maupertuus wordt door Willem zorgvuldig opgebouwd. De aandacht van de lezer wordt niet afgeleid door niet terzake doende grapjes over dubieuze mirakelen op graven van dubieuze martelaressen, maar in het optrekken van Bruun wordt de ‘afstand’ voelbaar gemaakt die er bestaat tussen de wereld van het ‘hof’ en de wereld van de vos. Reinaert heeft zich teruggetrokken in ‘die beste van sinen borghen’, waar hij inkeert ‘alse hi in sorghen ofte in noode was bevaen’ (r. 513/5). De vos neemt de situatie, de confrontatie met het ‘hof’, kennelijk niet minder ernstig dan de koning. Bij Maupertuus aangekomen gaat Bruun ‘voor die barbecane sitten over sinen staert’ (r. 520/1). Dat is wel even een humoristisch detail. Ofschoon Bruun natuurlijk, als alle ‘dieren’ in het ‘dierepos’, een mens voorstelt, spéélt de dichter hier dat hij een échte ‘beer’ is. De aanspraak die deze beer dan ten beste geeft is veel langer dan in het franse voorbeeld - 10 regels tegenover 4 - en ook veel onheilspellender: de koning ‘hevet ghesworen bi sinen Gode: / Ne comdi niet ten ghedinghe... / Hi doet u rooven van den levene’ (r. 524/8). Reinaert wéét dat uiteraard, hij weet ook dat hem hetzelfde lot zal treffen als hij wél ‘ten ghedinghe comt’. Hij verschijnt hier voor het eerst in het verhaal rechtstreeks in ons gezichtsveld. We leren hem | |
[pagina 34]
| |
echter niet meteen kennen in de kracht van zijn spréken, maar in de volheid van zijn léven, in zijn zwijgen én in zijn nadenken, r. 532/44: Dit verhoorde al nu Reinaert,
Die voren in sine poorte lach,
Daer hi vele te ligghene plach
Dor waremhede van der sonnen.
Bi der tale die Bruun heeft begonnen
Bekendene al te hant Reinaert
Ende tart bet te dale waert
In sine donkerste haghedochte.
Menichfout was sijn ghedochte,
Hoe hi vonde sulken raet,
Daer hi Bruun, den fellen vraet,
Te scerne mede mochte driven
Ende selve bi siere eere bliven.
Hij heeft het goed in zijn verborgen paradijs, deze Reinaert, hij ligt lekker van de zon te genieten. En die Bruun, die hij ongezien herkent aan zijn ‘tale’ - zijn ‘spraak’ maakt hem openbaar! - is een bedreiging voor zijn zaligheid. Hij moet zich dat plompe ‘beest’ van het lijf zien te houden! Daartoe keert hij, úit de zon, ín tot zijn donker hol, voor hemzelf een geboorteplaats van leven - want in dat donker wordt de ‘ghedochte menichfout’ en ‘vint’ hij ‘raet’ -, voor zijn tegenstander, die hem de dood heeft aangekondigd, een broedplaats des doods. Want Reinaert, al is in de geciteerde passage dan ook, in overeenstemming met het franse voorbeeld, enkel nog maar sprake van ‘te scerne driven’, wil Bruun werkelijk doden, láten doden, hij wil hem laten doodgaan aan zijn eigen domheid. Dat blijkt expliciet pas veel verderop, in r. 896 tot 906, wanneer de vos, na de ingeklemde beer eerst aan zijn lot en aan de dorpers te hebben overgelaten, terugkomt om zijn triomf te genieten: | |
[pagina 35]
| |
In bliscap harde menichfoude
Was sijn herte doe bevaen.
Hi hopede wel al sonder waen
Dat Lamfreit Brunen hadde versleghen
Ende hine int ouver hadde ghevleghen.
Hi sprac: Het es nu wel ghevaren:
Die mi te hove meest soude daren
Dien hebbic doot in desen daghe.
Nochtan wanics sonder claghe
Ende sonder wanconst bliven.
Ic mach te rechte bliscap driven.
Daar vinden wij de verklaring van het ‘selve bi siere eere bliven’ uit r. 544. Reinaert had Lamfreit en zijn mededorpers het vuile werk van de terechtstelling willen laten verrichten, terwijl hij, de uitdenker, de ‘vinder’, vrijuit zou gaan en ‘sonder claghe ende sonder wanconst bliven’. Dat is helaas niet gelukt, want die stommelingen hebben de beer nog net laten leven, zij het dan, dat wel, dódelijk belachelijk gemaakt. Maar dat laatste kan de doodsplannen van het ‘hof’ tegenover de vos enkel maar weer versterken. Reinaert zal aan het einde van fase ii nog niet van de koning af zijn, de confrontatie moet worden voortgezet tot het bittere einde, de ‘dood’ van de koning zelf. Keren wij echter terug naar het punt waar Reinaert, na lang in het donker te hebben nagedacht, weer in het licht treedt en voor het eerst gaat spreken. In het antwoord dat de vos ‘over lanc’ aan de beer geeft heeft Willem de 38 regels van zijn franse voorbeeld ingekort tot 26. Hij heeft alleen het begin en het slot bewaard en het middenstuk - de zelfpresentatie van de franse dichter, die tegelijk de motivering van het zatgezeten-zijn behelsde - weggelaten. Willem gooit de motivering van het honingeten over een andere boeg: ‘Wi aerme liede, wi moeten eten, / Hadden wijs raet, dat wi noode aten’ (r. 564/5). Het gevolg is pijn in de buik. Dat is een zeer opzettelijke wijziging van de voorstelling en wij moeten vragen: waarom heeft Willem die aangebracht? Wilde híj zich níet projecteren in zijn hoofdfiguur? Dat is zeer on- | |
[pagina 36]
| |
waarschijnlijk. Wij krijgen juist voortdurend de indruk dat Willem zijn Reinaert ís en zijn gedicht een stuk verbeelde autobiografie. Een passage als die ik citeerde uit de Renart, r. 519/56, kan de vlaamse dichter juist op de gedachte hebben gebracht dat het ‘dierepos’ als literaire vorm bijzonder geschikt was voor een verhulde zelfopenbaring, juist bij het lezen van deze ‘dierlijk’ ingeklede zelfpresentatie kan de vonk der inspiratie zijn overgesprongen. Waarom wordt die passage dan toch weggelaten? Het antwoord kan m.i. alleen maar dit zijn, dat de dichter Willem, die Madocke makede, nu eenmaal geen kleine speelman wás en dat zíjn Reinaert dus ook wel een andere figuur moest worden dan de improviserende grapjas van de franse dichter. Zíjn Reinaert was een denker in het donker, die eventueel wel de ‘arme man’ kon spelen maar geen grollige nummertjes weggeven over slechte ontvangsten ten hove. Daar kan dan nog bijkomen dat het in Willems Reinaert-conceptie eenvoudig niet paste om de vos bij zijn eerste optreden het beste zo woordenrijk te laten zijn en dan nog wel tegenover zo'n domme gesprekspartner als de beer. Èn compositorisch èn naar zijn inhoud was het dichterlijke zelfportret uit de Renart in de Reinaert onbruikbaar. Terwijl Willem Reinaerts eerste ‘sprekende’ optreden heeft ingekort, heeft hij het daaropvolgende gesprek tussen beer en vos aanzienlijk uitgebreid en ook dramatischer geregisseerd. Het valt ons op dat Reinaert het gesprek grotendeels vanuit zijn hol voert en pas tegen het einde ervan tevoorschijn komt. Dan is het vonnis in de verbeelding al aan Bruun voltrokken en behoeft Reinaert de beer alleen nog maar naar de strafplaats der werkelijkheid te geleiden, waar de dorpers hem zullen executeren. Aan het begin van het gesprek heeft de dichter Bruun de woorden ‘dood’ en ‘leven’ in de mond laten nemen: ‘Helpe, dor die doot, Reinaert, / Hebdi honich dus onwaert?... / Also langhe als ic leve, / Willic u daer omme minnen, / Mach ic des honichs bi u ghewinnen’ (r. 573/82). In het frans ontbreekt dit accent, dit woordenspel. In het frans ontbreekt ook, in de scene met de dorpers, de bijzonderheid dat Bruuns beulen het speciaal op zijn háls hebben voorzien en dat zij hem, na de blijkbaar beslissende slag van Lamfreit | |
[pagina 37]
| |
(‘tusschen hals ende hoovet’, r. 815), laten liggen ‘over doot’ (r. 837). Het verhaal van Bruuns uiteindelijke ontsnapping, zwemmend in de rivier, is geheel nieuw door Willem geschreven, evenals de volgende scene, waarin Reinaert ontdekt dat de beer toch niet dood is. In zijn wensdroom - de hierboven al geciteerde passage r. 898/906 - had de vos de dode beer al gevíld, ‘ghevleghen’ voor zich gezien, en nu Bruun zowaar toch nog blijkt te leven, wordt aan Lamfreit met name verweten: ‘Hoe rikelike eens beren huut / Hevestu heden verloren, / Die di ghewonnen was tevoren’ (r. 924/6). Het is een aankondiging van de strafoefening in fase vi, waar de beer inderdaad zijn huid zal moeten offeren om aan Reinaert een pelgrimstas te leveren. De hele fase ii is bij Willem aankondiging, directer dan die van fase i maar daarom nog allerminst duidelijk. Zo heeft de dichter het kennelijk gewild. We hebben Reinaert ontmoet in zijn eigen wereld, die tegenover de wereld van het ‘hof’ staat, wij hebben iets gevoeld van een ‘dodelijke’ tegenstelling. Maar de achtergrond van die tegenstelling begrijpen we nog niet. Daarvoor kennen we Reinaert nog niet goed genoeg. | |
VFase iii is in het franse gedicht de op één na kortste, in het vlaamse de kortste van allemaal. In beide gedichten is deze fase thematisch in feite niet meer dan een gevarieerde herhaling van fase ii. De held van het franse verhaal heeft na twee fases geen geheimen meer voor ons, de dichter heeft hem al compleet aan ons voorgesteld, ook ‘sprekend’. Het wachten is alleen op nieuwe grappen, een nieuwe practical joke, uitgehaald met een nieuwe koningsbode. Wat de Reinaert betreft moeten we ons als lezers afvragen of we de hoofdrolspeler nu eindelijk eens wat duidelijker in het vizier zullen krijgen. Zoals ik al vaststelde bestaat in de Renart 46,46% van de tekst van fase iii uit directe rede. 19,19% komen voor rekening van de vos, 18,18% voor die van zijn voornaamste tegenspeler, de kater. In de Reinaert zijn de cijfers: totaal directe rede 54,34%, vos 27,64%, kater 16,46%. Van fase ii naar iii klimt in het vlaamse gedicht het | |
[pagina 38]
| |
aandeel van de hoofdrolspeler dus niet onbelangrijk op - van 19,74% tot 27,64% -, terwijl het in het franse gedicht in gelijke mate daalt - van 29,02% tot 19,19%. De spraakzaamheid van de kater verschilt in beide gedichten niet zo veel, evenmin als, in fase ii, die van de beer. Te oordelen naar de percentages ‘gesproken tekst’ is Willem blijkbaar van mening geweest dat Tibeert een betere gesprekspartner voor Reinaert was dan Bruun. Tibeert is dan ook, zoals de koning zegt, ‘wijs ende wel gheleert’ (r. 1032). Dat is een door Willem toegevoegd trekje. In de Renart gelast de koning eenvoudig de kater om zijn bode te zijn en ‘Tibert ne l'osa refuser’ (r. 753), in de Reinaert wordt de uitzending van juist Tibeert uitdrukkelijk gemotiveerd. Hij is, duidt de koning aan, wel een beetje van Reinaerts soort: ‘Al es Reinaert andren dieren fel, / Hi gheloovet u soo wel, / Dat hi gherne doet uwen raet’ (r. 1019/21). Daarop maakt Tibeert - in ‘opdracht’ van de dichter! - een vergelijking tussen hemzelf en Bruun en dat geeft de koning dan weer aanleiding om de kater als de bétere te qualificeren: ‘Al en sidi niet groot, wattan? / Hets menich die met liste can / Dat werken ende met goeden rade, / Dat hi met crachte niet ne dade’ (r. 1033/6). Nee, Tibeert is geen domkop als Bruun, hij onderschat in elk geval Reinaert niet. Welbeschouwd is de ‘keuze’ van Tibeert al in fase i, r. 106/23, door de dichter voorbereid. Daar had de kater zelf al over zijn ‘list’ gesproken en zich, uit ergernis over de aanmatiging van het hondje Cortois, min of meer aan de kant van de vos en min of meer tegenover de koning opgesteld. Willem heeft de volgorde van de drie zendboden, Bruun, Tibeert, Grimbeert, beter doordacht dan de franse dichter: een plompe vijand, een listige halve vriend, een toegewijde hele vriend. Willems compositie is veel bewuster. Hij schreef dan ook een ernstig gedicht. Tibeert moge dan in eigen ogen ‘listich’ en in die van ‘die meeste heeren’ zelfs ‘vroet’ zijn, hij mist zelfvertrouwen. Hij reageert op het ‘ghebot’ van de koning als een vrome pessimist die zich bij het onontkoombare neerlegt: ‘Nu helpe mi God, / Dat het mi moete wel vergaen. / Ic sal eene vaert bestaen, / Die mi doet swaer in minen moet. / God ghevere mi af al goet’ (r. 1038/42). De Tibeert-figuur is wel in | |
[pagina 39]
| |
hoofdzaak aan de Tibert van de Renart ontleend, maar wordt toch wat minder humoristisch getekend dan deze laatste. Men vergelijke met de geciteerde Reinaert-regels de volgende uit het franse voorbeeld, r. 762/8: Lors reclama saint Lïenart,
qui delivrer sieut les prisons,
qui le gart par ses oroisons
des mains Renart son conpaignon;
car il le tient mout a gaingnon
et a beste de pute foi:
nes Dieu ne porteroist il foi.
Willem laat de spelers in zijn spel nooit heiligen aanroepen en om hun voorbede verzoeken. De heiligenverering stond blijkbaar buiten zijn geloofs- en verbeeldingswereld. De franse dichter strooit daarentegen kwistig met heiligennamen, het grappige effect daarvan was bij voorbaat verzekerd. Geloofszaken worden in de Renart niet serieus behandeld. Waarom ook, het ging immers om amusement? De franse Tibert vindt evenals zijn voorganger Brun bij aankomst in Maupertuis geen teken van leven. Renart houdt zich verborgen. Brun was te plomp geweest om het kasteel binnen te gaan, Tibert ‘n'ose entrer en sa maison’ (r. 781). Brun had, bevelend, geroepen: ‘Venez ça fors’, Tibert vraagt, beleefd en bescheiden, of Renart misschien thuis is. De aankomstscenes zijn dus parallel opgebouwd, die in fase iii is een gevarieerde herhaling van die in ii. In de Reinaert is dat anders. Tibeert ‘vant Reinaerde voor sijn huus / Alleene staen verweendelike’ (r. 1066/7). De vos betoont zich hier dus openlijk tegemoetkomend en de kater kan meteen zijn boodschap kwijt, die een merkwaardige combinatie van vrome begroeting en omineuze dreiging blijkt te zijn: ‘Reinaert, God die rike / Moete u goeden avont gheven. / De coninc dreeghet u an u leven, / Ne comdi niet te hove met mi’ (r. 1068/71). Dat is een staaltje van Willems humor, verborgen en bitter en helemaal niet grappig. Tibeert is zich de tegenspraak | |
[pagina 40]
| |
tussen zijn beide zinnen volstrekt niet bewust, zo intelligent is hij nu ook weer niet. Reinaert daarentegen heeft de ‘humor’ onmiddellijk opgevangen en repliceert op gelijk niveau, even ‘vroom’ maar, dat is het verschil, met een bedóelde dubbele bodem: ‘Tibeert, helet vri, / Neve, sijt seere willecome. / God gheve u eere ende vrome. / Bi Gode, des jan ic u wale’ (r. 1072/5). De humor is hier zo verborgen, de woorden betekenen zozeer het tegenovergestelde van wat ze zeggen, dat de vertellende dichter zich wel gedrongen voelt zijn lezers enige opheldering te geven, waarmee hij tegelijk zijn hoofdfiguur wat nader ‘onthult’: Wat costte Reinaerde scoone tale?
Al seghet sine tonghe wel,
Sine herte die es binnen fel.
Dit sal hier getooghet wesen,
Eer die rime wert vullesen
Tenden tusschen dese twee. (r. 1076/81)
Reinaert is de man van de ‘scone tale’, maar die is voor de wereld van het ‘hof’ niet te vertrouwen, die bevat voor de wereld van het ‘hof’ de ‘dood’. De regel ‘Wat costte Reinaerde scoone tale?’ is direct ‘ontleend’ aan de Renart: ‘que biau parler riens ne li coste’ (r. 798), maar hier, zonder de veelzeggende commentaar die Willem eraan toevoegde, betekent het niet meer dan: ‘Renart heeft altijd wel een mooi woordje bij de hand, hij is een improviserende mooiprater’. Pas nadat Renart Tibert zo mooipraterig verwelkomd heeft, komt deze met zijn boodschap: ‘Li rois vos het et vos menace / et Bruns et Isangrin li cous; / toz li mondes se plaint de vos; / vos n'avez en la cort voisin / fors danz Grinbert vostre cousin’ (r. 804/8). Anders dan bij Willem is de ‘scone tale’ van de vos hier dus geen antwoord op de boodschap van de kater. De situationele humor van woord en wederwoord ontbreekt. Wat in de boodschap van Tibert ook ontbreekt is de scherpe aankondiging van: ‘De coninc dreeghet u an u leven’. De franse dichter komt na het inleidende ceremonieel van de | |
[pagina 41]
| |
wederzijdse begroeting onmiddellijk ter zake. De vos moet in deze fase de kater immers muizen laten vangen, met alle gevolgen van dien. Tibert, die ‘zijn rol kent’, steekt daarom meteen van wal met: ‘je ai certes si grant faim / que tote en ai corbe l'eschine. / Avez vos ne coc ne geline / ne chose c'on peüst mengier?’ (r. 816/9). De vraag: ‘Avez vos ne coc ne geline?’ maakt na de ‘aandoenlijke’ kippenbegrafenis aan het slot van fase i, de directe aanleiding tot de indaging van de vos nota bene, wel een bijzonder dwaas effect. We bevinden ons in de sfeer van de klucht. De voortgang van de handeling behoeft daarin niet psychologisch gemotiveerd te worden. Alle spelers zijn narren. Willem kan op dit punt zijn voorbeeld natuurlijk niet volgen. Hij kan pas via een lange omweg tot de ‘soriz grases’ komen, waaraan de ‘hoveling’ Tibeert zich evenzeer de dood zal moeten eten als Bruun aan de honing. De ‘verleidingsscene’ is ditmaal zeer zorgvuldig opgebouwd, met veel ‘scone tale’ van Reinaert. Het is avond en de vos vindt daarin aanleiding om de kater uit te nodigen bij hem te overnachten. Je kunt toch niet in donker bij het líchte ‘hof’ aankomen? Nee, ‘morghen willen wi / Beede te hove waert metten daghe’ (r. 1084/5). Samen met Tibeert dúrft Reinaert wel, want ‘neve’ Tibeert is géén Bruun, die ‘vraet’, die zo ‘overstaerc’ is, dat hij, Reinaert, ‘omme dusent maerc den wech met hem niet en hadde bestaen’ (r. 1086/93). Het is ‘scone tale’ die zeer geschikt is om Tibeerts vertrouwen te winnen. Deze had zelf immers ook al, tegenover de koning, geconstateerd dat hij géén Bruun was? Nu zal zijn lichamelijke zwakheid zijn kracht als zendbode blijken te zijn, want met hem, ‘cleene dier’, wil de vos wel zonder tegenstribbelen meegaan, ‘maerghin metter dagheraet’ (r. 1094/5). Maar Tibeert geeft zich nog niet meteen gewonnen. Hij is weliswaar, zoals wij al bij zijn onhandig-paradoxale boodschap hebben kunnen opmerken, niet zó intelligent, hij begrijpt dus ook helemaal niet de achtergrond van Reinaerts joviale gastvrijheid, maar de vlaamse dichter heeft hem wel toegerust met de ‘wijsheid’ der voorzichtigen. Hij antwoordt dus dat het toch ‘licht’ genoeg is, het is immers volle maan: ‘Die mane scinet an der heiden / Also claer alse die dach’ (r. 1100/1). Maar Reinaert werkt het motief van | |
[pagina 42]
| |
dag en nacht, van licht en donker nog even verder uit en besluit dat het onmogelijk kan, nu, bij nacht. De nacht is immers vol donkere gevaren: ‘Sulc mochte ons daghes ghemoeten, / Hi soude ons quedden ende groeten, / Die ons nemmer dade goet, / Quame hi snachts in ons ghemoet’ (r. 1105/8). Een heel belangrijke passage is dit met een verborgen symboliek en humor, ‘oorspronkelijke vinding’ van Willem. ‘Die quaet doet die scuwet dat lecht... / Also dede Reinaert dat hof’, had hij aan het begin van fase i geschreven. Nu zendt, in fase iii, het líchte ‘hof’ uitgerekend het náchtdier Tibeert naar die donkere denker Reinaert om hem in te dagen. Maar deze antwoordt op de indaging door zichzelf op het standpunt van het ‘licht’ te stellen en zendbode Tibeert als nachtdier te ontmaskeren. Hij zal in een volgende scene er toch wel met Tibeert op uit trekken, 's nachts, maar het zal dan zijn tot diens ondergang. Niet Tibeert zal Reinaert naar het ‘hof’ geleiden, maar Reinaert Tibeert naar de ‘dood’. Die is uitgedacht in het vossenhol, maar zal aan de kater voltrokken worden in de ‘scure’ van de ‘pape’. Dorpers en papen zijn één potnat, dat hebben we al aan hun eendrachtige samenwerking bij de - helaas nog net mislukte - ‘terechtstelling’ van Bruun kunnen opmerken. Na dit stellig welbewust aangebrachte invoegsel van Willem komen we weer bij zijn voorbeeld terug, wanneer Tibeert het aanvaarden van Reinaerts gastvrijheid afhankelijk maakt van het eten dat hem zal worden voorgezet: ‘Wat souden wi eten, of ic hier met u bleve?’ (r. 1110/1). De vos noemt eerst - en daarmee verbindt de vlaamse dichter voor de derde maal fase iii aan fase ii - ‘een stic van eere honichraten’, waar de kater natuurlijk geen zin in heeft, want hij is géén Bruun. En dan laat níet Reinaert - als in het franse gedicht - maar Tibeert zelf het woord ‘muus’ vallen. Daarmee is het door de vos uitgedachte ‘baraet’ rond, de handeling kan voortgaan. In de Renart gaan vos en kater samen op weg en komt de eerste als het ware en passant, improviserend, met een ‘Tibert, savez que nos ferons?, terecht bij het doel van de tocht, het huis van de ‘prestre’. In de Reinaert wordt de ‘pape’ echter meteen aangekondigd, als de vos de kater verzekert dat het leveren van vette muizen voor hem geen probleem is. | |
[pagina 43]
| |
Daar is de ‘scure’ van de ‘pape’ immers goed voor. De ‘pape’, ofschoon met tal van details overgenomen uit het franse voorbeeld, heeft in Willems verhaal een heel andere functie gekregen. Hij wordt sámen met Tibeert dichterlijk geslachtofferd en door Reinaert gehóónd. Dat honen, zowel van het ene als van het andere slachtoffer, ontbreekt in de Renart volkomen. Als de vos daar, met drie regeltjes tekst, r. 869/71, de kater de strik in heeft gepraat, verdwijnt hij als actief speler van het toneel om pas in fase iv weer op te komen. Daardoor is zijn ‘sprekende’ rol in fase iii maar zo betrekkelijk weinig omvangrijk. In de Reinaert blijft hij daarentegen na het strikken van de kater op het toneel en houdt eerst, ‘up die strate buten’, een lange toespraak, vol smadelijke toespelingen op het ‘hof’, tegen Tibeert (r. 1210/23) en vervolgens een niet minder honende tegen de bedgenote van de ‘dodelijk’ verminkte dorpspastoor (r. 1291/9). Willem/Reinaert had blijkbaar niet alleen met ‘katers’ maar ook met ‘papen’ een dichterlijk appeltje te schillen. De Reinaert van de Reinaert, was in fase ii, de confrontatie met de domme bruut Bruun, nog betrekkelijk zuinig met woorden geweest, maar begint in fase iii, de confrontatie met de kleine listeling Tibeert én de in concubinaat levende ‘pape’, echt op gang te komen, ‘sprekend’, als de specialist van de ‘scone tale’. Fase iii is in de Reinaert een heel ander verhaal, dan in de Renart. Het kan intussen nog geen hoogtepunt van het gedicht zijn, het behoort ook nog maar tot de aanloop. Had Willem fase iii als hoogtepunt bedoeld, dan had hij dit verhaalgedeelte wel uitvoeriger geredigeerd en niet tot kortste van de zes gemaakt. Reinaert wordt er weliswaar duidelijker, vollediger in gepresenteerd dan in fase ii, maar hem begrijpen in zijn diepste beweegredenen doen wij nog steeds niet. Ik noteer ter afronding nog een aantal details, accenten die in het franse ‘voorbeeld’ ontbreken. Tibeert heeft het woord ‘God’ herhaaldelijk voor in de mond: ‘Reinaert, sijn daer soo vette muse? / Vergave God, ware ic nu daer’ (r. 1130/1); ‘Reinaert sprac: “Neve, houddi u spot?” / “Neen ic, Reinaert, also helpe mi God” (r. 1143/4). Reinaert dient hem in dezelfde toonaard van repliek: ‘Weet God, Tibeert, wistic dat, / Ghi souter sijn noch tavont sat’ (r. 1145/6); ‘Vergave God, die | |
[pagina 44]
| |
gheweldich es, / Dat Isingrijn daer met u ware, / Die felle dief, die moordenare, / In sulker bliscap als ghi sijt’ (r. 1220/3). Het is als het ware een voortzetting van het ‘vrome’ begroetingsceremonieel. Tibeert deinst, om aan zijn betuigingen hoezeer hij naar de ‘vette muse’ verlangt kracht bij te zetten, er zelfs niet voor terug om naar de dood te verwijzen. Het is bij hem een begeerte-op-leven-en-dood: ‘Wildi minen wille doen, / Dat ghi mi leet daer muse sijn, / Daer mede mochtti die hulde mijn / Hebben, al haddi minen vadre / Doot ende mijn gheslachte al gadre’ (r. 1138/42). Dit is wel de compleetst mogelijke ontmaskering van de ‘wijze kater’. Hij verdient niet beter dan de dood in de strik - ‘omme sinen hals harde vast’, r. 1199 -, waarin hij ‘zichzelf ophangt’. Mogelijk bevatten ook de regels 1156/7 een toespeling op Tibeerts ‘zelfmoord’: ‘Gherne, Reinaert: up u gheleede / Ghinghe ic met u te Mompelier’. Montpellier was immers de stad waar de dokters vandaan kwamen, de heersers over leven en doodGa naar voetnoot*. In de Renart is de aanval van de afgeranselde kater op de geslachtsdelen van de ‘prestre’ niet meer dan een pikante wraakneming, in de Reinaert is het een ware ‘doodssprong’: ‘Alse Tibeert dit ghesach, / Dat hi emmer sterven soude, / Dede hi een deel alse die boude... / Hi spranc dien pape tusschen die been’ (r. 1260/6). Reinaert laat Tibeert achter ‘in sorghen van der doot’ (r. 1309). Hij ontkomt weliswaar nog net - als Bruun in fase ii - maar de dichter laat hem in het verdere gedeelte van het verhaal als het ware met de strop om de nek lopen (verg. r. 1950/1: ‘Tibeert heeft eene vaste line, /Die hi bejaghede om sine kele’). Hij is een getekende, aan zijn háls. Maar hij moet ook een oog missen, weer zo'n trek die in het ‘voorbeeld’ ontbreekt. Mogen | |
[pagina 45]
| |
we hierin een toespeling op het ‘licht’-motief herkennen? De kater dreigt in de ‘scure’ van de ‘pape’ voorgoed het donker in te gaan, maar het noodlot voltrekt zich nog maar ten halve aan hem: één oog mag hij overhouden. Zeer ironisch klinkt het verhaal van zijn terugkeer uit het donker van de papeschuur naar het ‘licht’ van het ‘hof’: ‘(Hi) spranc weder ute den gate / Ende dede hem up die rechte strate’ - verg. ‘houden wi desen crommen pat’, Reinaert tegen Bruun, r. 631 - ‘Die tes coninx hove ghelach. / Eer hi daer quam so waest dach / Ende die sonne begonde risen’ (r. 1317/21). De in de strik gevallen ‘wijze’ is weer op de rechte weg en voor zijn ene overgebleven oog kan de zon opgaan. Het verloren oog wordt in de laatste regels van fase iii nog tweemaal vermeld en krijgt van de dichter dus wel een zeer zwaar accent. Het is, nogmaals, geheel een vondst van Willem, want de franse Tibert komt wel vernederd en beledigd maar niet lichamelijk geschonden bij zijn koning terug. Het is waarschijnlijk Willems leidende gedachte bij het componeren van zijn fase iii geweest om in de figuur van de halfblinde kater de ‘wijsheid’ van het ‘hof’ exemplarisch te schande te maken. Voor het eerst, want er zal in fase iv nóg zo'n ‘wijze’ van het ‘hof’ met Reinaert geconfronteerd worden, de das Grimbeert. Daar zullen we ons aanstonds mee bezig gaan houden. Voor ik echter een punt zet achter mijn analyse van fase iii wil ik nog de aandacht vestigen op twee, weinig opvallende regeltjes uit Reinaerts bespotting van de verstrikte Tibeert: ‘Tibeert, ghi singhet als ghi et. / Pleghet men tes coninx hove des?’ (r. 1218/9). Wat heeft ‘zingen’ en ‘eten’ met elkaar te maken en waarom verwijst de vos in dit verband, voor het éérst, naar de ‘coninc’? Was het de wens van de ‘coninc’ dat men aan het ‘hof’ zou ‘zingen’ terwijl men ‘at’, wilde hij dat men de dichtkunst zou gebruiken als ‘voedsel’ voor het vrome gemoed of de leergierige geest? Geven Reinaerts spottende woorden ons enig inzicht in de wereld van het ‘licht’, zo geheel tegengesteld aan die van zijn eigen ‘scone tale’? Het is, ik moet het met nadruk onderstrepen, Willem die hier aan het woord is en niet de franse dichter. | |
[pagina 46]
| |
VIFase iv is het verhaal van de vossebiecht, het gesprek tussen de biechteling geworden boosdoener en zijn biechtvader, de das. Eerst weer een paar cijfers. Voor de franse dichter moet deze fase naar verhouding belangrijker zijn geweest dan voor de vlaamse: 17,06% van het totale verhaal tegenover 12,19%. De handeling bestaat in deze episode hoofdzakelijk uit een wandeling, van ‘hol’ naar ‘hof’. In het frans wordt vóór, in het vlaams tijdens die wandeling breeduit gesproken, hoofdzakelijk door de vos. Op fase i na heeft iv in het frans het hoogste percentage directe rede: 67,13. In het vlaamse gedicht heeft iv een nog wat hoger percentage dan i, te weten 82,46 tegen 76,54. Het meest relevant voor de vergelijking is echter het aandeel van de vos aan al dat ‘spreken’. In iv, frans, neemt Renart 40,90% van de tekst voor zijn rekening, in iv, vlaams, brengt Reinaert het tot niet minder dan 64,93%. Reinaert domineert in deze fase dus veel sterker dan Renart. Er zijn maar twee andere ‘sprekers’, de das en de koning, die in het frans samen ruim 26% en het vlaams ruim 17% van de verhaaltekst volpraten. Grimbeert en Nobel zijn dus relatief zwijgzamer dan Grinbert en Noble. Van de rol van de koning kan men gerust zeggen dat Willem die heeft geminimaliseerd. Grimbeert ‘spreekt’ 15,64% - tegen Grinbert 18,88% - en het is duidelijk dat er dan nog maar heel weinig voor Nobel kan overblijven. Met dergelijke cijfers voor ogen kunnen we, Willems compositietechniek kennende, een gegrond vermoeden hebben dat hij in zijn fase iv Reinaert een frontale aanval tegen het ‘hof’ zal laten inzetten. De vos trekt ongetwijfeld naar het ‘hof’ om daar al zijn tegenstanders met zijn wapen bij uitstek, zijn ‘scone tale’, te gaan overwinnen. In fase v houdt Reinaert zijn hoge ‘spreekpercentage’: 63,43%, Renart zakt af tot 29,77%. Renart zal zijn begenadiging niet te danken hebben aan zijn eigen improvisatietalent, dat hem in vroegere fases in staat had gesteld 's konings zendboden zo amusant te grazen te nemen. Reinaert daarentegen zal zichzelf inderdaad vrij-spréken. Dat moet al aangekondigd worden in fase iv, de biecht. Na al deze globale cijfers, vermoedens en speculaties moeten wij | |
[pagina 47]
| |
nu fase iv meer in bijzonderheden analyseren, in het frans en in het vlaams. Het begin van iv in de franse versie is anders dan dat van ii en iii, maar kan toch wel als een variant van hetzelfde model gelden. In ii en iii had de koning eenvoudig een van zijn heren opgecommandeerd. Brun had de opdracht met groot genoegen aanvaard, Tibert met grote aarzeling maar toch zonder protest: hij durfde niet nee te zeggen. In iv richt de koning zich niet dadelijk met een bevel tot ‘sire Grinbert’, maar vraagt hem eerst: ‘moet ik me dat van die Renart - die jij verdedigd hebt - nu allemaal maar laten welgevallen?’ En als Grinbert dan antwoordt: ‘natuurlijk niet’, volgt de opdracht: ‘Alez dont tost, si l'amenez; / gardez sanz lui ne retornez’ (r. 949/50). Maar Grinbert is een voorzichtig man, hij wil iets officieels op schrift hebben om aan zijn eigen woorden kracht bij te zetten, een koninklijk bevelschrift. Dat krijgt hij dan ook en daarna gaat hij op weg. Willem heeft het begin van iv heel anders aangepakt. In ii en iii waren Bruun en Tibeert uitgezonden nadat de koning eerst advies had ingewonnen bij ‘sinen ouden’ en dezen de beer resp. de kater als de geschiktste hadden aanbevolen. De zendboden traden dus op namens het hele ‘hof’. De koning zelf vond de beer misschien niet de allergeschiktste, want hij waarschuwt hem: ‘Ooc biddic u dat ghi sijt vroet / Ende ghi u wacht jeghen baraet’ (r. 480/1). De koning is niet van de ‘vroetheit’ van Bruun overtuigd, wel van die van Tibeert, die hij niet waarschuwt maar integendeel onder druk zet: ‘Ghi sijt wijs ende wel gheleert’ (r. 1032). In het begin van iv worden we getuige gemaakt van een nieuw beraad der ‘baroene’. Grimbeert, als een van hen, adviseert: ‘Men salne derde waerf daghen, / Also men doet eenen vrien man’ (r. 1342/3). En als de koning dan vraagt: ‘wie zal dat nog aandurven?’ antwoordt de das: ‘So helpe mi God, / Siet mi hier, ic bem soo coene’ (r. 1354/5). Grimbeert is blijkens zijn manier van spreken in elk geval vroom en dat past wel goed in de sfeer van het ‘hof’. Maar is hij, de aanvankelijke voorspreker van Reinaert, de goedgelovige goedprater van diens wandaden - lijnrecht tegenover het toen al vaststaande oordeel van de koning in - ook ‘vroet’? Nobel is daar niet van overtuigd, maar heeft geen andere keus en laat Grimbeert dus gaan mèt een | |
[pagina 48]
| |
waarschuwing: ‘Grimbeert, nu gaet ende sijt / Vroet ende wacht u jeghen mesval’ (r. 1358/9). Het is vrijwel een herhaling van de waarschuwing aan Bruun. Anders dus dan in het franse voorbeeld, anders ook dan in de vlaamse fases ii en iii, laat Willem in fase iv de derde zendbode van het ‘hof’ min of meer op eigen initiatief naar Reinaert gaan. Hij vertegenwoordigt het ‘hof’ maar tot op zekere hoogte, hij is tegelijk ook wel een echte ‘neve’ van de vos, die soms waardering, ja zelfs bewondering voor hem kan voelen. Grimbeert is in deze fase van het verhaal weliswaar niet meer in staat om Reinaerts gedragingen goed te praten, maar zijn ‘indaging’ is in feite toch nog een laatste poging om menselijk te bemiddelen tussen ‘hof’ en ‘hol’. Een gezegeld bevelschrift des konings zou in deze situatie allerminst op zijn plaats zijn. Dat element uit zijn ‘voorbeeld’ heeft Willem dus met bedoeling geschrapt. Maar we kunnen ook zijn hele Grimbeert-figuur wel ‘oorspronkelijke vinding’ noemen. De franse Grinbert behoort immers tenvolle tot het hof en weet in zijn kwaliteit van ‘hoveling’ tenslotte ook de begenadiging van de terdoodveroordeelde vrijbuiter te bereiken. De vlaamse Grimbeert staat daarentegen, zoals ik al aanduidde, min of meer tussen ‘hof’ en ‘hol’ in. Ofschoon hij zich aan het begin van fase iv ‘coene’ noemt, is hij als het erop aankomt veel zwakker en sentimenteler dan Grinbert. Nadat hij Reinaert vromelijk naar het ‘hof’ heeft geleid, ‘up ghenade’, steekt hij daar geen poot meer voor hem uit, maar neemt, na de formele veroordeling, ‘orlof’ en verlaat, met zijn ‘maghen’, het toneel - tot verdriet overigens van de koning, die het vertrek van Grimbeert en de zijnen toch wel als een verzwakking van het potentieel van het ‘hof’ beschouwt. Het is een tamelijk ondoorzichtige geschiedenis die Willem ons hier voorschotelt, met een gecompliceerde Grimbeert, wiens verhouding tot Reinaert we niet precies kunnen peilen. Maar hoe ondoorzichtig ook, het is stellig Willems éigen verhaal, hij heeft het niet ontleend aan zijn ‘voorbeeld’. Na de verschillende inzet is ook de volgorde der verhaalelementen in iv, frans, en iv, vlaams, verschillend. De tocht van de das naar het vossekasteel en zijn comediantesk-omzichtige binnenkomst - in het frans uitvoerig verteld in 21 regels - heeft Willem weggelaten. Een | |
[pagina 49]
| |
dergelijk komisch detail paste niet in zijn, hier juist zeer ernstig wordende, vertelling. Grimbeert behoefde niet, als Bruun in fase ii, een ‘afstand’ tot Reinaert te overwinnen, hij kon, als ‘neve’ en gelijkgezinde, met de deur in huis vallen. In het frans volgt na de begroeting, de toespraak van Grinbert, de overhandiging van 's konings bevelschrift en Renarts verslagen reactie daarop, terstond de biecht. Grinbert adviseert daartoe en Renart volgt die goede raad op. Het proces is immers na de formele overreiking van dat officiële stuk onontkoombaar geworden en de vos, als aangeklaagde, dient er zich mentaal zo goed mogelijk op voor te bereiden. Tot die voorbereiding behoort ook een berouwvolle biecht. Hemelse bijstand is nooit te versmaden, en als het proces onverhoopt verkeerd mocht aflopen, is men na een biecht in elk geval verzekerd van een zalig uiteinde: ‘se je i muir, si serai saus’ (r. 1046). Op de biecht volgt een korte aanduiding van de absolutie - met een komisch detail: ‘moitié romanz, moitié latin’ (r. 1125) - en daarna neemt Renart afscheid van vrouw en kinderen. Opnieuw, en nu door middel van een rechtstreeks gebed tot ‘Diex omnipotens’, wordt de positie van de aangeklaagde in het komende proces op het hoogste niveau versterkt: met Gods hulp slagvaardig en onbevreesd moge Renart zijn aanklagers tegemoet treden! Met een dramatisch gebaar wordt de ‘schuld voor God’ nog eens onderstreept: ‘Lors se coucha endanz a terre / et .iiii. foiz se rant coupable’ (r. 1158/9). Daarna gaan de heren samen op weg, naar het ‘hof’, en onderweg gebeurt er niet zoveel meer. Alleen is er, ter verpozing, nog het amusante incident met de kippetjes, als Renart even dreigt ‘af te dwalen’ naar de hoenderhof van een nonnenklooster. Grinbert wijst hem krachtig terecht en de betekenis van de biecht wordt daarmee alweer onderstreept. De biecht is ongetwijfeld te beschouwen als een echte biecht en het gebed als een echt gebed, beide zijn in het frans zeer belangrijke motieven. De tocht naar het ‘hof’ is daarentegen niets anders dan een verbindingsscene tussen biecht en proces en vormt geen motief op zichzelf. Totaal anders is de schikking bij Willem geworden. Na de al vermelde inzet komt Grimbeert te Maupertuus aan en vindt daar Rei- | |
[pagina 50]
| |
naert te midden van de zijnen: ‘Alse hire quam, vant hi in huus / Sinen oom ende vrauwe Hermelinen, / Die bi haren welpekinen / Laghen in die haghedochte’ (r. 1362/5). Treffend detail, deze huiselijke scene, en geheel en al ‘vinding’ van Willem. We krijgen hiermee de échte Reinaert te zien, Reinaert in zijn eigen wereld, Reinaert thuis. Het is in zekere zin een gevarieerde herhaling van de aankomst van Bruun in fase ii, waarbij we Reinaert ook al in zijn eigen wereld, met zijn eigen achtergronden, ontmoeten konden, maar de climax van ii naar iv is duidelijk. iv is veel meer ‘onthullend’. De ‘dagvaarding’ van Grimbeert is eveneens een herhaling van die van Bruun - en van Tibeert -, maar een nieuw element is hierbij weer dat het niet alleen om Reinaerts ‘leven’ zal gaan, maar ook om dat van Hermeline en hare welpekine. Men vergelijke: ‘Ne comdi niet ten ghedinghe... / Hi - de koning - doet u rooven van den levene: / Hi doet u breken op eenen rade’ (Bruun in r. 525/9); ‘De coninc dreeghet u an u leven’ (Tibeert in r. 1070); ‘Ghi sult gherecht sien voor u huus / Eene galghe ofte een rat. / Over waer segghic u dat: / Beede u kindre ende u wijf / Sullen verliesen haer lijf’ (Grimbeert in r. 1380/4). Het nieuwe accent in de derde ‘dagvaarding’ is echter niet helemaal Willems ‘vinding’, want de Grinbert van zijn voorbeeld had ook al tegen Renart gezegd: ‘se ne prenez autre confort, / ja n'en avrez el que la mort, / ne vos, ne tuit vostre chael’ (r. 1003/5). De vlaamse dichter heeft hier een aangeboden motiefje dus enkel maar aangegrepen - overigens met beide handen! - en uitgewerkt. In zijn antwoord gaat Reinaert - anders dan Renart - expliciet op dit nieuwe argument van Grimbeert in. Het overtuigt hem, zo moet het ons toeschijnen, en doet hem besluiten dan in 's hemelsnaam maar met déze, hem menselijk ook zo na staande, zendbode mee te gaan, naar het ‘hof’: ‘Nochtan dinket mi beter wesen... /Dat ic met u te hove vare / Dan het al verloren ware: / Casteel, kindre ende wijf’ (r. 1401/5). Wij weten op dit punt van het verhaal nog niet dat de vos al bezig is de das om de tuin te leiden en hem, na Bruun en Tibeert, tot zijn derde slachtoffer te maken. De diepste achtergronden zullen we pas in de volgende fase, r. 2045/61, te vernemen krijgen. Maar al geeft Reinaert hier dan ook niet geheel de ware reden | |
[pagina 51]
| |
op waarom hij uit zijn eigen wereld naar die andere wereld toe wil gaan, hij toont in zijn verbondenheid met vrouw en kinderen stellig wel de ware aard van zijn ‘leven’. Dat blijkt overduidelijk uit de afscheidsscene, die Willem onmiddellijk bij Reinaerts antwoord aan Grimbeert laat aansluiten en dus, anders dan in het franse voorbeeld, aan de biecht vooraf doet gaan. Om de ware Reinaert verder te ‘onthullen’ heeft de vlaamse dichter deze afscheidsscene niet alleen verplaatst maar ook totaal nieuw geredigeerd. In de Renart spreekt de vos alleen zijn kinderen toe en bindt hij dezen zakelijk op het hart dat ze tijdens hun vaders afwezigheid goed op het kasteel moeten passen. In de Reinaert wordt in de eerste plaats vrouwe Hermeline toegesproken en is de toon van de hele passage opvallend teder: Hoort, seit hi, vrauwe Hermeline,
Ic bevele u die kindre mine,
Dat ghire wale pleghet nu.
Voor alle dandre bevelic u
Minen jonghen sone Reinaerdine.
Hem staen soo wel die granekine
Om sijn muulkijn over al.
Ic hope dat hi mi slachten sal.
Hier es Rosseel, een scoone dief.
Desen hebbic ooc alsoo lief
Als iemen sine kindre doet. (r. 1409/19)
Indien ergens, dan heeft Willem zich hier wel dichterlijk met zijn Reinaert geïdentificeerd. Indien ergens, dan spreekt hier Reinaert wel een ‘scone tale’ zonder enig ‘baraet’. Vanuit de hier getoonde ‘waarheid van zijn leven’ moet men de in andere scenes zo dikwijls ondoorzichtige vossefiguur interpreteren. Wie oren heeft om te horen kan de bedoeling die Willem met het eerste gedeelte van zijn fase iv gehad heeft onmogelijk misverstaan. Als ‘verteller’ dit gedeelte afrondend met de regels 1424 tot 1431, neemt hij zelf geheel en al de gevoelige toon van Reinaerts woorden over: | |
[pagina 52]
| |
Met hoveschen woorden ende met scoonen
Nam Reinaert an de sine orlof
Ende rumede sijns selves hof.
Ai hoe drouve bleef vrauwe Hermeline
Ende hare cleene welpekine,
Doe Reinaert sciet van Maupertuus
Ende hi hof liet ende huus
Aldus onberaden staen.
Daarna laat Willem zijn Reinaert, samen met Grimbeert, op weg gaan en daarmee begint een heel ander gedeelte van fase iv, het optrekken naar het ‘hof’, het optrekken tégen het ‘hof’. In dat gedeelte plaatst de dichter de biecht, die bij hem dus helemaal geen echte biecht meer is maar een gecamoufleerde aanval. Twee slachtoffers gaat Reinaert bij deze aanval maken. De eerste is de ‘hoveling’ Isingrijn, zijn eerste aanklager, aanvaller uit fase i, de tweede is de tot biechtvader gepromoveerde Grimbeert zelf, die, zoals we zagen, eigenlijk geen zuivere ‘hoveling’ is maar meer tussen ‘hof’ en ‘hol’ instaat. Isingrijn wordt aangevallen ín de biecht, Grimbeert dóór de biecht. Dóór de biecht wordt de ‘wijsheid’ van de das ontmaskerd en te schande gemaakt, veel minder kras weliswaar dan de ‘wijsheid’ van Tibeert in fase iii, maar niet minder duidelijk. In de afstraffing van Isingrijn, niet metterdaad maar navertellend, kunnen we een gevarieerde herhaling zien van de afstraffing van Bruun in fase ii. Het franse ‘voorbeeld’ weet van dit alles niets. Daarin was, als gezegd, de biecht een échte biecht, een verzamelen van geestelijke kracht en bijstand om het hachelijke proces te kunnen doorstaan. Pas aan het slot van de fase gaat Willems verhaal weer parallel lopen met dat van zijn ‘voorbeeld’. Maar Willem weet dan ook deze ‘afdwalingsscene’ weer te gebruiken om Grimbeert verder te schande te maken. Ze functioneert bij hem dus heel anders dan in het franse ‘voorbeeld’. Ik moet de tweevoudige aanval van Reinaert in fase iv nu meer in bijzonderheden nagaan en begin met die op Grimbeert. De koning heeft hem niet zonder grond gewaarschuwd: ‘sijt vroet ende wacht u | |
[pagina 53]
| |
jeghen mesval’. Uit het verloop van het verhaal zal namelijk blijken dat hij níet ‘vroet’ is, het meest in de passage die, ironisch, ingeleid wordt met de woorden: ‘Grimbeert was listich ende vroet’ (r. 1678), de passage waarin de das na de biecht een soort absolutie aan de vos geeft. Maar beginnen we bij het begin, de plaats waar de dichter met een duidelijke bedoeling schrijft: ‘Nu hoort wat Reinaert heeft gedaan’ (r. 1432). Voor de lezer is dit een aanwijzing dat er weer wat gaat komen. We zullen in wat volgt niet de échte Reinaert te zien krijgen zoals hij thuis, in zijn ‘hol’, is, maar de spéler Reinaert zoals hij zichzelf voorspeelt in zijn confrontatie met de wereld van het ‘hof’, de man die, als het voor zijn zelfverdediging noodzakelijk is, met ‘scone tale’ ook weet te ‘doden’. Reinaert neemt, zodra hij buiten zijn eigen wereld is gekomen, ‘an die heide’, zelf het initiatief tot de biecht: Teerst dat hi quam an die heide,
Hi sprac te Grimbeerte ende seide:
Grimbeert, scauwet, soete neve,
Van anxte suchtic ende beve.
Ic ga in sorghen van der doot.
Mijn berauwenesse es soo groot
Van sonden die ic hebbe ghedaen.
Lieve neve, ic wille gaen
Te biechten hier te di.
Hier nes ander pape bi.
Hebbic mine biechte ghedaen,
Hoe so die saken sijn vergaen,
Mijn siele sal te claerre wesen. (r. 1433/45)
Reinaert presenteert zich zoals hij denkt, nee, zoals hij wéét dat Grimbeert hem hebben wil. De vos identificeert zich weer met de schijnheremiet uit fase i die ‘hongher, dorst, sware carinen dooghet over sine sonden’ (r. 276/7), die zegt: ‘Ic moet miere sielen telen’ (r. 379). Willem heeft hem zo in fase i laten tekenen, in de eerste plaats bij monde van Grimbeert, ter voorbereiding van zijn bedriegelijke biecht | |
[pagina 54]
| |
in fase iv. De das trapt er in iv weer prompt in, hij luistert gretig toe, hij is in zijn element. In zijn speciale vroomheid is hij wel tenvolle een representant van het vrome ‘hof’ en als zodanig valt Reinaert hem aan. Niet dat Reinaert en zijn dichter Willem spotters zijn in religieuze zaken, zij zijn het veel minder dan Renart en zijn dichter, ondanks het feit dat de franse biecht echt is en de vlaamse een parodie. Dat Willem precies weet ‘hoe ver hij te ver kan gaan’ - ik citeer de karakteristiek die eens van een moderne nederlandse cabaretier gegeven is - blijkt wel het overtuigendst uit zijn weglating van het rechtstreeks gebed tot God ná de biecht met het daaraan vastgeknoopte berouwvertoon. Reinaert ‘liegt’ alleen tegenover Grimbeert, en andere ‘hovelingen’, niet tegenover God. En zelfs in zijn biechtparodie blijft hij gematigd. Na r. 1438 treedt het woord ‘berauwenesse’ niet meer op en wordt er ook nauwelijks nog berouw voorgespeeld (alleen even in r. 1653). Maar tweemaal in de 227 regels van zijn biecht gebruikt Reinaert het woord ‘God’: ‘Bidt Gode dat hijt mi moete vergheven’ (r. 1466), en: ‘God moet mi vergheven’ (r. 1657). Vergelijk daarmee in de franse biecht, die maar 74 regels telt, tweemaal: ‘Or m'en repent, Diex!’ (r. 1053 en 1110) en tot besluit nog eens zeer nadrukkelijk: ‘A tot le mont ai fait anhui, / dolanz et repantanz en sui; / or doi venir a repentance / de ce que j'ai fait en m'enfance’ (r. 1111/4). Hoe weinig ‘vroet’ Grimbeert is, demonstreert hij in de twee onderbrekingen, waarin hij Reinaert vraagt om zich wat duidelijker uit te drukken. De eerste keer schijnt hij inderdaad niet te begrijpen dat de vos met zijn ‘Confiteor tibi, pater mater’ (r. 1457) de biecht aan het parodiëren is en reageert hij met een onnozel: ‘Oom, wat walschedi?’ (r. 1461). De tweede keer véinst hij niet te begrijpen wat de biechteling kan bedoelen met: ‘Ic hebbe jeghen sijn wijf mesdaen’ (r. 1665), en eist hij een ‘onbedect’ spreken. Daarmee valt hij, de vrome, wel helemaal door de mand als een die verlekkerd is op de zondigheid van zijn medeschepselen. In het ‘hof’ was het blijkbaar gebruikelijk dat de vromen bij elkaar biechtenderwijs ‘te ghenaden’ kwamen (verg. r. 1454). Grimbeert vindt het dus heerlijk dat Reinaert zich nu bij die gewoonte aansluit, maar dan moet die tot inkeer gekomen zondaar | |
[pagina 55]
| |
het ook echt goed doen, zonder ‘hoveschede’, ‘al bloot’ (verg. r. 1667/73). Direct na Grimbeerts manifest geworden ‘dorperheit’ komt de onthullende passage van de ‘aflaet’: Grimbeert was listich ende vroet.
Hi brac een rijs van eere haghe
Ende gaffer hem mede viertich slaghe
Over alle sine mesdade.
Daer na in gherechten rade
Riet hi hem goet te wesene,
Te wakene ende sine salme te lesene
Ende te vastene ende te vierne
Ende te weghe waert te stierne
Alle die hi buten weghe saghe,
Ende hi voort alle sine daghe
Redenlike hem soude gheneren.
Hier na dede hi hem versweren
Beede rooven ende stelen.
Nu moet hi siere sielen telen,
Reinaert, bi Grimbeerts rade
Ende gaen te hove waert up ghenade. (r. 1678/94)
Grimbeert heeft het hele programma, dat blijkbaar in de vrome kring van het ‘hof’ na een schuldbelijdenis te doen viel, afgewerkt en de dichter noteert het allemaal ironisch, in één lange zin vol aaneenschakelende ‘ende's. We bevinden ons in een sfeer van conventionele, geformaliseerde schijn-heiligheid. Reinaert laat Grimbeert snoepen van een ‘berauwenesse’ die er niet is, zoals hij het Bruun en Tibeert had laten doen van ‘honichraten’ en ‘vette muse’ die er ook niet waren. Op dit punt van het verhaal kan de das nog denken dat de vos inderdaad ‘te hove waert up ghenade’ gaan zal, om daar in de kring der ‘hovelingen’ nogmaals zijn schuld te belijden. Maar aan het slot van fase iv moet het Grimbeert wel duidelijk zijn geworden dat hij erin is gelopen. Dat is bij Willem de functie van de ‘afdwalingsscene’. | |
[pagina 56]
| |
Reinaert overtroeft zijn biechtvader daar met een schijn-heilige terechtwijzing: Reinaert antwoordde: Ghi doet quaet
Dat ghi mi aldus verstoort,
Ende uwe haestelike woort
Maken mine herte verseert
Ende mine bede verstorbeert.
Laet mi doch lesen een pater nooster
Der hoenre sielen vanden clooster
Ende den gansen te ghenaden,
Die ic dicke hebbe verraden,
Die ic desen heleghen nonnen
Met miere list hebbe af ghewonnen. (r. 1740/50)
Grimbeert is níet ‘vroet’ geweest, want hij, de vrome, heeft zich laten ontmaskeren als een schijn-heilige. Hij heeft zich ook laten verleiden van de ‘rechte strate’ af te wijken (verg. r. 1707 en 1753). ‘Grimbeert balch’, noteert de dichter in r. 1751, Grimbeert heeft nu dus ook zijn afstraffing te pakken. Het is, vergeleken met wat Bruun en Tibeert was overkomen, maar een heel lichte afstraffing, want de zwakke, sentimentele das is voor de vos geen echte ‘doodsvijand’ die hij per se ‘dood’ wilde maken. Maar ‘neve’ Grimbeert, ook hij, behoort op een bepaalde manier bij het ‘hof’ en dat ‘hof’ moet ook in hem aan de kaak gesteld worden als een bedreiging van het ‘leven’. De aanval van Reinaert op Grimbeert dóór de biecht herinnert, door zijn ontmaskering van de ‘vroetheit’, enigszins aan de aanval op Tibeert in fase iii. De aanval op Isingrijn ín de biecht is daarentegen verwant met die op Bruun in fase ii. Zowel Bruun als Isingrijn zijn ‘doodsvijanden’ van de vos en zullen in de eindafrekening van fase vi een gelijksoortige ‘aanvullende straf’ krijgen. Dat Willem de biecht zo bijzonder uitvoerig heeft gemaakt - driemaal zo lang als in het franse voorbeeld - vindt ongetwijfeld zijn verklaring hierin, dat de dichter Reinaert alle gelegenheid heeft willen geven om de wolf met woorden, | |
[pagina 57]
| |
verháálwoorden te ‘doden’, aleer hij hem bij de eindafrekening ‘dodelijk’ zou verminken. Ik zet ‘doden’ en ‘dodelijk’ tussen aanhalingstekens, want aan het eind van het verhaal zal Isingrijn evenals Bruun net-niet-dood zijn. Reinaert heeft alleen hun dood gewíld. Ik ga nu de biecht nog eens doorlezen als het verhaal van het wíllen-doden. In het franse gedicht gaat de biecht veel minder exclusief over de wolf dan in het vlaamse. De volgende punten komen daar achtereenvolgens, zeer beknopt, aan de orde: 1. ‘g'é esté entechiez de Hersent’ (r. 1048/54); 2. ‘.iii.foiz le - Isangrin - fis metre en prison (r. 1055/72); 3. ‘gel fis seoir en la gelee tant que sa qeue i fu jalee’ (r. 1073/5); 4. Isangrin zag de volle maan voor een kaas aan (r. 1076/8); 5. ‘et si refu por moi traïz devant le char au pleseïz’ (r. 1079/80); 6. heel algemeen: ‘.c.foiz l'ai recreü et mat par droite force de barat’ (r. 1081/2); 7. ‘ge li fis tant que il fu moignes’ (r. 1083/5); 8. nog eens heel algemeen: ‘je ne vos avroie hui retrait la honte que je li ai fait’ (r. 1086/8); 9. ‘ge fis cheoir Tibert es laz’ (r. 1089/90); 10. ‘de tot le lingnage Pintein... n'i a remés coc ne geline dont je n'aie fait decepline’ (r. 1091/4); 11. de vos heeft ‘Roounel le matin’ en zijn gezellen het hun toekomende loon onthouden: ‘au departir lor fis la lope’ (r. 1095/1109). Juist het laatste gedeelte van de biecht, ongeveer een derde, gaat dus niet meer over de wolf. Bij de punten 1 tot 8 valt het accent veel meer op het voor-degek-houden van de wolf dan op de slagen die deze te incasseren heeft gekregen (alleen bij punt 2 uitdrukkelijk vermeld). Dat Renart Isangrin heeft willen doden blijkt nergens. Bij Willem is de opbouw van de biecht heel anders. Als Reinaert na zijn parodistische inleiding en Grimbeerts onnozele reactie daarop tot de feiten komt - te beginnen bij r. 1467 - is de volgorde deze: 1. ‘ic dede minen oom, heeren Brune, al bloedich maken sine crune’ (r. 1067/8, een recapitulatie van fase ii); 2. ‘Tibeerte leedde ic muse vaen... tes papen, daer hi spranc int strec’ (r. 1469/71, een recapitulatie van fase iii); 3. ‘ic hebbe ghedaen groot ongherec Cantecleer an sine kindre’ (r. 1472/6, een recapitulatie van fase ib); 4. ‘Die coninc en es mi niet ontgaen. / Ic hebbe hem lachter ooc ghedaen, / Ende sulc mesprijs der coninghinnen, / Dat si spade sullen verwinnen / Alsoo | |
[pagina 58]
| |
vele eeren van mi’ (r. 1477/81, geen recapitulatie van een voorafgaand verhaal, maar een aankondiging van fase v en vi). Dat zijn 4 punten in 15 regels, en ze staan aan het begin. De punten 2 en 3 komen overeen met 9 en 10 uit de franse biecht, maar de context, de bedóeling bij beide dichters is verschillend. Willem heeft de biecht beknopt willen inleiden met een recapitulatie van het voorafgaande en een aankondiging van het volgende om daarna al zijn aandacht te kunnen wijden aan de áánval, herdenkender- en vertellenderwijs, van Reinaert op Isingrijn. Bij de franse dichter kan men niet van een bedóelde recapitulatie spreken. Het lijkt er veel meer op dat hij met zijn punten 9, 10 en 11 het biechtverhaal alleen maar wat heeft willen aanvullen en gevarieerder maken. Hersent had hij vooropgezet, omdat Renarts overspel met haar de aanleiding tot het nu onontkoombaar geworden proces was. Een aantal - uit andere branches aan de lezer bekende - Isangrin-gevalletjes had hij laten volgen, enkel maar kort aangeduid, omdat dit allemaal goede practical jokes van zijn schelmenromanheld waren. Maar het geheel bleef nog wat mager, er kon nog best wat bij. Naast Isangrin zouden zich straks, bij het proces, ook bv. ‘Tibert li chaz et Roonniax’ als aanklagers opstellen (r. 1227/30 en 1342) en dat kon hier, in de biecht van fase iv, alvast een beetje aangekondigd worden. De verschillende opbouw van de biecht in de franse en de vlaamse versie kan dus verklaard worden uit de verschillende dichterlijke bedoelingen van hun auteurs. Na de inleidende punten 1 tot 4 volgt bij Willem als punt 5 ‘Isingrijn als monnik’ (verg. in het frans punt 7). Het omvat twee verhaaltjes. In het eerste wordt verteld van Isingrijns zonderlinge klokluiden, eindigend met de regels: ‘Eer hi doe in corten woorden / Ghesprac: “Ic wille mi begheven”, / Hadden si hem na ghenomen tleven’ (r. 1500/2). Het tweede kloosterverhaaltje is korter maar niet minder venijnig: ‘Sint dede ic hem crune gheven... / Ic dede hem af bernen dat haer, / Soo dat hem die swaerde cramp’ (r. 1503/7). Als punt 6 volgt in vier regels het verhaal van de visvangst op het ijs (in het frans punt 3): ‘Daer hi nie ne conde ontwisschen, / Hi ne ontfinker meneghen slach’ (r. 1510/1). Punt 7 is een lang verhaal van 98 regels dat | |
[pagina 59]
| |
thematisch verwant is met de laatste 5 regels van het franse punt 2. De franse dichter beperkt zich tot deze sobere aanduiding: ‘.x.bacon savoie en un mont / chiés un prevoire en un mostier: / de chascun li fis tant mengier / n'en pot issir, si fu emflez, / par le pertuis ou fu entrez’ (r. 1068/72). Bij Willem loopt het verhaal als volgt af: Aldaer wart Isingrijn te blauwen,
So dat hem ghinc uten spele.
Want hi ontfinker harde vele
Grooter slaghe ende grooter worpe.
Doe quamen die kindre van den dorpe
Ende verbonden hem die ooghen.
Het stont hem soo: hi moest ghedooghen.
Hoe seere sloughen sine ende staken.
Daer sine uten gate traken,
Ghedooghede hi vele onghevals.
Si bonden hem an sinen hals
Eenen steen ende lietene gaen.
Doe riepen si die honde saen
Ende ghinghen bersen ende jaghen.
Ooc dienden si hem van grooten slaghen
Soo langhe, dat hi gheloove was.
Doe viel hi neder up dat gras,
Of hi ware al steendoot.
Doe was dier kindre bliscap groot.
Ghindre was groote niemare.
Si leidene up eene bare
Ende droughene met grooten ghehuke,
Over steene ende over struke,
Buten dien dorpe in eene gracht.
Daer bleef hi ligghende al die nacht.
Inne weet hoe hi danen ontvoer. (r. 1584/1609)
Isingrijn overleeft weliswaar alle mishandelingen - hoe, dat snapt de | |
[pagina 60]
| |
verteller zelf ook niet - maar heeft toch een nacht in het dodenrijk doorgebracht, met een steen om zijn hals, met toegebonden ogen. Hij is bij wijze van spelletje door de dorpskinderen begraven in optima forma. Net-niet-dood, maar wel dood-gedácht, buiten het ‘licht’ gesteld. Wat ons hier verhaald wordt is een soort synthese van wat er met Bruun in fase ii en met Tibeert in fase iii gebeurd is, maar dan gecompleteerd, met de verbeelding voltooid. Anders dan bij Bruun hebben de ‘dorpers’ bij Isingrijn wel hun plicht gedaan, vrijwel tenminste. ‘Dier kindre bliscap’ is Reinaerts blijdschap. Jammer dat die wolf tenslotte toch nog ‘ontvoer’. Daardoor kan hij nu, teruggekeerd tot het ‘licht’, Reinaert aanklagen, daardoor kan hij nu proberen, samen met die andere ‘baroene’ onder aanvoering van de ‘coninc’, Reinaert te laten opknopen, aan zijn hals, met toegebonden ogen. Reinaerts biechtverhaal, waarmee hij Isingrijn, terugdenkend en vooruitdenkend, de dood inspreekt, is een verdediging van zijn eigen leven. Punt 7 is dichterlijk verreweg het belangrijkste van Willems biechtcompositie, maar er volgt ter afronding nog een punt 8, het verhaal van Isingrijn die door de ‘valdore’ kruipt en dan, dank zij een stootje van Reinaert, neervalt ‘voor dat vuurstergat’, 40 regels met als laatste: ‘Doe sine daer saghen, wart hi echt / Ghesleghen, ghewont al toter doot’ (r. 1648/9). In donker was de wolf neergeploft. De bewoners van de boerderij, door de plof gewekt, ‘worden up ende ontstaken lecht’ (r. 1647). Dat was dan geen ‘licht’ van het ‘hof’, maar van het ‘hol’, ‘licht’ waarbij de brute indringer voorgoed de duisternis van de dood ingejaagd zou kunnen worden. Maar het eind van het liedje is alwéér: net-niet-dood. Het spreekt wel vanzelf dat biechtvader Grimbeert bij al die Isingrijn-verhalen niet tussenbeide komt. Hij begrijpt natuurlijk niets van Reinaerts eigenlijke bedoeling, zijn volkomen berouwloze aggressiviteit, maar slikt alles, ‘onbedect’ als het wordt voorgedragen, als zoete biechtkoek. Pas bij punt 9 - zakelijk overeenkomend met punt 1 van de franse biecht - komt hij in het geweer, mág hij van de dichter tussenbeide komen om zichzelf te ‘onthullen’. De aanval op Isingrijn vloeit hier samen met die op Grimbeert. Dat is te zeggen: als aanval op Isingrijn betekent het verhaaltje over ‘vrauwe | |
[pagina 61]
| |
Hersinden, sijn scoone wijf’ nauwelijks nog iets, het is meer om compositorische redenen aan de biecht toegevoegd, ter afsluiting van de grote wolfsverhalen en als overgang naar de absolutiescene, waarin de spits van de aanval helemaal op Grimbeert gericht zal zijn. Ik mag geen afscheid nemen van fase iv, vlaams, zonder nog een enkel woord aan de ‘coninc’ te hebben gewijd. Zijn ‘sprekende’ rol is, ik heb het al vastgesteld, minimaal, kleiner dan in de fases ii en iii, maar Reinaert, wiens ‘spreken’ tenslotte het verhaal bepaalt, schenkt in iv meer aandacht aan hem. Dat is een dichterlijke aanwijzing dat de grote confrontatie met de leidende figuur van het ‘hof’ nadert. Na Cantecleer, Bruun, Tibeert, Grimbeert en Isingrijn zal, in fase v, de koning zelf aan de beurt komen. Dat zal het hoogtepunt van het gedicht worden. In fase iii noemde de vos zijn soeverein maar eenmaal: ‘Tibeert, ghi singhet als ghi et. / Pleghet men tes coninx hove des?’ (r. 1218/9). Naar de zin van die toespeling moet men raden en dat heb ik ook gedaan. In fase iv neemt Reinaert het woord ‘coninc’ driemaal in de mond, tweemaal in zijn antwoord op Grimbeerts ‘dagvaarding’, eenmaal in de biecht. De eerste maal, r. 1397, karakteriseert hij zijn aanklagers als ‘des coninx inghesinde, / Dat ic binnen den hove vinde’. Hij geeft daarmee tegenover zijn ‘neve’ te kennen dat hij heel goed beseft, wie er achter al die tegen hem gevoerde actie zit. De tweede maal zijn Reinaerts woorden: ‘Inne mach den coninc niet ontstaen’ (r. 1407). Dat is in diezelfde passage en deze regel dient ter motivering van de volgende: ‘Alse ghi - Grimbeert - wilt, so willic gaen’. Hij zal, zegt hij, naar het ‘hof’ trekken ómdat hij de koning niet ontkomen kan. Is dat overtuigend? In fase vi blijkt er wel degelijk een middel te bestaan om aan de koning te ontkomen, nl. de vlucht, mét vrouw en kinderen, naar ‘die woestine’ (r. 3360). Wij moeten dus vragen: waarom neemt Reinaert na Grimbeerts ‘dagvaarding’ niet meteen de wijk? En het antwoord op die vraag kan alleen maar luiden: ómdat Reinaert eerst nog de ‘dichterlijke taak’ had om de koning te ‘doden’. De vos zegt dus in r. 1407 het tegenovergestelde van wat hij bedoelt. Hij bedoelt: ‘Die coninc en mach mi niet ontstaen’, ik zal ná ‘des coninx inghesinde’ ook de ‘coninc’ in eigen persoon overwinnen. De | |
[pagina 62]
| |
misleiding van Grimbeert begint al meteen bij Reinaerts antwoord op de ‘dagvaarding’, bij de motivering van zijn bereidverklaring om ditmaal met 's konings zendbode mee te gaan. De ware achtergrond van die bereidverklaring zullen we vinden in r. 2065: ‘Al es hi listich ende vroet, / Ic wane den coninc noch verdooren’. R. 1407 is daar een eerste, zeer verhulde aankondiging van. De tweede aankondiging heb ik al geciteerd, het is de quasi-retrospectieve regel in de biecht: ‘Die coninc en es mi niet ontgaen’ (r. 1477). Reinaert bedóelt: ‘Die coninc en sal mi niet ontgaen’. Hij stelt wat nog gebeuren moet als reeds geschied voor, profetisch. Dat is dan de derde en laatste maal dat Reinaert in fase iv het woord ‘coninc’ uitspreekt. Zonder het te weten heeft overigens ook al de brave Grimbeert het verdere verloop van het verhaal ‘geprogrammeerd’ aan het slot van zijn ‘dagvaarding’: Hets messelijc hoet ghevallen mach.
U es dicke up eenen dach
Vremder avonture ghevallen,
Dan ghi noch quite voor hem allen
Met des coninx orlove
Maerghin sciet uten hove. (r. 1389/94)
Dit is namelijk precies wat er gebeuren gaat in fase vi: ‘quite voor hem allen’ en ‘met des coninx orlove’ zál Reinaert het ‘hof’ verlaten. Grimbeert weet dat op dit punt van het verhaal nog niet. Hij zegt maar wat om de vos te bewegen ‘te hove waert up ghenade’ met hem mee te gaan. De dichter wist natuurlijk heel goed wat hij Grimbeert liet zeggen en dat het wáár zou zijn. Hij had tenslotte het verhaal in handen. En Reinaert, zijn verhaalfiguur, moet bij Grimbeerts woorden zijn oren gespitst hebben en bij zichzelf gedacht: ‘Hevet mine list sulke cracht, / Alsic noch hope dat soe doet’, jaja, dan zál het waar zijn! Want hij, Reinaert, was inderdaad ‘listich ende vroet’, Grimbeert niet en de koning ook niet. | |
[pagina 63]
| |
VIIIn de Renart is fase v - 15,68% van het totale gedicht - maar weinig langer dan fase iii - 11,89% - en fase vi - 11,73% - en maar weinig korter dan de fases ii en iv - beide 17,06%. Fase v krijgt dus geen bijzonder compositorisch accent, zijn lengte is ‘normaal’. In zijn opbouw herinnert hij sterk aan fase ia. We zijn in v weer terug in het koninklijke paleis - ‘la sale’, r. 1220 - en de koning en zijn heren zeggen weer om de beurt hun zegje. Het enige verschil is dat de in ia afwezige Renart nu mee kan praten. Na zijn binnenkomst houdt hij een lange verdedigingsrede van 74 regels, r. 1235/1308, om daarna 150 regels lang te zwijgen. De verdediging baat niet, de hernieuwde aanklachten leiden tot een veroordeling. Maar dan, terwijl Renart op het punt staat opgehangen te worden, grijpt Grinbert in, belooft een pelgrimage en de vos wordt begenadigd. Door het optreden van Grinbert is v niet alleen met ia verbonden, maar ook met iv. De ‘cousin’ die eerst, samen met de koning overigens, het proces had trachten tegen te houden, die vervolgens, op verzoek van de koning, de vos naar het paleis had gehaald, weet tenslotte ook weer te bewerken dat de aangeklaagde en veroordeelde heelhuids kan weggaan. De franse Grinbert speelt evenals de franse koning en de andere dieren een consequente, doorzichtige rol. Er gebeurt in de loop van het spel een heleboel, maar tegelijk ook bijzonder weinig, doordat er aan de spelers zelf niets verandert. Na afloop kan er een ander spel volgen, weer met dezelfde spelers, die dan ook aan het einde weer zullen zijn als aan het begin. Fase v van de Renart zal samen met vi wel een ontknoping brengen, maar geen werkelijk hoogtepunt. De gezamenlijke personages spreken in v iets, maar niet veel, minder dan in iv - 62,21% tegen 67,13% -, de vos spreekt aanzienlijk minder, doordat hij al zo gauw is uitgepraat - 29,77% tegen 40,90%. In de Reinaert is dat allemaal heel anders. Hier is fase v verreweg de langste, 29,48% van het totale verhaal, meer dan het drievoudige van iii, meer dan het dubbele van i en iv, bijna het dubbele van ii. Alleen vi, met 20,86%, komt enigszins in de buurt van v. De fases v en vi krijgen dus een zwaar compositorisch accent, de slotfases van | |
[pagina 64]
| |
het verhaal moeten in de vlaamse versie inderdaad wel de hoogtepunten bevatten. Met zijn spreekpercentages sluit v direct aan bij iv. De gezamenlijke dieren spreken in v nauwelijks minder dan in iv - 80,58% tegen 82,46% -, de vos, en dat is wel een heel groot verschil met het franse gedicht, spreekt in v relatief bijna even veel als in iv - 63,43% tegen 64,93%. Absoluut spreekt de hoofdpersoon in de veel langere fase v natuurlijk veel meer dan in iv. De gelijkenis betreffende de opbouw tussen v en ia, die ons in het franse gedicht opviel, is in het vlaamse afwezig. We zijn weliswaar weer terug in het ‘hof’, maar we krijgen geen herhaling van het geredekavel tussen de ‘heren’. Grimbeerts rol is totaal uitgespeeld en hij verdwijnt met stille trom van het toneel. In grote lijn is v net zo opgebouwd als ii, iii en iv. Zoals in ii Bruun, in iii Tibeert en in iv Grimbeert, is nu in v de koning de tegenspeler van Reinaert. Bruun spreekt in ii 8,15%, Tibeert in iii 16,46%, Grimbeert in iv 18,88%, de koning in v 8,52%, waarbij men echter, voor een goede vergelijking, nog wel de 2,74% van zijn secondante, koningin Gente, mag optellen. Het toneel is verplaatst van ‘hol’ naar ‘hof’, maar het karakter van het spel verandert hier niet door. De vos gaat voort met zijn tegenstanders uit de ‘andere wereld’ te overwinnen. In v zullen het zijn grootste tegenstanders zijn, koning en koningin, en daarom betekent v een hoogtepunt in het verhaal. v en vi brengen ook wel degelijk een definitieve verandering in de spelers van het spel, niet zozeer in de hoofdrolspeler - al krijgt die van de dichter dan alle gelegenheid om zich in de kracht van zijn ‘scone tale’ nog completer te manifesteren - als wel in de speler van de koningsrol, die zich vier fases lang in zijn ‘vroetheit’ had vastgebeten en die zich nochtans in de vijfde reddeloos laat ‘verdoren’. De verschillen tussen v, vlaams, en v, frans, zijn zo evident dat we ons moeten gaan afvragen of het franse gedicht in deze fase nog wel als Willems ‘voorbeeld’ kan gelden. Heeft Muller niet gelijk wanneer hij de ‘tweede helft’ van het vlaamse gedicht (= de fases v en vi) karakteriseert als ‘een gebouw, grootendeels van eigen maaksel of althans samenstel’? Op zichzelf genomen zou men een karakteristiek als deze best voor Willems gedicht kunnen laten gelden, maar dan | |
[pagina 65]
| |
voor het gedicht in zijn geheel en niet speciaal voor de fases v en vi, in oppositie tot de eerste vier. Een ‘gebouw, grootendeels van eigen maaksel of althans samenstel’ sluit geenszins de aanwezigheid van een herkenbaar ‘voorbeeld’ uit, dat de ‘maker’ of ‘samensteller’ heeft geinspireerd om er zich tegen af te zetten. Wie, zoals Muller heeft gedaan, alleen maar ‘stoffen’ vergelijkt, moge kunnen zeggen dat de ‘tweede helft’ van de Reinaert slechts ‘losse trekken’ met de Renart gemeen heeft, wie daarentegen ook wil proberen de vlaamse dichter ‘achterna te dichten’, moet m.i. wel tot de conclusie komen dat Willems werkwijze in de fases v en vi niet wezenlijk anders is geweest dan in i tot iv. Erkent men de Renart als creatief ‘voorbeeld’ voor de ‘eerste helft’ van de Reinaert, dan moet men het ook doen voor de ‘tweede helft’. Voor de beginscene van fase v behoef ik het ‘voorbeeld’ niet eens aan te tonen. Ondanks alle verschikkingen die Willem heeft aangebracht kan niemand redelijkerwijs betwijfelen dat Reinaerts entree ten hove, zijn verdedigingsrede en 's konings antwoord daarop zijn gemodelleerd naar r. 1221/1324 van de Renart. Erg belangrijk is deze beginscene voor Willem intussen niet geweest, want terwijl zijn verhaal in het algemeen en zijn fase v in het bijzonder veel uitvoeriger zijn geredigeerd dan bij de franse dichter, stelt hij tegenover de 104 regels van zijn ‘voorbeeld’ maar 97 regels ‘eigen maaksel’ (r. 1759/1855). Dat r. 1325/38 van de Renart geen tegenhanger hebben gekregen in de Reinaert, is niet verwonderlijk. In deze regels van de Renart treedt namelijk Grinbert sprekend op en Willem heeft met een bepaalde dichterlijke bedoeling zijn Grimbeert na fase iv stom gemaakt. Bij het schrijven van zijn regels 1856/1900, het verhaal van de hernieuwde ‘claghe’, het ‘plaidieren’ en de veroordeling, heeft de vlaamse dichter onmiskenbaar r. 1339/1432 van het franse gedicht voor ogen gehad. Voor deze passage geldt echter nog veel sterker dan voor de beginscene dat hij in het geheel van Willems compositie maar van gering belang kan zijn geweest. Dit stukje verhaal moest terwille van de samenhang wel even verteld worden, maar dan zo kort mogelijk: 45 regels tegen 94. Ja, de inkorting is nog veel drastischer ge- | |
[pagina 66]
| |
weest dan uit deze totale regelaantallen blijkt. Van de 45 regels zijn er namelijk 25 gewijd aan de presentatie van de aanklagers (r. 1856/1880) - tegen 10 in het ‘voorbeeld’ (r. 1339/48) - en maar 20 aan het hele verdere verhaal. Het geredekavel van de ‘heren’, waarmee de franse dichter zijn fase v had laten aansluiten bij zijn fase ia, kon Willem volstrekt niets schelen. Hij past daarom hetzelfde technische trucje toe als bij zijn ingekorte verhaal van de kippenbegrafenis in fase i, r. 436/47. Daar had hij geschreven: ‘Ic seidet u in corten woorden, / Ne ware ooc tware ons te lanc’, het verhaal van het ‘plaidieren’ doet hij in r. 1881vgg. af op de volgende wijze: Nu ghinct ghindre up een plaidieren.
Nie hoorde man van dieren
Soo scoone tale als nu es hier
Tusschen Reinaerde ende dandre dier,
Orconde den ghenen die dat hoorde.
Soudic die tale ende die woorde
Voort bringhen die men brochte daer,
Het ware mi pijnlijc ende swaer.
Daer omme corte ic u die woort.
Die beste redene ghinc daer voort.
Die claghen, die de diere ontbonden,
Proufden si met goeden orconden,
Als si sculdich waren te doene.
Achter dit ‘eigen maaksel’ is het ‘voorbeeld’ wel heel duidelijk aanwezig. Willem zet er zich tegen af. Hij zegt: ‘ik weet het wel hoe dat allemaal in het frans beschreven staat, maar in míjn verhaal doet het er niets toe, het is mij om iets heel anders te doen’. Hij openbaart daarmee aan de lezer zijn eigen dichterlijke bedoeling. Die lezer merkt op dat vlak na de geciteerde passage, met zijn gemelijk afraffelen van de 84 regels franse verhaaltekst, een vlaamse inlas van niet minder dan 825 regels volgt waaraan het ‘voorbeeld’ hoegenaamd niets heeft bijgedragen. Dáár was het de dichter natuurlijk wél om te | |
[pagina 67]
| |
doen, dáár zou het hoogtepunt van zijn ‘eigen maaksel’ liggen. Men moet niet zeggen dat Willem hier nu eindelijk zijn eigen weg gaat, hij is immers van de eerste regel van fase i af al zijn eigen weg gegaan. Maar in die lange inlas van 825 regels, r. 1900/2725, worden de hoofdrolspeler, Reinaert, en zijn voornaamste tegenspeler, Nobel, wel eindelijk in de volheid van hun eigenlijke wezen openbaar gemaakt. Dat was in fase i tot iv zorgvuldig voorbereid. De dichter heeft de spelers van zijn spel van het begin af gekend zoals zij werkelijk waren. Die ‘kennis’ had hij niet uit zijn ‘voorbeeld’, maar uit zichzelf. Hij, Willem, had, zich afzettend tegen dat voorbeeld, zíjn Reinaert en zíjn Nobel - en zíjn Grimbeert, en zíjn Cuwaert, en zíjn Belijn, enzovoort enzovoort - met zijn verbeelding opgeroepen, gecreëerd. De voltooiing van zijn verbeelding dwingt hem nu, in die lange inlas, tijdelijk zijn ‘voorbeeld’ geheel los te laten. Dit loslaten, tijdelijk, is een dichterlijk-logische consequentie van het voortdurende zich-afzetten. Als men het zo beziet, mag men zeggen dat zelfs achter dat loslaten van het ‘voorbeeld’, honderden regels lang, het ‘voorbeeld’ nog herkenbaar blijft. De Reinaert heeft in zijn geheel de Renart-in-zijn-geheel als ‘voorbeeld’ gehad. In de laatste 53 regels van zijn fase v, r. 2726/78, is Willem weer min of meer formeel tot zijn ‘voorbeeld’ teruggekeerd. Men kan in dat slot het slot van fase v, frans, r. 1433/82, althans thematisch herkennen. De situatie is intussen wel geheel verschillend geworden. Niet een Grinbert kondigt meer de pelgrimage aan die de hoofdrolspeler van zijn voornaamste tegenspeler zal losmaken, maar Reinaert zelf. De pelgrimage is ook geen gunst meer die de koning aan een begenadigde veroordeelde toestaat, maar integendeel een fait accompli waarvoor de allang weer in de gunst gekomene zijn koning pardoes stelt en dat deze onaangenaam moet zijn. De nieuwe redactie van het pelgrimage-thema wordt bepaald door de verhaalsituatie die de dichter met zijn inlas heeft geschapen. Het thema is totaal gereïnterpreteerd, maar blijft niettemin ‘ontleend’ aan het ‘voorbeeld’. Het feit dat Willem de pelgrimage juist ‘ter sprake’ heeft gebracht aan het slot van zijn fase v, dus op een plaats die compositorisch overeenkomt met die | |
[pagina 68]
| |
waar de franse dichter in zíjn gedicht het thema had gelanceerd, bewijst hoezeer het ‘voorbeeld’ door de hele inlas heen om zo te zeggen ondergronds heeft doorgewerkt en voor de Reinaert-in-zijn-geheel bepalend is gebleven. Begin en slot van Willems fase v zijn geen ‘met juisten tact hier en daar gekozen losse trekken uit den Roman de Renart’, zoals Muller ze wou zien, maar representeren de franse fase v in zijn geheel. Ze zijn afvaart- en landingsplaats van een zich tegen dit ‘voorbeeld’ afzettende verbeelding. Ik wil het verhaal dat Willem in zijn fase v vertelt nu nog eens in zijn geheel doorlezen en die details en accenten verzamelen die ons over de bedoeling van de dichter nader kunnen inlichten. Het begin lijkt op het eerste gezicht vrijwel woordelijk gelijk aan het franse begin: ‘Si tot com Renart entre a cort, / il n'i a beste ne s'atort / ou de clamer ou de respondre’ (r. 1221/3); ‘Doe in sconinx hof was vernomen / Dat Reinaert ware te hove comen / Met Grimbeerte sinen neve den das, / Ic wane daer niemen ne was / Soo arem no van soo cranken maghen, / Hi ne ghereedde hem up een claghen’ (r. 1759/64). Bij nader toezien moeten we echter in ‘soo arem no van soo cranken maghen’ toch wel een nieuw accent herkennen. Willem laat de opsomming die de franse dichter na de geciteerde regels geeft - Isangrin, Tibert, Bruns, Raonniaux, Chanteclers, allemaal ‘hoffähige’ dieren - weg. Als om dit te vergoeden biedt hij echter verderop, in r. 1856/80, een veel uitgebreidere verzameling van aanklagers aan dan de franse tekst op de overeenkomstige plaats, r. 1339/48. Men vergelijke enerzijds ‘Ysangrins, li moutons sires Belins, Tibert li chaz, Roonniax, li dainz mesires Platiaux, Bruns, sire Brichemers li cers, Marcins li chevriaus, Bruianz li tors, li mulez Muianz’, met anderzijds ‘Belijn de ram, sine hije dame Hawi, Bruun, Tibeert, Isingrijn, Forcadent dat everswijn, die raven Tiecelijn, Pancer, die otter, Bruneel, die visse Putepeel, Blancaert die buc, Briescaert die stier, Cuwaert die hase dat bloode dier, dat eencoren heere Rosseel, die watermale, dat scuereel, die wesel mine vrauwe Fine, Cantecleer ende die kindre sine, dat foret heere Cleenebejach’. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Willem met zijn bijzonder uitgebreide opsomming in een passage | |
[pagina 69]
| |
waar hij overigens zo zeer tot inkorting geneigd was, een bedoeling heeft gehad. Wij moeten ons als lezers afvragen: hadden al deze dieren, ‘soo arem ende van soo cranken maghen’ - want er lijkt toch heel wat schorriemorrie bij te zijn - nu werkelijk ‘recht van spreken’? Het is wel een vreemdsoortig samengesteld ‘hof’ dat Reinaert, de schoontalige, de keel wil dichtsnoeren met een strop. Ik noteer verder dat Willem vooral aan het begin van fase v opmerkelijk vaak het woord ‘coninc’ gebruikt. Het begint al in de eerste regel de beste: ‘in sconinx hof’ (in het frans, simpel: ‘a cort’). Dan in r. 1770vgg.: ‘Reinaert ghinc in dien ghelate / Ende in alsoo bouden ghebare, / Ghelijc of hi sconinx sone ware’. Dan in r. 1774vgg.: ‘Boudeliken ghinc hi staen / Voor Nobele dien coninc / Ende sprac: God, die alle dinc / Gheboot, hi gheve u, coninc heere, / Langhe bliscap ende groot eere. / Ic groetu, ende ic hebbe recht: / En hadde nie coninc eenen cnecht, / Soo ghetrauwe jeghen hem, / Als ic u ooit was ende noch bem’. Het moet ons als lezers goed duidelijk worden dat wij nu in de ‘koningsfase’ zijn aangekomen. Ja, dat zeker, maar wil de dichter Reinaert ook niet impliciet een beroep laten doen op de ‘koninklijkheid’ van de koning? Wil hij niet tot uitdrukking brengen dat het helemaal niet bij een ‘coninc’ past om zich tegenóver een Reinaert op te stellen? Vergelijk ook r. 1788vgg.: ‘Het en betemet niet der croonen / Dat soe den scalken ende den fellen / Te lichte gheloove des si tellen’. Juist omdat de koning geen echte, koninklijke koning is, wordt hij door Reinaert in zijn ‘moordverhaal’ adequaat gestraft met een ‘koningsschat’ die er niet is, met een kroon die nooit te vinden zal zijn, ‘die croone, die Ermerijc die coninc drouch’ (r. 2632/3). Het hele ‘moordverhaal’ gaat over het koningschap en er is een leerzame fabel in ingelast over een ‘coninc odevare’ die zijn koninklijke macht op een zeer dubieuze wijze uitoefent. Reinaerts vader heeft in dat ‘moordverhaal’ deelgenomen aan een poging om ‘Nobel die coninc’ te vermoorden, met behulp van de ‘koningsschat’ die er niet was. De zoon zal in de ‘werkelijkheid’ van Willems verhaal volbrengen wat de vader niet heeft kunnen doen. Omdat Nobel geen échte koning is. | |
[pagina 70]
| |
Willem heeft de koning onmiddellijk laten antwoorden op het beroep dat op zijn veronderstelde échte koninklijkheid gedaan werd. In het franse gedicht is 's konings antwoord pas geplaatst ná Renarts lange verdedigingsrede. Dit antwoord, dat hoofdzakelijk uit wat grof gescheld bestaat, is daar dan ook meteen definitief, het snoert Renart de mond. Maar Willem laat de koning Reinaert onderbreken vóór deze nog aan zijn eigenlijke verdediging begonnen is. De koning wijst het beroep dat op zijn koninklijkheid gedaan wordt af en gaat dan over tot een regelrechte beschuldiging, die eindigt met: ‘Ic waent u kele sal ontghelden / Noch heden al up ene wile’ (r. 1824/5). De koning heeft van het begin van de eerste fase af Reinaerts dood gewild en deze heeft hem met de behandeling van zijn ‘boden’ Tibeert en Bruun enkel maar een welkome nadere motivering van het doodvonnis in handen gespeeld (verg. r. 1817/22). Na 's konings feitelijke aankondiging van het doodvonnis kan Reinaert aan zijn eigenlijke verdediging beginnen, r. 1826/55, die voor een deel parallel loopt met r. 1264/1308 van de franse tekst, alleen aanzienlijk korter is (het Isangrin-motief ontbreekt). Het slot van Renarts verdediging kon Willem bijzonder goed gebruiken: Pechié fait qui a cort me mande;
mes qant messires le conmande,
il est bien droiz que je i vaigne:
or sui devant lui, si me praigne
et si me face ardoir ou pendre,
q'autr' outre lui ne me doit prandre,
ne n'avroie pas la puissance;
mes ce sera povre vengence,
s'en parlera l'en malement,
se je i muir sanz jugement.
Het accent ligt in de vlaamse versie echter net wat anders: Hoort, sprac Reinaert, coninc lioen,
| |
[pagina 71]
| |
Wien twivelt des, ghi ne moghet doen
Dat ghi ghebiet over mi?
Hoe goet, hoe claer mine sake si,
Ghi moghet mi vromen ende scaden.
Wildi mi sieden ofte braden
Ofte hangen ofte blinden,
Ic ne mach u niet ontwinden.
Alle diere sijn in u bedwanc.
Ghi sijt staerc ende ic bem cranc.
Mine hulpe es cleene, duwe es groot.
Bi Gode, al slouchdi mi doot,
Dat ware eene cranke wrake.
Het verschil zit hierin dat Renart weliswaar het halsrecht van de koning uitdrukkelijk heeft onderstreept, maar tegelijk een beroep heeft willen doen op zijn rechterlijke rechtvaardigheid, terwijl Reinaert in feite tot uitdrukking brengt dat de koning een onrechtvaardige rechter is, die zich tot iedere prijs op hem wil wreken, die hem dood wil hebben. Reinaert antwoordt op 's konings aanvallende beschuldiging dus met een even fel aanvallende tegenbeschuldiging. Hij beantwoordt wraakzucht met wraakzucht. Het proces zal kort zijn en het vonnis snel geveld (r. 1881/1900), maar daarna zal de tegenaanval pas goed beginnen (r. 1901/2510). Renart is een montere schelm, die het niet gauw opgeeft en daarmee de sympathie van de lezer verdient, maar die, als puntje bij paaltje komt, toch ook maar een arme drommel blijkt te zijn, afhankelijk van de hulp van de invloedrijke beschermer Grinbert en 's konings recht en genade. Dat kwam al in fase iv uit, bij zijn geïmponeerd-zijn door het koninklijke bevelschrift dat Grinbert hem overhandigde, het blijkt weer in fase v uit de wijze waarop hij zijn voor de koning gehouden verdedigingsrede afsluit. Renart geeft van het begin van fase iv af het initiatief in feite uit handen en laat maar komen wat komen moet. Reinaert daarentegen bestuurt van fase ii tot fase vi, van ‘hol’ naar ‘hof’, van ‘hof’ naar ‘hol’ en tenslotte van ‘hol’ naar ‘woestine’, | |
[pagina 72]
| |
de hele handeling. Hij laat het bewust op een conflict aankomen, een conflict-op-leven-en-dood. Hij daagt de koning, die hem wil ophangen, uit om dat dan ook maar zo gauw mogelijk te doen. Die koning heeft daar immers de macht toe? Laat hij tegenover de ‘zwakke’ Reinaert het ‘recht van de sterke’ maar in praktijk brengen! Geen ‘uitstel van executie’! Alle heen-en-weer-gepraat heeft verder geen zin! Als de dichter niet alleen de verdedigingsrede, maar ook, en nog sterker, de scene die daar in de franse versie van v op volgde inkort, laat hij zich door de hier geformuleerde Reinaert-conceptie leiden. Voordat Grimbeert tot hem kwam, had Reinaert, in zijn ‘hol’, al het programma voor de handeling in fase v uitgebroed. Op dat programma stond een galg. De tocht naar het ‘hof’ zou de tocht zijn naar de daar opgerichte galg. De koning had hem voor Reinaert bestemd, maar Reinaert voor de koning. Om de koning te kunnen ‘ophangen’ moest Reinaert eerst zichzelf laten veroordelen. In de franse versie is de eerste ‘spreker’ na Renarts verdedigingsrede en 's konings antwoord daarop Grinbert, de tweede Belin. Beiden spreken zij ten gunste van Renart, de tweede hoofdzakelijk indirect door - hervatting van een motief uit fase i - Isangrin te beschimpen. Willem had in zíjn verhaal aan das en ram een andere rol toegedacht, niet die van medestanders van de vos maar van zijn slachtoffers. Grimbeert zwijgt daarom in fase v volkomen, Belijn mág spreken, maar dan als gangmaker van aanklacht en veroordeling. Na Reinaerts uitdagende slotzin, de koning in het gezicht geslingerd: ‘Bi Gode, al slouchdi mi doot, / Dat ware eene cranke wrake’ -, pal daarop en zelfs nog door het rijm eraan verbonden krijgen we te lezen: ‘Recht in derre selver sprake / Spranc up Belijn de ram / Ende sine hije - die “teef”! - die met hem quam, / Dat was dame Hawi - jawel, “dame”! - / Belijn sprac: gawi / Alle voort met onser claghe’ (r. 1856/ 61). Van ‘afzetten’ tegen een ‘voorbeeld’ gesproken! Belijn, de stommeling - zo leren wij hem verderop kennen - neemt de leiding bij de aanklacht en allerlei onguur gedierte geeft aan zijn oproep gevolg. Zeer ironisch noteert de dichter na zijn ‘tableau de la troupe’: ‘Alle dese ghinghen openbare / Voor haren heere den coninc staen / Ende | |
[pagina 73]
| |
daden Reinaerde vaen’ (r. 1878/80). Niet meer dan 14 regels verder wordt ons al het resultaat van de gezamenlijke inspanning meegedeeld: ‘Die coninc dreef sine hooghe baroene / Te vonnesse van Reinaerts saken. / Doe wijsden si dat men soude maken / Eene galghe staerc ende vast / Ende men Reinaerde, den fellen gast, / Soude hanghen bi siere kele’ (r. 1894/9). ‘Ic waent u kele sal ontghelden / Noch heden al up eene wile’, had de koning al 70 regels tevoren geprofeteerd. De koning krijgt zijn mannetjes wel waar hij ze hebben wil: bij de gálg. Hij krijgt ze daar zo snel, omdat de dichter het wóu. De dichter wou zo snel mogelijk tot zijn grote inlas komen, zijn verhaal-bij-de-galg. De inlas begint met een ironisch-sentimentele notitie over Grimbeert en zulk soort ‘naeste maghen’: ‘Sine consten niet verdraghen, / No ghedulden no ghedooghen, / Dat men Reinaerde voor haren ooghen / Soude hanghen alse eenen dief (r. 1904/7). De gevoeligerds worden meteen ontmaskerd in de volgende regel: ‘Nochtan waest hem somen lief’. Tot die ‘somen’ zal intussen Grimbeert zelf, die brave kwezel, wel niet hebben behoord. Men kan zich eerder voorstellen dat die, de vos ‘te ghenaden’, nog wel ‘een pater nooster’ zal hebben ‘ghelesen’ (verg. r. 1745vgg.)! De dichter laat de koning in het weggaan van de familie Grimbeert een motief vinden om haast te maken. Maar ook het ‘licht’-motief komt weer opduiken. Reinaert, de duisterling moet nog bij lichte dag opgehangen worden, want het ‘hof’ representeert ‘dat lecht’ (verg. r. 53). ‘Sal men hanghen, twi ne doet ment dan? / Eer men nu ghereeden can / Eene galghe, so eist nacht’ (r. 1927/9). En dan komt de verrassende mededeling, van Isingrijn, dat de galg zowaar al klaarstaat. In het ‘hof’ staat de galg altijd klaar. Isingrijn weet ervan mee te praten, want zijn hele familie is ‘galgenaas’. Tibeert, niet zonder leedvermaak, herinnert er de wolf aan: ‘Reinaert waest, diet beriet / Ende selve mede ghinc, / Daer men uwe twee broeders hinc, / Rumen ende Widelanken’ (r. 1936/9). Reinaert had - zo kunnen we tussen de regels doorlezen - ook Isingrijn zelf wel aan de galg willen brengen, maar dat was hem nog niet gelukt, net niet. Bij Tibeert, de ‘galgestrop’, was het bíjna gelukt, in fase iii. Dat brengt Reinaert, op zijn | |
[pagina 74]
| |
beurt, de kater in herinnering: waar is dat endje touw van jou, die ‘vaste line’ ook al weer gebleven? Reinaert heeft niet minder haast dan de koning, hij wil de ‘heren’, de beulen, best een handje helpen. Ze moeten ‘aan de galg’, allemaal, en daarom stúúrt hij ze, met zoveel woorden, náár de galg, de in het ‘hof’ altijd klaarstaande galg. Na de ‘terechtstellingen’ van de fases ii, iii en iv - Bruun, Tibeert, Isingrijn - líjkt in fase v Reinaert zelf eindelijk aan de beurt te zijn om terechtgesteld te worden, maar dat is maar schijn: híj is het die de reeks van zíjn ‘terechtstellingen’ gaat voortzetten, en híj wil haast maken. Reinaert, die langhe hadde ghesweghen,
Sprac: ‘Ghi heeren, cort mine pine.
Tibeert heeft eene vaste line,
Die hi bejaghede om sine kele
Daer hi vernois hadde vele,
Int huus daer hi den pape beet,
Die voor hem stont al sonder cleet.
Her Isingrijn, nu maect u voren.
Ja ne sidi nu daer toe vercoren,
Ghi ende Brune, dat ghi sult dooden
Reinaerde uwen neve, den fellen rooden?
Ghi hebt soo vele te voren ghedaen.
Doet Tibeerte ooc mede gaen.
Hi can wel clemmen, hi mach de line
Up draghen, sonder uwe pine.
Ghi drie, gaet voren, maect ghereet.
Dat ghi iet let, dats mi leet.’ (r. 1948/64)
Ze kunnen nu het masker afwerpen, de ‘heren’. Ze hebben, net als de koning, altijd al Reinaert willen doodmaken en nu krijgen ze hun grote kans, nu zijn ze ‘daer toe vercoren’. Zit er in de laatste uitdrukking nog een toespeling op de religieuze sfeer van het ‘hof’? Stelt dat ‘hof’ eigenlijk een klooster voor? In elk geval reageert Isingrijn op Reinaerts woorden als een echte kloosterling: | |
[pagina 75]
| |
So helpe mi de cloostercrune,
Die boven up minen hoofde staet,
Inne hoorde nie soo goeden raet
Als Reinaert selve ghevet hier.
Hem langhet omme cloosterbier.
Nu gawi voren ende bruwent hem. (r. 1966/71)
‘Cloosterbier bruwen’, met de betekenis van ‘doden’, is in het middelnederlands geen staande uitdrukking geweest. Verdam kent er enkel deze ene plaats van. Een goed dichter als Willem zal, dunkt mij, zo'n blijkbaar zelfgesmede uitdrukking niet te pas brengen als hij er geen bepaalde bedoeling mee heeft gehad. Verderop, in r. 2189/94, grijpt de dichter nog eens op de geciteerde passage terug. Daar wordt echter niet meer van ‘cloosterbier’ gesproken, maar enkel nog, simpelweg, van ‘bier’, in oppositie tot ‘mede’, de goedkopere volksdrank: Die heeren, die nu waren soo fier,
Dat si Reinaerde waenden een bier
Te sinen lachtre hebben ghebrauwen,
Ic wane wel in rechter trauwen
Dat hi hem sal weder mede blanden,
Dien si drinken sullen met scanden.
Ook van ‘mede blanden’ in de hier bedoelde oneigenlijke betekenis kent Verdam geen andere plaatsen. Het komt mij voor dat de dichter variërend verder is gaan spelen met zijn eerder gebruikte ‘cloosterbier bruwen’. Kloosters specialiseerden zich niet zelden in het brouwen van bijzonder goed bier, bier voor het ‘hof’ om zo te zeggen. Stelt de dichter daar nu niet de ‘mede’ tegenover als een drankje uit Reinaerts ‘hol’? Het ‘hof’ meent met zijn ‘cloosterbier’ Reinaert geestelijk te kunnen liquideren, maar ‘arem man Reinaert’ heeft in zijn ‘hol’ een nog veel moorddadiger antwoord beschikbaar, ‘mede’! In een volgende passage r. 2013vgg., spoort Reinaert zijn beulen nogmaals aan om toch vooral haast te maken: ‘Ghi drie, ghi hebbet | |
[pagina 76]
| |
ghedaen al / Dat men mi ontliven sal... / Daer omme moetti, God weet, / Gheonneert werden, alle drie, / Ghi ne haest dat ghescie / Al dat ghi begaert te doene’. Is het al te ver gezocht om in de laatste twee regels een toespeling te horen op de woorden die Jezus bij het Laatste Avondmaal sprak tot de verrader Judas: ‘Dat gy doet, doet het haestelick’ (Joh. 13,27)? Ik herinner er aan dat Reinaert het in fase vi, in zijn ‘holgesprek’ met Hermeline, ook over ‘verraad’ zal hebben (verg. r. 3139/41). In ieder geval, met of zonder bijbelse associatie, Reinaert ‘zoekt’ zijn dood, hij ‘dar wel sterven’ (r. 2023). Hij verwijst naar de dood van zijn vader, die ‘doe hi staerf, van allen sinen sorghen vri’ werd (r. 2024/5). Maar in één adem door doet hij ook weer een ‘dodelijke’ aanval op degenen die hem doden willen: hang mij meteen op of je zult zelf opgehangen worden, ‘Een twint nu langher niet ne spaert, / Of varen moetti hinder waert / Ende alle uwe voete ende uwe been’ (r. 2027/9). Dit wordt dan op plechtige wijze met een drievoudig ‘ameen’ - en hier kan niemand de bedóelde associatie met een kerkelijke plechtigheid loochenen - door de drie ‘galgebrokken’ bevestigd, ‘beaamd’. Ze ‘porren’, lopen ‘harde blide’ voort, ‘springhen’ zelfs ‘over meneghen tuun’, ze dánsen naar de galg, Tibeert alleen wat gehinderd door dat vervelende hangtouw dat hij dragen moet. En dan acht de dichter eindelijk het ogenblik gekomen om zijn lezers in te lichten over Reinaerts eigenlijke bedoelingen, dan pas mogen wij iets van de achtergrond van zijn aggressieve doodsdrift gaan begrijpen. Wij keren terug tot de voornaamste tegenspeler, de koning. De voornaamste scene van het hele spel gaat nu gespeeld worden, de scene die aan de koning de ‘dood’ en aan Reinaert het ‘leven’ zal toespelen. Nu is er opeens helemaal geen haast meer bij de terechtstelling. Reinaert en zijn dichter nemen er de tijd voor. Het woord is geheel aan de ‘scone tale, die ‘dood’ èn ‘leven’ in zich bergt. De inleiding tot de grote ‘koningsscene’ wordt gevormd door de laatste regels van Reinaerts monologue intérieur, nadat hij ‘sine viande, die hem den strop an waenden cnoopen’ (r. 2045/6) naar de galg heeft gestuurd. Ik citeerde ze al eerder: ‘Al es hi listich ende vroet, / Ic wane den coninc noch verdooren’ (r. 2064/5). De koning lijkt nog | |
[pagina 77]
| |
de leiding in handen te hebben: ‘De coninc dede blasen den horen / Ende hiet Reinaerde uut waert leeden’ (r. 2066/7). Het signaal voor de terechtstelling is gegeven. Het is voor de koning nog altijd lichte dag. Maar de ‘nacht’ van het ‘hol’ gaat het ‘licht’ van het ‘hof’ in bezit nemen. Want de nacht is de tijd van de grote gedachten van de dichters en de dromers, de tijd van het onweerstaanbare leven van het onweerstaanbare woord: ‘Nu willic prouven of ic mach / Te hoovede bringhen een baraet, / Dat ic voor de dagheraet / In grooter sorghen vant te nacht’ (r. 2058/61). Het ‘baraet’ is in eerste instantie een ‘biechte’. Reinaert neemt opnieuw, als in fase iv, het initiatief tot een biecht. Hoe zou men in dít ‘hof’ anders gehoor kunnen verkrijgen dan door een biecht? Grimbeert was in zijn verlekkerdheid op opgebiechte zonden een exemplarische vertegenwoordiger van het ‘hof’ geweest. Het hele ‘volk’ hoort gretig toe als er een biecht wordt aangekondigd en de koning, die eigenlijk onwillig is, moet op dit ogenblik wel den vromen een mede-vrome worden. Reinaert hanteert het idioom weer voortreffelijk: Reinaert sprac: ‘Laet teerst ghereeden
Die galghe daer ic an hanghen sal,
Ende daer binnen so sal ic al
Den volke mine biechte conden
In verlatenessen miere sonden.
Hets beter dat al tfolc verstaet
Mine diefte ende mine overdaet
Dan si eenen onsculdeghen man
Mine overdaet namaels teghen an. (r. 2068/76)
‘Nu segghet dan,’ antwoordt de koning, veel te kortaf, ‘vooruit dan maar!’ En de dichter noteert hoe Reinaert als een volleerde toneelspeler ‘stont als een seerich man ende sach al omme harentare’ (r. 2078/9). Geen haast. Laat die ‘beesten’ maar even kwijlen voor ze het grote brok krijgen toegeworpen! In de eerste 12, 13 regels wordt ook nog niets pikants gezegd, alleen lekkergemaakt: ‘Laet u wisen ende | |
[pagina 78]
| |
leeren / Hoe ic Reinaert aerminc / Eerst an die loosheit vinc’ (r. 2086/8). Maar dan komt het, een smakelijke reeks van ‘lammen’, ‘gheeten’, ‘aende’, ‘hoenre’, ‘ganse’, allemaal doodgebeten, allemaal opgegeten. Pure moordlust, genoeg misdaden om vele malen opgehangen te worden! Een vaag motief voor het doden zit misschien nog wel in het ‘bleeten’, Reinaert kon blijkbaar niet goed tegen gebláát (en gekwáák, en gekákel). Maar dat wordt niet uitgewerkt, de vos is niet bezig zich echt te verontschuldigen, tenminste niet in de eerste 30 regels van zijn biecht. Daarna heeft de biechteling echter genoeg van al die anonieme slachtoffers en gaat hij, net als in de biecht van fase iv, over op zijn vaste vijand Isingrijn, slachtoffer van naam en formaat. Maar dan is hij ook meteen weer in de aanval: niet de vos is meer de grote misdadiger, maar de wolf. Het is nog maar een aanloopje, niet meer dan een beetje stemmingmakerij. De koning zal er nauwelijks door geimponeerd geweest zijn. Maar dan volgen, bijna zonder overgang, plompverloren, de regels: Coninc, dit doe ic u te wetene:
Ic hebbe noch in mijn ghewout
Beede selver ende gout,
Soo vele dat cume een waghen
Te seven waerven soude ghedraghen. (r. 2150/4)
Het is rechtstreeks tot de koning gericht. ‘Al tfolc’ heeft zijn lekkers gehad en nu is de beurt aan de koning om zich verlekkerd te tonen. Die is immers ‘listich ende vroet’, die weet wat écht van belang is in het leven. ‘Alse die coninc dit verhoorde, / Gaf hi Reinaerde schelle andwoorde: / Reinaert, wanen quam u die scat?’ (r. 2155/7). En de koning krijgt nog meer voer, hij krijgt precies te horen wat hij wel gedacht had: ja, inderdaad, ‘die scat was bestólen’ (r. 2162). Dit wordt interessant, hier valt voor een koning op een volkomen zindelijke manier wat in de wacht te slepen. De dood van de tot de strop veroordeelde gaat geld opbrengen. Maar als de koning dat in een flits bedenkt, is hij meteen zelf aan de ‘dood’ overgeleverd. Hoor maar: ‘Ne | |
[pagina 79]
| |
ware hi ooc bestolen niet, / Daer ware die moort bi ghesciet / An u lijf, in rechter trauwen’ (r. 2163/5). Dat brengt de minder intelligente secondante van de koning in beweging, de ‘coninghinne’. Zij geeft er zich niet eens rekenschap van dat ‘die moort’ dan toch maar níet ‘gesciet’ is, nee, zij ziet de dood plotseling dreigend tegenwoordig (en roept hem daardoor op). Zij stottert van emotie. Zij wil van Reinaert ‘bij de dood’ weten - ‘bi der selver vaert die u siele varen sal’, is haar vrome formulering - wáár die dreigende dood zich wel bevindt: ‘Ic mane u... / Dat ghi ons die waerheit segghet al... / Of ghi weet van eenegher moort / Ofte eeneghen moordeliken raet, / Die jeghen minen heere gaet’ (r. 2171/8). Reinaert heeft beet, er wordt naar hem geluisterd. De koningin is niet minder vroom dan biechtvader Grimbeert en kan met gelijke middelen worden ‘verdoort’. De vos richt zich nu rechtstreeks tot haar, hij valt de koning, om wie het hem toch te doen blijft, aan via haar: ‘Edele coninghinne... / Ic bem een die sterven waent. / In late niet ligghen up mijn siele. / Storvic, malichte mi gheviele / In die helle daer omme te sine, / Daer groot torment es ende pine’ (r. 2196/2202). De biechtsituatie is toegespitst door een verwijzing naar de helleangst. De doodssituatie van de biechteling biedt een garantie voor een echte fijne biecht, waarin ‘onbedect’, ‘al bloot’ gesproken wordt. Maar de koningin is tegelijk ook al ‘dodelijk’ bezorgd voor het leven van haar gemaal. De doodssituatie waarin Reinaert niet zonder zijn eigen medewerking door de koning gemanoeuvreerd is, kan in de vrome wereld van het ‘hof’ gemakkelijk worden omgezet in een uitgangspunt voor een ‘dodelijke’ aanval. Behalve de taal doet bij de presentatie der schijn-heiligheid ook de mimiek zijn werk: ‘In eenen ghelate van drouven sinne / Sprac Reinaert’ (r. 2195/6). Het is een hervatting van: ‘Reinaert stont als een seerich man / Ende sach al omme harentare’, maar een hervatting die een climax inhoudt, omdat het nu niet meer ‘al tfolc’ is, maar het koningspaar zelf dat met felle belangstelling toekijkt en -luistert. Na de inleidende woorden tot de koningin kan de koning zelf aangepakt worden: ‘In dien dat die coninc milde / Een ghestille maken wilde, / Ic soude hem tellen met ghenaden / Hoe jammerlike hi was verraden / Te moordene | |
[pagina 80]
| |
van sinen lieden’ (r. 2203/7). Nog eens een verwijzing naar de hel: Reinaert zou niet zo openhartig biechten ‘ne daet die sorghe van der hellen, / Daer men seit (!) dat si in quellen, / Die hier sterven ende moort / Weten, si ne bringhense voort’ (r. 2211/4). Is de koning al meteen overtuigd? Nee, maar hij is wel onzeker gemaakt: ‘Den coninc wart die herte swaer / Ende sprac: Reinaert, sechstu mi waer?’ (r. 2215/6). Het klinkt al heel wat toeschietelijker dan ‘Nu segghet dan’ (r. 2077), want er is eigenbelang in het spel gekomen. Maar het blijft voorzichtig, ‘vroet’. Er moet, ter bevestiging, dus nog een derde verwijzing naar de ‘laatste dingen’ bijkomen: ‘Ja ne weet ghi wel hoet met mi es?... / Waendi dat ic wille nemen / Eene loghene up mine langhe vaert?’ (r. 2218/23). Ook na deze derde onderstreping van de doodssituatie blijft het echter nog de koningin die de doorslag moet geven: ‘Bi der coninghinnen rade, / Die seere ontsach des coninx scade, / Gheboot die coninc...’ (r. 2225/7). De sentimentele, in haar vroomheid makkelijk om te praten koningin is de zwakke plek in de ‘vroetheit’ van het ‘hof’. Als hij er, dank zij deze zwakke plek, maar in slaagt gehoor te krijgen, weet Reinaert dat hij in feite het pleit al gewonnen heeft: ‘Hem dochte scoonen sijn gheval’ (r. 2235). Hij zal 256 regels lang alléén het woord krijgen, om met een quasi-retrospectief verhaal over een moordaanslag die er nooit geweest is, de koning een leven te ‘hergeven’ dat hij nooit verloren had. De aanvaarding van het ‘geschenk’ van de ‘koningsschat’ zal blijken tot de ‘dood’ te voeren. De koning, die zijn leven wil behouden, die het wil handhaven door Reinaert te doden, verliest het, terwijl Reinaert, de ‘verliezer’, zijn leven behoudt. Zo heeft Willem, de dichter, het gewild en zo gebeurt het. Reinaert spant in zijn verhaal zijn drie naar de galg gestuurde doodsvijanden, Bruun, Isingrijn en Tibeert, samen met zijn kwezelachtige ‘neve’ Grimbeert, voor zijn karretje. Hij laat dit viertal mèt zijn vader - in wie hij natuurlijk zichzelf projecteert, want die vader is de ‘vinder’ van de ‘koningsschat’ - complotteren om de koning te vermoorden. Dat gebeurt uiteraard buiten de sfeer van het ‘licht’, van het ‘hof’, namelijk ‘an eere belokenre nacht’ (r. 2283) en ‘an dat | |
[pagina 81]
| |
woeste velt’ (r. 2286). Het is Reinaerts eigen wereld, de wereld van het ‘hol’. Alles in die wereld is ‘verholen’. Reinaert senior heeft ‘des coninx Ermerikes scat’ ontdekt ‘in eene verholenlike stat’ (r. 2255/8). Reinaert junior slaat ‘die listighe oude’ (r. 2386) gade terwijl deze ‘uten hole quam’. Hij loopt zelf ‘ten hole’, ontdekt op zijn beurt de schat, graaft die samen met zijn getrouwe Hermeline op - ‘mijn wijf es eene vroede vrauwe’, r. 2307 - en stopt hem weer weg ‘in een hol verholenlike’ (r. 2441). De ‘moort’ op de koning kon geen doorgang vinden, Reinaert de vader moest zichzelf wel uit dépit ophangen, máár - Reinaert de zoon is nog altijd ‘van scatte rike’ (r. 2442), hij beschikt nog altijd over de middelen. Dat laatste is iets wat de koning en de koningin niet op de juiste wijze begrijpen, kúnnen begrijpen. Zij bijten in het lokaas. De publieke biecht heeft een einde, ‘al tfolc’ heeft zijn figurantenrol vervuld, de hoofdrolspelers trekken zich terug tot een geheim beraad: ‘Die coninc entie coninghinne, / Die beede hopeden ten ghewinne, / Si leedden Reinaerde buten te rade / Ende baden hem dat hi wel dade / Ende hi hem wijsde sinen scat’ (r. 2511/5). Het is geen barse hoofdknik meer en ook geen bezorgde vraag, nee, het is een héél vriendelijk verzoek: of Reinaert maar zo goed wil zijn verder te gaan met zijn onthulling van het verholene. Rex reginaque volunt decipi. Reinaert kan nu - voortzetting van de aanval - zijn eisen stellen: ‘Soudic wisen mijn goet / Den ghenen die mi hanghen doet?’ (r. 2517/8). Op een biecht behoort een ‘aflaet’ te volgen en die ‘koopt’ de biechteling zich nu, met zijn ‘moordverhaal’ spreekt hij zichzelf vrij tot het ‘leven’. De koningin staat al klaar met haar absolutie en is er nog vrij wat goedkoper mee dan Grimbeert in fase iv: ‘Mine heere sal u laten leven / Ende sal u vriendelike vergheven / Al gader sinen evelen moet, / Ende ghi sult voort meer wesen vroet / Ende goet ende minen heere ghetrauwe’ (r. 2521/5). De koning, intelligenter en minder vroom, is lang niet zo vlot. Er zijn nog 35 regels dialoog nodig aleer we kunnen lezen: ‘Doe nam die coninc voor hem een stroo / Ende vergaf Reinaerde al gader / Die wanconst van sinen vader / Ende sijns selves mesdaet toe’ (r. 2562/5). De absolutie is een zakelijke overeenkomst zonder vrome omhaal en ook zonder - van de zijde van de ko- | |
[pagina 82]
| |
ning - veel innerlijke overtuiging. Het ‘hof’ moge zich dan vroom kunnen voordoen en de koning, als het in zijn kraam te pas komt ook, in de geheime raadkamer gelden meer wereldse overwegingen. Het ‘hof’ is schijn-heilig. Maar Reinaert is in ieder geval ‘van der doot ghenesen’ (r. 2568), dóór zijn ‘moordverhaal’. Dat de koning zich hierdoor de ‘dood’ heeft laten aanpraten, zal pas veel verderop blijken, aan het eind van fase vi. Het parallelisme dat, in zekere zin, tot aan het verlenen van de ‘absolutie’ tussen fase iv en v bestaan heeft, houdt nu op. Van r. 2569 tot aan het einde is fase v een voorbereiding van de ontknoping in fase vi. De onthulling van de verborgen schat, nu formeel aan de koning overgedragen, zit vol duistere aanduidingen. Hulsterloo, met de ‘cromme borne’ Criekepit, is, zo zal Cuwaert ons in r. 2686vgg. opbiechten, een obscuur oord, waar ‘valsemunters’ samenkomen. Er is geen groter tegenstelling denkbaar met de ‘lichte’ wereld van het ‘hof’. Bij die ‘cromme borne’ komt soms een half jaar lang geen ‘creature die hevet lijf’ (r. 2608), behalve dan de nachtvogels, de doodsvogels, ‘die ule entie scuvuut, / Die daer nestelen in dat cruut’ (r. 2609/10)Ga naar voetnoot*. En uitgerekend dáár, koning, ‘daer leghet mijn scat ghehidet’ (r. 2614). U moet er sámen met de koningin naar toe gaan, ‘ghi ende mijn vrauwe’ (r. 2617). De vrome koningin wordt dus uitdrukkelijk in Reinaerts wraakoefening opgenomen, zoals ook de vrome Grimbeert bij hem in fase iv zijn afstraffing ‘niet ontgaen’ kon. Het levenloze nachtland bergt ‘die croone die Ermerijc die coninc drouch’ (r. 2632/3), de ‘koningsschat’ uit het schimmenrijk. Uiterst ironisch eindigt Reinaert zijn omineuze verhaal met een aanduiding van de toe- | |
[pagina 83]
| |
komstige ‘dankbaarheid’ van de koning, die vorm krijgt in een gefantaseerde joviale zegenwens: Ai coninc, alse ghi hebt dat goet,
Hoe dicke suldi in uwen moet
Peinsen: ‘Reinaert, ghetrauwe vos,
Die hier grouves in dit mos
Desen scat bi diere list,
God gheve di goet so waer du bist!’ (r. 2637/42)
‘So waer du bist!’ Ja, Reinaert zal straks onbereikbaar zijn in zijn ‘woestine’, maar in zijn verbeelding hoort hij nu al 's konings vervloekingen! Intussen is de koning altijd nog minder gewillig dan zijn listige tegenspeler wel denkt. Er is nog een rest van ‘vroetheit’ in Nobel, hij vertrouwt de zaak niet: ‘Criekeputte, dat ghi hier noemet, / Wanic, es een gheveinsde name’ (r. 2654/5). Dat wordt aanleiding tot een nieuwe aanval waarbij meteen, en passant, nog een andere oude vijand, het mislukte kapelaantje Cuwaert (verg. r. 133/61), met zijn ‘hondevrindjes’ als homosexueel te kijk gezet kan worden. Deze van het begin af ten dode opgeschreven haas wordt als getuige opgeroepen, als een ‘kenner’ van het nachtland. En hij spreekt de waarheid tegenover het hoogste gezag in het lichte ‘hof’, hoor maar: ‘Vermaledijt / So moetic werden, al wistic wel / Dat mi costen soude mijn vel, / Soudic lieghen eenich woort, / Al waert van eere moort, / Want ghi mi manet bi der trauwen / Die ic miere soeter vrauwen / Ende die ic den coninc sculdich bem’ (r. 2676/83). De vervloeking zal in fase vi vervuld worden, de dood die Cuwaert veronderstellerwijs oproept zal dan aan hem voltrokken worden. Hij is een van die rare ‘geestelijke’ inwoners van het ‘hof’ die dat in de ogen van de vos - en van de dichter - dubbel en dwars verdiend hebben. In 's konings oren is de hazebiecht een betrouwbaar getuigenis, juist waarschijnlijk omdat daarin zoveel vuilig- | |
[pagina 84]
| |
heid aan het licht komtGa naar voetnoot*. Nobel is nu, eindelijk, helemaal overtuigd en reageert verder, hoewel sober en zakelijk, toch zoals van een heer die de normen der vroomheid handhaaft verwacht kan worden: ‘Verghevet mi, ic dede quaet / Dat ic u mestrauwede iet’ (r. 2720/1). In plaats van het door wantrouwen ingegeven bevel: ‘Ghi moet sijn mede an onse vaert, / Ende ghi moet ons, Reinaert, / Helpen uwen scat ontdelven’ (r. 2645/7), komt nu het vriendelijke verzoek: ‘Reinaert, goede vrient, nu siet / Den raet dat ghi met ons gaet’ (r. 2722/3). Och, probeer het zo te schikken dat je met ons meegaat! Daarop is een vroom antwoord mogelijk: ‘Waendi in waers al te vroo, / Coninc, oft mi stonde alsoo / Dat ic met u wandelen mochte, / Also als ons beeden dochte, / Ende ghijs waert, heere, sonder sonde?’ (r. 2727/31). Een ‘verwaten ballinc’ (r. 2756) moet in deze vrome kring ‘gemeden’ worden en een koning moet als geestelijk leider daarbij het goede voorbeeld geven. Een koning als deze moet ook zeggen: ‘ic rade u, Reinaert, dat ghi / Niet ne latet ghi ne varet / Daer ghi u van den banne claret’ (r. 2768/70). Na zijn lange inlas, die het biechtmotief uit fase iv tot een climax moest voeren, is de dichter nu bij de pelgrimage uitgekomen, waarmee hij fase v moet afsluiten. De koning krijgt van hem het laatste woord en dat bestaat dan nog uit een paar, in deze situatie passende, vrome gemeenplaatsen: ‘Ghi dinket mi sijn / Bevaen in harde goeden dinghen. / God jonne u dat ghijt moet vulbringhen, / Reinaert, alse u ende mi / Ende ons allen nutte si’ (r. 2774/8). We herkennen het idioom. De koning is net zo ‘verdoort’ als Grimbeert, aan wiens ‘vroetheit’ hij in een vroeger stadium, terecht, getwijfeld had. | |
VIIIDat fase vi Reinaert verder in het ‘leven’ zal stellen en aan de koning verder de ‘dood’ voltrekken, kan voor iemand die het verhaal met | |
[pagina 85]
| |
aandacht gevolgd heeft niet meer twijfelachtig zijn. De vraag is maar hóe de dichter, zich afzettend tegen zijn franse ‘voorbeeld’, dit spel nu zal spelen. Als we de percentages van fase vi nog eens bekijken - in de franse versie 11,73% van het hele verhaal, in de vlaamse 20,86% - kunnen we al vermoeden dat Willems ‘oorspronkelijke vinding’ bij de ontknoping niet gering zal zijn. Fase vi krijgt bij hem compositorisch een aanzienlijk zwaarder accent dan in zijn ‘voorbeeld’. Van de franse tekst bestaat 23,98% uit directe rede, verdeeld over: Renart 15,31%, de koning 5,10%, Coart 2,55% en de koningin - twee regeltjes - 1,02%. Voor de Reinaert zijn de getallen: totaal der directe rede 57,89%, Reinaert 26,73%, de koning 9,41%, Belijn 8,44%, Firapeel 6,78%, de koningin 2,21%, Hermeline 1,38%, Tiecelijn 0,83%, Botsaert, de clerc 0,69%, Bruun 0,55%, Isingrijn, Hersint en Cuwaert ieder 0,27%. Een geheel ander ‘spreekpatroon’ dus met verscheidene ‘sprekers’ die zich in fase vi voor het eerst laten horen: Firapeel, Hermeline, Tiecelijn, Botsaert, Hersint. Twee van hen, Firapeel en Botsaert, die alleen een rol spelen bij de afsluiting van de fase - het, volgens Muller, ‘jongere slot’ -, zijn eerder zelfs niet genoemd. In fase vi van de Renart treden Isangrin, Brun, Belin en Tiecelin uitsluitend zwijgend op, als deelnemers aan de achtervolging, en Renarts echtgenote naamloos bij zijn ontvangst in Maupertuis. We kunnen, gezien deze zozeer verschillende rolbezetting, bij fase vi dezelfde vraag voelen opkomen als bij fase v: kan de franse versie hier nog wel als ‘voorbeeld’ van de vlaamse gelden? Ik zal daarom voor alle duidelijkheid eerst weer de elementen behandelen die Willem ‘ontleend’ heeft. Pas tegen de achtergrond daarvan kan de ‘bedoeling’ blijken van de verschillen die hij bewust heeft aangebracht. vi, frans, begint met een algemene vergevingsscene, ter inleiding van de ‘uitzending’ van de pelgrim. Daarbij wordt een gesprek aangeknoopt tussen de koningin en Renart. De koningin, ‘madame Fiere l'orgeillose, que mout estoit cortoise et bele’, zegt vriendelijk: ‘Sire Renart, proiez por nos / et nos reprïerons por vos’ (r. 1503/4). De vos weet haar daarop een ring af te troggelen, die hij haar belooft bij zijn terugkeer honderdvoudig te vergoeden: ‘Sachiez, se vos le me donez, / | |
[pagina 86]
| |
bien vos sera guerredonnez / et donrai vos de mes joiaus / tant que vaura bien .c. aniaus’ (r. 1509/12). Hij neemt vervolgens afscheid van de koning (r. 1520), geeft zijn paard de sporen, vindt Coart, die zich verstopt heeft achter een haag, en sleept hem na wat heen-en-weer-gepraat als gevangene met zich mee (r. 1521/50). Op een steile rots, boven het dal waar de koning en zijn hovelingen zich bevinden, mishandelt hij Coart - ‘Renart, qui mout fu deputaire, / en quide bien livroison faire / a ses anfanz sanz demorance, r. 1559/61 -, maar krijgt dan het verzamelde hof in het oog en geeft duidelijk te kennen dat hij lak heeft aan die hele pelgrimage (r. 1551/84). Ondertussen weet Coart te ontsnappen en het hof weer te bereiken, waar hij zich voor de voeten van de koning werpt (r. 1585/1600). Deze roept zijn heren op tot een achtervolging: Diex, dist li rois, con sui traïz
et asotez et esbahiz
de Renart qui si pou mi criant.
Or sai bien qu'a malvés me tient.
Seignor, fait il, or aprés tuit!
Veez le la ou il s'enfuit;
sachiez bien, se il nos estort,
nos somes tuit jugié a mort,
et cil de vos qui le panra,
toz ses lingnages frans sera. (r. 1601/10)
Daarop volgt een komische opsomming van alle heren die zich in beweging zetten, met als sloteffect: ‘li limeçons porte l'ansaigne, / bien les conduit par mi la plaigne’ (r. 1611/28). De slak als vaandeldrager! De dichter blijft tot het laatste toe trouw aan zijn onernstige opzet. Natuurlijk ontsnapt Renart naar zijn burcht (r. 1629/58). Hij wordt liefderijk door zijn vrouw en zijn drie zonen ontvangen en verzorgd (r. 1659/78). Er valt in de hele fase vi geen enkele dode, maar dat is eigenlijk niets bijzonders, want na de kippenbegrafenis van ib is de dood nooit meer op het toneel verschenen. | |
[pagina 87]
| |
De openingsscene van vi, vlaams, is duidelijk verwant aan die van de franse versie. Uiteraard moet na het geheime beraad waarmee v was geëindigd (r. 2511/2778) eerst de normale ‘hofsituatie’ weer hersteld worden en daartoe dienen dan de eerste 8 regels van vi. Daarna krijgen we een kort gesprek tussen Reinaert en de koningin, anders van inhoud dan in het ‘voorbeeld’, maar toch stellig een ‘afzetsel’ daarvan: ‘Reinaert stont bi der coninghinnen, / Die hi te rechte wel mochte minnen: / “Bidt voor mi, edele vrauwe, / Dat ic u met lieve weder scauwe”’ (r. 2787/90). Op dit gesprek volgt een toespraak van de koning, r. 2793/2824, die dezelfde functie heeft als de vergevingsscene waarmee vi, frans, begint. Willem heeft dus zowel bij de afsluiting van v als bij de aanloop van vi duidelijk zijn ‘voorbeeld’ voor ogen gehad, hij heeft alleen bij die aanloop twee elementen van plaats laten verwisselen. Na het in hoofdzaak parallelle begin volgt de vlaamse dichter een eigen weg. In het franse gedicht werd het afscheid van pelgrim en koning met slechts één enkele regel verteld, Willem heeft er na de openingsscene niet minder dan 200 regels voor nodig om bij het ‘orlof nemen’ (r. 3028) aan te komen en werkt het afscheid dan ook nog zo breed uit, dat het Cuwaert-motief pas in r. 3082 kan worden opgevat. In feite moet men het hele stuk van r. 2825 tot 3081 een inlas noemen. Het Cuwaert-motief zelf wordt door Willem weliswaar ook op een eigen manier behandeld, maar toch niet zo afwijkend dat het ‘voorbeeld’ er niet meer achter te herkennen zou zijn. Het motief staat in fase vi in elk geval ‘op zijn plaats’, terwijl het in i en v ‘vrije vinding’ van de vlaamse dichter was geweest - ter voorbereiding, overigens, van Cuwaerts optreden in vi. Nieuw, niet naar het frans, is in vi de verbinding van Cuwaert met Belijn. De haas zal niet op eigen gelegenheid naar het vlaamse hof kunnen terugkeren, maar, gereduceerd tot zijn afgebeten kop en verpakt in de pelgrimstas, door bemiddeling van de ram. Zijn ‘bericht aan de koning’ - wat Reinaert met hem heeft gedaan - is er niet minder duidelijk om. Het gecombineerde Cuwaert/Belijn-motief vult, met enkele onderbrekingen, het verhaal van r. 3082 tot 3411. De reactie van de franse koning op de terugkeer van Coart - Renart 1601/10 - is bij Willem verdeeld over | |
[pagina 88]
| |
twee sprekers: Nobel zelf én Firapeel. De laatste is, dichterlijk gezien, niet meer dan een complement van de Nobel-verbeelding. Tot diep in fase v blijft de koning ‘listich ende vroet’ en kan hij zijn eigen boontjes wel doppen, maar als hij, ongeveer 90 regels voor het einde van het verhaal, zijn bezinning verliest, moet Firapeel, ‘een deel des coninx maech’ (r. 3422/3), verder de vorstelijke ‘vroetheit’ representeren. Nobel en Firapeel verdelen dus in Reinaert 3412/55 samen de stof van Renart 1601/10 en het is de ‘vroedere’ die de achtervolging van de voortvluchtige vos mag aankondigen, waarin wij het ‘voorbeeld’ direct horen doorspreken: ‘Ende daer na sullen wi alle loopen / Na Reinaerde ende sulne vanghen’. Doordat Willem Reinaerts thuiskomst niet als in het frans aan het slot van het verhaal heeft geplaatst maar naar een vroeger punt verschoven - r. 3101 - en hem bovendien al lang voor Belijns terugkeer ten hove met vrouw en kinderen naar de ‘woestine’ heeft laten vluchten, valt er voor de ‘wi alle’ namens wie Firapeel zegt te spreken niet veel meer te achtervolgen. Een tegenhanger van de komische achtervolgingsscene in Renart 1611vgg. zal men dan ook in de Reinaert tevergeefs zoeken. Er was geen plaats voor. Willems doodernstige opzet maakte ook een doodernstige afronding noodzakelijk. Hij verving het achtervolgingsverhaal door een verzoeningsverhaal, r. 3460/3500. Het ‘soenen’ van de slachtoffers Bruun, Isingrijn en Hersint was inderdaad een afronding, een logische consequentie van de beide grote inlassen r. 1901/2725 en r. 2825/3081. Ondanks de aanzienlijke en onmiddellijk in het oog springende verschillen tussen ‘voorbeeld’ en ‘eigen maaksel’ is echter achter vi, vlaams, het ‘voorbeeld’ zeker niet minder herkenbaar aanwezig dan laten-we-zeggen achter i, vlaams, die als een ‘vrije navolging’ bestempeld pleegt te worden. Ik ga nu, net als ik dat met de vijfde gedaan heb, de zesde fase nog eens in zijn geheel doorlezen met het oog op de door Willem toegevoegde trekken en accenten. De inleiding tot de vergevingsscene is bijzonder plechtig. De situatie is ceremonieel geregisseerd en de hiërarchische verhoudingen in het ‘hof’ worden met nadruk onderstreept. Wat een afstand is er niet opeens tussen enerzijds de koning, | |
[pagina 89]
| |
de opperste gezagsdrager, die zich opstelt ‘up eene hooghe stage van steene’, en anderzijds ‘die diere’, die zitten ‘teenen ringhe / Al omme ende omme in dat gras, / Na dien dat elc gheboren was’ (r. 2779/86)! Na deze inleiding volgen de woorden van Reinaert tot de koningin die ik al citeerde. Haar antwoord op zijn: ‘Bidt voor mi’, klinkt op het eerste gehoor wel bijzonder vroom, maar we moeten ons toch afvragen of het dan wel helemaal ter zake is. Zij zegt namelijk: ‘Die heere daert al aen staet / Doe u van sonden vul aflaet’ (2791/2). Wat heeft, niet de koningin maar de díchter hiermee bedoeld? Is niet, in de hier getekende situatie, de koning op zijn hoge stenen rechterstoel ‘die heere daert al aen staet’? En heeft de koningin niet juist déze ‘heere’ ten behoeve van Reinaert ‘ghebeden’? ‘Aflaet’, absolutie, verleent, stellig, God, maar ook de priester námens God. Stelt de koning een machtig en hooggezeten priester voor? Is het ‘hof’ met zijn naar rang en stand onderscheiden ‘diere’ een allegorie van een in letterlijke zin hiërarchisch gestructureerde samenleving? We moeten, dunkt mij, de mogelijkheid openlaten dat de dichter de woorden van de koningin heeft bedoeld als een aankondiging van wat de koning direct daarop gaat zeggen, ‘vriendelike’: Hoort, alle diere, aerme ende rike,
Beede cleene ende groote,
Mine baroene ende huusghenoote,
Reinaert es hier comen te hove
Ende wille hem, dies ic Gode love,
Betren van allen evelen sinne.
Ende mijn vrauwe die coninghinne
Hevet soo vele ghebeden voor hem
Dat ic sijn vrient worden bem
Ende hi versoenet es jeghen mi
Ende ic hem hebbe ghegheven vri
Beede lijf ende lede.
Reinaerde ghebiedic vullen vrede,
Anderwaerf ghebiedic hem vrede,
| |
[pagina 90]
| |
So doe ic derde waerf mede,
Ende ghebiede u allen bi uwen live
Dat ghi Reinaerde ende sinen wive
Ende sinen kindren eere doet,
Waer so si comen in u ghemoet,
Eist bi nachte, eist bi daghe.
Inne wille meer ne gheene claghe
Van Reinaerts dinghen hooren.
Al was hi roukeloos hier te voren,
Hi wille hem betren, ic segghe u hoe.
Reinaert wille maerghin vroe
Palster ende scerpe ontfaen
Ende wille te Rome gaen.
Van Rome wille hi over see.
Danen wille hi nemmermee,
Eer hi heeft vul aflaet
Van alre sondeliker daet. (r. 2794/2824)
De vrome koningin hééft ‘ghebeden’ voor Reinaert en dat heeft zijn effect, althans bij déze ‘heere daert al an staet’, niet gemist. Deze schenkt, uit hoofde van zijn onaantastbaar gezag, vergiffenis die in het ‘leven’ stelt. ‘Die diere’ hebben maar te gehoorzamen, op straffe des doods. Er is echter een detail dat onze bijzondere aandacht trekt: Reinaert én zijn vrouw én zijn kinderen moeten geaccepteerd worden zoals zij zijn en ‘eere’ ontvangen. Door die uitdrukkelijke vermelding van Reinaerts vrouw en kinderen worden we herinnerd aan het begin van fase iv, waar de dichter ons heeft laten zien hoezeer het ‘leven’ van de vos in zijn vrouw en kinderen belichaamd was. ‘Neve’ Grimbeert, die goed op de hoogte was, had door te zinspelen op een doodsdreiging voor ‘vrauwe Hermeline ende hare cleene welpekine’ Reinaert willen bewegen om toch maar met hem naar het ‘hof’ te gaan en Reinaert was, zij het met onuitgesproken bijgedachten, op die argumentatie ingegaan. In fase v had hij, in zijn ‘moordverhaal’, Hermeline wel enkele malen vermeld, als ‘vroede vrauwe’ en trouwe bond- | |
[pagina 91]
| |
genote, maar niet speciaal om ‘eerherstel’ voor haar en haar kinderen gevraagd. Niettemin krijgt hij nu, in fase vi, bij de ‘absolutie’ van de koning, tegelijk met zijn eigen ‘leven’ ook de ‘eere’ voor zijn gezin geschonken, niet zo maar terloops maar met een dikke streep eronder. Wat heeft de dichter daarmee bedoeld? Stelde Reinaert, die zich ondanks het koninklijke gebod maar zo moeilijk kon onthouden van het ‘vleesch’ en daardoor zo gemakkelijk als schijn-heilig te ontmaskeren viel (verg. r. 266vgg.), een in concubinaat levend clericus voor? Heeft Willem, met het oog op deze situatie van zijn aangeklaagde hoofdpersoon en ter relativering daarvan, ook aan aanklager Belijn, de ‘hofkapelaan’, met nadruk een ‘hije die met hem quam’ (r. 1858) toebedeeld? Hoe dit ook zij, we moeten het als een opmerkelijk accent noteren dat Reinaert in de vergevingsscene sámen met vrouw en kinderen wordt gerehabiliteerd. Op de vergevingsscene met zijn reminiscenties aan het ‘voorbeeld’ volgt de inlas die geheel ‘vrije vinding’ is. Deze dient niet alleen ter voorbereiding van het zeer zwaar geaccentueerde afscheid - al aangekondigd in r. 1390/4 -, maar ook ter afwerking van de in de inlas van fase v gecreëerde situatie. De drie naar de galg gestuurde doodsvijanden moeten, voorzover zij dat in de ogen van de dichter verdiend hadden, verder afgestraft worden. Tiecelijn, de doodsvogel, bericht aan de ‘galgebrokken’ dat Reinaert nu zelf ‘meester bottelgier int hof’ is (r. 2830/1), wat impliceert dat er van hún ‘bruwen’ van ‘cloosterbier’ niets meer zal kunnen komen. Tibeert, die ‘vroet’ is, blijft doodsbang - ‘van sinen ruwen balghe in sorghen’, geen zácht katje! - ‘sittende up die galghe’ (r. 2842/53). Hij heeft in fase iii al zijn deel gekregen en mag er verder met deze symbolische terechtstelling afkomen. Maar Isingrijn en Bruun, de twee domkoppen, zoeken hun recht en natuurlijk doen zij dat op de verkeerde manier, namelijk door de al te vrome koningin te gaan aanvallen. ‘Isingrijn quam met gheninde / Ghedronghen voor de coninghinne’ (r. 2854/5). Jawel, hij ziet het meteen, ‘Reinaert stont bi der coninghinnen’ (r. 2787)! Die heeft zich met zijn schijnheilige praatjes bij haar ingelikt! Maar de koning handhaaft de hiërarchische orde en zijn gezag. Isingrijn en Bruun worden gevangen | |
[pagina 92]
| |
genomen en Reinaert zorgt ervoor dat zij een lijfelijke, bloedige bijdrage leveren tot de pelgrimage die hem in het ‘leven’ stelt. De beide doodsvijanden worden te zijnen behoeve ‘gevild’ en - waarom eigenlijk? vragen wij - Isingrijns echtgenote Hersint ook. Waarom Hersint ook? Reinaerts wraaknemingen op het wolvenpaar worden gerealiseerd via de koningin. Die doet con amore mee. Is dat nu werkelijk alleen maar omdat zij zo geheel en al bedwelmd is door de schone, vrome woorden van de ‘valsche peelgrijn’, zoals de vos voor het eerst in r. 2909 ronduit genoemd wordt? Zeker, het is een fraai nummertje dierbaarheid dat Reinaert Gente in het oor fluistert, maar verleidt hij haar daar nu echt mee of brengt hij alleen maar haar eigen verlangens onder woorden? Als Willem inderdaad bij ons de indruk heeft willen wekken dat Gente wel graag met de vos meekonkelt, ómdat zij de wolf en vooral de wolvin niet zo erg mocht, dan moeten wij concluderen dat het aan dit ‘hof’ tussen de ‘vromen’ onderling ook niet allemaal koek en ei is geweest. Ik wil het gesprek tussen Reinaert en Gente, dat het korte, aanduidende dialoogje uit de vergevingsscene hervat en tot een climax voert, hier in zijn geheel citeren: Hi runede toter coninghinnen:
‘Vrauwe, ic bem uw peelgrijn.
Hier es mijn oom, heere Isingrijn,
Hi hevet vier vaste scoen.
Wouddire mi twee leenen doen,
Ic name u siele in mine plecht.
Het es peelgrijns recht
Dat hi ghedinket in sinen ghebede
Alles goedes dat men hem nooit dede.
Ghi moghet uwe siele an mi scoien:
Doet mi Hersinden miere moien
Gheven twee van haren scoen.
Dit moghedi wel met eeren doen:
Soe blivet thuus in haer ghemac.’
Gente die coninghinne sprac:
‘Reinaert, ghi ne moghets niet ontbaren,
| |
[pagina 93]
| |
Ghi ne hebt scoen: ghi moetet varen
Uten lande in Gods ghewout
Over die berghe ende dor dat wout
Ende terden struke ende steene.
Dijn aerbeit wert niet cleene.
Hets di noot dattu hebs schoen.
Ic wilre gherne mijn macht toe doen.
Die Isingrijns waren u wel ghemicke:
Si sijn soo vaste ende soo dicke
Die Isingrijn draghet ende sijn wijf.
Al soudt hem gaen an haer lijf,
Elkerlijc moet u gheven twee scoen
Daer ghi uwe vaert mede moghet doen.’ (r. 2880/2908)
Dit is een opmerkelijke passage en de dichter heeft gewild dat wij er goed naar zouden luisteren: ‘Nu hoort’, in r. 2878. Wij ‘horen’ verschillende dingen. Allereerst dat de koningin zeer uitvoerig op Reinaerts verzoek ingaat en zijn argumentatie eigener beweging nog uitbreidt. Vervolgens dat zij midden in haar uitvoerig antwoord met uitbreidende argumentatie opeens zeer vertrouwelijk wordt: zij gaat de ‘bekeerde’ Reinaert, die als vrome-van-de-daad ernst maakt met het betreden van het smalle pad, dudijnen, zo van ‘wij weten het wel samen, jij en ik’. Ten derde merken wij op dat zij ‘macht’ heeft en die ook wil laten gelden. Ten vierde dat zij Isingrijn, maar misschien nog meer ‘sijn wijf’, best dood wil hebben: ‘al soudt hem gaen an haer lijf’. Wat Reinaert betreft, vallen ons ook verschillende dingen op. Na een vorig ‘Nu hoort’ (r. 2870) hadden we te horen gekregen dat ‘men Brunen sneet / Van sinen rugghe een velspot af, / Dat men hem teere scerpen gaf’ (r. 2872/4). Veel moeite schijnt dit Reinaert niet gekost te hebben. De dichter beschrijft de operatie zakelijk en onpersoonlijk, hij maakt er geen martelscene van. Bruuns ‘verraad’ - in het ‘moordverhaal’ - wordt niet in herinnering gebracht maar niettemin geacht de behandeling die hij nu moet ondergaan voldoende te motiveren. Isingrijn, even schuldig aan het ‘verraad’, had best op dezelfde wijze | |
[pagina 94]
| |
behandeld kunnen worden, door de uitvoerende ‘men’ én door de dichter. Maar deze geeft zich de moeite, ditmaal, van een nadere motivering - het gesprek tussen Reinaert en Gente, voorbereid door het: ‘Isingrijn - niet Bruun - quam met gheninde ghedronghen voor de coninghinne’ - en besteedt bovendien nog een hele passage, r. 2909/25, aan de beschrijving van de tortuur. Waarom al deze complicaties? Kennelijk om de koningin door de vos te laten ontmaskeren als een schijn-heilige. Zij moet de verantwoordelijkheid krijgen te dragen voor de afstraffing, met name die van de wolvin, zij moet sámen met Reinaert genieten van de martelscene. ‘Ghi moghet uwe siele an mi scoien’, zegt Reinaert tegen Gente, door Hersint aan mij ‘twee van haren scoen’ te doen ‘gheven’. Dat kán ‘vroom’ opgevat worden: u kunt op deze wijze op mijn door u geschoeide voeten meetrekken ter pelgrimage en daarin heil voor uw ziel verwerven. Maar er kán ook mee gezegd worden: u kunt uzelf een machtige voldoening, een ware zielsgenieting bezorgen door Hersint haar ‘schoenen’ te laten uittrekken om mij daarmee te schoeien. ‘Met eeren’, zo gaat Reinaert verder, kunt u dat doen, want die Hersint gebruikt haar ‘schoenen’ toch niet goed: ‘Soe blivet thuus in haer ghemac’, zij denkt er niet over om, als u en ik, op pelgrimage te gaan, zij steekt geen voet uit om het smalle pad te betreden, zij is geen ‘ware vrome’. Gente beaamt dit indirect door Reinaert uitbundig als de ‘ware broeder’ te begroeten: ‘Hets di noot dattu hebs schoen’. Fase vi is wat betreft de onthulling van de aan het ‘hof’ heersende en speciaal in de koningin gelocaliseerde ‘vroomheid’ bepaald een hoogtepunt van het verhaal. De ‘vrome vrouw’, die de koningin is, wordt volop te kijk gezet in haar gretigheid om een mede-vrouw - en het aan die vrouw gekoppelde manspersoon - in naam der ‘vroomheid’ te laten ‘villen’. De koningin had die Hersint waarschijnlijk allang eens een lesje willen geven en grijpt nu de haar geboden gelegenheid met beide handen aan. Dat Hersint zelf ook wel degelijk een ‘vrome’ heeft voorgesteld, kunnen we afleiden uit de fluwelen woorden waarmee Reinaert haar na haar afstraffing beschimpt en waarin hij al de haat spuit die hij het ‘vrome’ wereldje toedraagt: | |
[pagina 95]
| |
Moie, seit hi, wel lieve moie,
In hoe meneghen vernoie
Hebdi dor minen wille ghewesen.
Dats mi al leet. Sonder van desen
Eist mi lief. Ic segghe u twi:
Ghi sijt, des gheloovet mi,
Een die liefste van minen maghen,
Bedi sal ic u scoen an draghen.
God weet, dat es al uwe bate.
Ghi sult an dien hooghen aflate
Deelen ende an alt pardoen,
Dat ic, lieve moie, in u scoen
Sal bejaghen over see. (r. 2929/41)
Het is een gevarieerde herhaling van: ‘Ghi moghet uwe siele an mi scoien’, zonder de venijnige bijgedachte waarmee dit tegen de koningin gezegd was, maar met een heleboel nieuw toegevoegd venijn. Al die ‘vrome vrouwen’, of ze nu Gente of Hersint heten, zijn voor Reinaert één potnat. Voor hem bestaat er maar één ‘vroede vrauwe’: Hermeline. Tegenover haar behoeft hij niet het valse, schijn-heilige idioom te gebruiken, tegenover haar kan hij zich geven zoals hij is, ‘hovesch’, eerlijk. Op de martelscene volgt de uitzendingsscene, ‘des ander daghes, ter sonnen upganc’ (r. 2956). Daarin is niet de koningin de tot medespeler getransformeerde tegenspeler, maar de koning. Die krijgt van de dichter ook gelegenheid om zich ‘geestelijk’ te doen gelden, niet als caricaturale vrome, maar als caricaturaal theoloog. Ook nu hebben Reinaert en zijn tegenspeler, medespeler, weer een gemeenschappelijk slachtoffer: dat stomme schaap Belijn, dat weliswaar ‘hofkapelaan’ is maar niettemin verdient - Firapeel zal het vroedelijk aan het slot uitspreken en de koning zal het beamen - voor de wolven gegooid te worden. Weer blijkt het ‘hof’, dat tegen Reinaert tijdelijk zo fraai één front kon vormen, een huis te zijn dat tegen zichzelf verdeeld is. De koning spreekt met gezag, kortaf. Aan een Belijn is hij niet gewend | |
[pagina 96]
| |
veel woorden te verspillen, allerminst vrome woorden: ‘Doe dede die coninc eeschen saen / Den capelaen Beline den ram. / Ende als hi voor den coninc quam, / Sprac die coninc: “Belijn, hier es / Dese peelgrijn, leset hem een gheles / Ende ghevet hem scaerpe ende staf”’ (r. 2970/5). Als Belijn, aanvoerder van de aanklagers in fase v, zich dan wil verschonen met een beroep op ‘spaeus ban’, stelt de koning daar het theologische gezag van ene ‘meester Jufroot’ tegenover: geen vromer vrome dan een zondaar die zich volgens de regels van de kunst bekeert en een boetedoener-met-de-daad-der-pelgrimage wordt! Het wordt hard en zakelijk gepresenteerd, afgeraffeld als een van buiten geleerd stukje dogmatiek, zoals we dat van deze geestelijke gezagsdrager, die op zijn wijze ‘listich ende vroet’ is, verwachten kunnen: Die coninc sprac: ‘Belijn, wattan?
Meester Jufroot doet ons verstaen:
Hadde een man alleene ghedaen
Soo vele sonden alse alle die leven,
Ende wildi aercheit al begheven
Ende te biechten daer af gaen
Ende penitencie ontfaen
Dat hi over see wilde varen,
Hi mochte wel hem selve claren.’ (r. 2980/8)
Belijn kan deze redenering, die niet in zijn eigen leerboekje heeft gestaan, natuurlijk niet volgen en verzoekt de koning hem dan in elk geval tegenover de kerkelijke autoriteiten te dekken: ‘Ic en doe Reinaerde no crom no recht / Van gheesteliker dinc altoos, / Ghi ne wilt mi quiten scadeloos / Jeghen bisscop ende jeghen deken’ (r. 2990/3). Het woord ‘gheestelijc’ is gevallen, maar de koning denkt er niet aan om daarop in te haken: als die stommeling niet wil gehoorzamen, kan hij opgeknoopt worden! In het ‘hof’ staat de galg altijd klaar: ‘Ooc haddic liever dat uwe kele / Hinghe, dan ic u heden bat’ (r. 2996/7). De scene van de afgedwongen ‘uitzendingsdienst’ is even ironisch, maar ook even sober gehouden als die van de uitvaartdienst voor | |
[pagina 97]
| |
Coppe in fase i. Bevend gaat Belijn ‘ghereeden sinen autare’ en ‘singhen ende lesen al dat hem goet dochte wesen’ (r. 3002/4). Een echte spotter met het echte heilige is Willem die Madocke makede zeker niet geweest. Het afscheid kan beginnen. Het wordt breeduit verteld, opzettelijk het verhaal vertragend. De koning heeft geen haast en de dichter evenmin. Bij dit schilderij der schijn-heiligheid, deze vertóning, kan hij zich gerust een beetje laten gaan. Tenslotte maakt Reinaert er zelf een eind aan. Hij stuurt met zoveel woorden de koning terug naar de vastgebonden ‘twee moordenaren’, die nog altijd zijn leven zouden kunnen bedreigen (r. 3065). Reinaert trekt uit naar het ‘leven’, de koning moet, in zijn ‘hof’, de ‘dood’ afwachten. Met het algemene afscheid van het ‘hof’ is de inlas van fase vi ten einde en kan de dichter, in overeenstemming met zijn ‘voorbeeld’, het Cuwaert-motief opgrijpen, dat wil zeggen: wéér opgrijpen, voltooien. ‘Nu hoort voort wat Reinaert dede, / Daer hi van den coninc sciet’ (r. 3078/9). Er begint wéér iets nieuws, wéér iets belangrijks, let goed op. Wat ‘doet’ Reinaert? Hij speelt na het algemene nog een bijzonder afscheid, hij speelt de sentimentele vrome in zijn diepe verbondenheid aan de mede-vromen die hij moet achterlaten. Twee van die medevromen noemt hij met name, Cuwaert en Belijn, leerling-kapelaan en uitgeleerd kapelaan. Kunnen zij hem, Reinaert, niet een eindweegs vergezellen tot geestelijke ondersteuning op zijn o zo vrome, maar o zo zware tocht? O wi Cuwaert, sullen wi nu sceeden?
Of God wille, ghi sult mi gheleeden
Ende mijn vrient Belijn de ram.
Ghi twee, ghi ne daedt mi nooint gram.
Ghi twee moet mi bet voort bringhen.
Ghi sijt van soeter wandelinghen,
Onbegrepen ende goedertieren
Ende onbeclaghet van allen dieren.
Gheestelijc es uwer beeder sede.
| |
[pagina 98]
| |
Ghi levet bede alse ic dede
Doe ic clusenare was.
Hebdi loover ende gras,
Ghi ne doet ne gheenen eesch
No om broot, no om vleesch,
No om sonderlinghe spise. (r. 3083/97)
Ja, Reinaert sléépt ze mee, deze tweeëenheid van Cuwaert en Belijn, zoals Renart in het franse gedicht Coart meegesleept had. Reinaert doet het niet als Renart met geweld, maar ‘met aldus ghedanen prise’, met meeslepend ‘scone tale’ die ‘verdoort’. Dat is geheel in Willems stijl, geheel in overeenstemming met zijn conceptie van Reinaert als de schoontalige. Kan de wijze van ‘meeslepen’ ons dus niet verrassen, we kijken er misschien wel even van op dat Reinaert zich, met een verwijzing naar zijn tijdelijk heremietenbestaan, zo uitdrukkelijk als ‘gheestelijc van sede’ presenteert, dat hij zich als clericus stelt naast de andere clerici van het ‘hof’, zijn méde-clerici. Het móet ons intussen wel overtuigen, ómdat het Cuwaert en Belijn blijkt te overtuigen, ómdat zij zich door Reinaerts woorden laten ‘meeslepen’. Tot dusver was de geestelijke staat en stand van Reinaert voor ons nog maar een vermoeden geweest, nu worden wij echter door de dichter zelf met nadruk in ons vermoeden bevestigd. Willems Reinaert, kunnen wij nu ronduit zeggen, ís een clericus, die door een hetzij totaal-, hetzij over-wegend-clericale gemeenschap ‘terdoodveroordeeld’ is en die om zijn ‘leven’ te redden een schijn-pelgrimage heeft aanvaard. Op zichzelf is de schijn-pelgrimage een aan de Renart ontleend motief, maar in het franse gedicht stellen de dieren ridders voor en geen clerici. Een terdoodveroordeelde ridder die begenadigd wordt met een pelgrimage, is een heel andere figuur dan een ‘terdoodveroordeelde’ clericus die zijn ‘leven’ zoekt te redden in een schijn-pelgrimage. Willem heeft, door de ridderlijke gemeenschap uit de Renart te transponeren in een clericale, althans ‘geestelijke’, ook aan het, op zichzelf ‘ontleende’ pelgrimage-motief een wezenlijk andere inhoud gegeven. Het eveneens ‘ontleende’ motief van het ‘meeslepen’ houdt bij Willem wel in zoverre de | |
[pagina 99]
| |
functie die het in het ‘voorbeeld’ had, dat het ook bij hem de pelgrim als schijn-pelgrim moet onthullen. De uitwerking verschilt echter dermate dat we hier ook van een wezenlijk andere inhoud moeten spreken. We zien de clericus Reinaert twee mede-clerici ‘meeslepen’ naar zijn ‘hol’, zoals de ridder Renart zijn mede-ridder Coart mee had willen slepen naar zijn burcht, als gevangene. Coart wordt niet gedood, maar moet van zijn dichter juist terugkeren naar het hof om door zijn terugkeer de koning aanleiding te geven tot de komische achtervolging waarmee het gedicht kon worden afgesloten. Coart heeft niets te maken met de centrale thematiek van het franse gedicht, maar is een bijfiguur met een ornamentele en compositorische functie. De Cuwaert-geschiedenis behoort daarentegen juist duidelijk tot de centrale thematiek van Willems gedicht. Centraal staat bij hem immers het thema van ‘leven’ en ‘dood’. En Cuwaert wordt inderdaad wél gedood, in het ‘hol’. Hij wordt gedood in plááts van Reinaert, die men had wíllen doden, in het ‘hof’. Een dergelijke omkering van de situatie, waarbij een terdoodveroordelaar door de terdoodveroordeelde gedood wordt, is het hele verhaal door, met allerlei kleine toevoegingen, al aangekondigd, maar wordt nu eindelijk, in de laatste fase, gerealiseerd. Dat is de ontknoping. Ter inleiding van deze ontknoping wordt ons duidelijk te verstaan gegeven dat de eenmaal in het ‘hof’ terdoodveroordeelde een clericus is, en degene die deze naar zijn ‘hol’ brengt om hem te doden, een mede-clericus. Willems clericale verhaal vindt zijn ontknoping in een dodelijke clericale wraakneming. Maar lezen wij fase vi eerst verder uit. Nadat Reinaert Cuwaert en Belijn bij het afscheidnemen van het ‘hof’ sprekenderwijs tot de twee-eenheid van het ‘ghi twee’ verbonden heeft - met zichzelf als veronderstelde derde in het ‘verbond’ -, scheidt hij ze weer zodra ze bij het ‘hol’ gekomen zijn: de ene moet buiten blijven staan, de andere wordt meegenomen naar binnen, tot geestelijke troost. Wie moeten er getroost worden? ‘Ver Hermelinen met haren cleenen welpekinen’ (r. 3109/10), het ‘gezin’ van de vos dus, eenmaal samen met hem dodelijk bedreigd, later, bij 's konings ‘absolutie’, uitdrukkelijk samen met hem in ‘eere’ hersteld. Waarom moeten zij getroost worden? Vanwege | |
[pagina 100]
| |
het afscheid dat Reinaert van ze nemen moest? Ja, dát had hij inderdaad ‘met scoonre tale’ (r. 3114) aan Cuwaert gesuggereerd en deze was tenslotte ook maar mee naar binnen gegaan om bij de godewelgevallige ‘scheiding’ van deze echtelieden een geestelijk handje te helpen. Maar we lezen: ‘Als si in dat hol quamen, / Cuwaert ende Reinaert te samen, / Doe vonden si ver Hermelinen / Bi haren cleenen welpekinen. / Soe was in sorghen ende in vare, / Want soe waende dat Reinaert ware / Verhanghen’ (r. 3119/25). Hermeline had zich dus al ‘gescheiden’, verweeuwd gewáánd. Vanwege díe ‘sorghen ende vare’ moet zij nu getroost worden en dáárvoor heeft Reinaert de ‘vette hase’ mee naar binnen getroond. De troost zal bestaan in een zoenoffer, het léven van de bereidvaardige ‘scheider’ en mede-clericus Cuwaert: Die coninc hevet ons (danc hebbe hi)
Cuwaerde ghegheven in rechter soene
Al onsen wille mede te doene.
Die coninc ghelijede selve das,
Dat Cuwaert die eerste was
Die ons verriet jeghen hem.
Ende bi der trauwen die ic bem
Schuldich u, vrauwe Hermeline,
Cuwaerde naket eene sware pine.
Ic bem up hem met rechte gram. (r. 3136/45)
Cuwaert, zo moeten we hieruit opmaken, heeft zich niet alleen in fase I als ‘aerminc’ beklaagd over de mishandelingen die hij van Reinaert had ondervonden omdat ‘hi den crede niet wel en las’ (r. 245), hij heeft zich niet alleen in fase v na Belijns oproep in de kring der beschuldigers en ‘terdoodveroordelaars’ opgesteld (r. 1870), hij heeft óók iets gedaan dat niet in het verhaal verteld is, maar dat Reinaert aanleiding kan geven om, ‘met rechte gram’ en met een uitdrukkelijk beroep op zijn huwelijkstrouw, een dodelijke wraak aan te kondigen. Wat heeft die vrome Cuwaert dan wel gedaan? Wíj moeten dat vra- | |
[pagina 101]
| |
gen, maar voor Hermeline is het een weet: die haas heeft ‘ons’, ons gezín, bij de koning zwartgemaakt en daarmee is alle ellende, alle ‘eerloosheid’ begonnen. Heeft de koning dat nu werkelijk ingezien, ‘dat Cuwaert die eerste was’? En heeft hij nu, ‘in rechter soene’ voor al dat leed, Cuwaert aan ‘ons’ overgeleverd, ‘al onsen wille mede te doene’? Dan is er toch nog wel gerechtigheid in de wereld van het ‘hof!’ ‘Ai hoe dicke bat soe goedes / Den coninc, die dor sine doghet / Hare cleene kindre hadde verhoghet / Soo wel met eenen goeden male!’ (r. 3166/9). Eigenlijk een béste man, die koning! Reinaert helpt haar gauw uit de droom: weet je wat voor cadeautje die ‘beste man’ ons graag zou willen geven? iets wat hij zelf voor geen geld ter wereld zou willen hebben: ‘eene line, ende eene vorst, ende twee micken’ (r. 3176/7). ‘Moet die coninc leven’ (r. 3171), dan brengt hij ons allemaal aan de gálg! Gerechtigheid is er niet in het ‘hof’, alleen in het ‘hol’, als dit tenminste het recht in eigen handen neemt. En dat heeft Reinaert gedaan. Cuwaert heeft de straf gekregen die het ‘hof’ aan Reinaert had toegedacht - ‘Ic waent u kele sal ontghelden’, de koning in r. 1824 - want: ‘Reinaert hadde saen / Sine kele ontwee ghebeten’ (r. 3156/7). Het léven van de koning betekent de dóód voor Reinaert en de zijnen. De aanvullende conclusie: ‘als wíj willen léven, moet de kóning gedóód worden’, vindt men niet in tekst. Dat zégt Reinaert niet tegen zijn trouwe bondgenote, daarvoor is hij te ‘hovesch’. Hij zal er echter wel naar handelen. Voor het doden van de koning heeft hij de andere helft van zijn clericale tweeëenheid nodig, de helft die buiten is blijven staan. Belijn moet de boodschap van Cuwaerts dood aan het ‘hof’ overbrengen en daarmee tegelijk de koning en zichzelf de dood injagen. Dat wordt dan de voltooiing van het Cuwaert-motief. Belijn is na de aankomst bij Maupertuus maar al te graag buiten blijven wachten tot de troosterij binnen afgelopen zou zijn. Reinaert had hem gevraagd: ‘Heere Belijn, bidt hem - Cuwaert - dat hi / Trooste wel ver Hermelinen’ (r. 3108/9), en Belijn had haastig gereageerd met: ‘Ic biddes heme, / Dat hise alleene trooste wale’ (r. 3112/3). Solidariteit is in het ‘hof’, hoe geestelijk ook, een onbekend begrip. Als het werkelijk | |
[pagina 102]
| |
gevaarlijk wordt, moet ieder maar voor zichzelf zorgen. En het ‘hol’ ís natuurlijk gevaarlijk voor mensen van het ‘hof’. Denk maar aan Bruun, denk maar aan Tibeert. De verbondenheid van het ‘ghi twee’ bestaat alleen in de verbeelding van Reinaert, nu ja. Belijn heeft Cuwaert, toen deze door Reinaert ‘bi der kele moordelike’ gegrepen werd, wel degelijk horen gillen, maar er geen ogenblik over gedacht om te hulp te komen. Hij blíjft buiten staan en roept tenslotte, van buiten naar binnen: ‘Cuwaert, lates den duvel wouden! / Hoe langhe sal u daer Reinaert houden?’ (r. 3235/6). Pas als Reinaert naar buiten is gekomen en ‘namens Cuwaert’ heeft gezegd: ‘Ghi moghet wel sachte voren gaen, / Ne wildi hier niet langher sijn’ (r. 3246/7), waagt Belijn de vraag: ‘Nu segghet mi, / Heere Reinaert, wat hebdi / Cuwaerde te leede ghedaen? / Also als ic conste verstaen, / So riep hi seere hulpe up mi’ (r. 3253/7). ‘Voorzover ik het heb kunnen verstaan’, Belijn wílde het niet goed verstaan, omdat hij geen poot in dat hol wilde zetten. Hij neemt Reinaerts zotte ‘interpretatie’ van het ‘Helpt mi, Belijn!’ als: ‘Belijn, helet vri!’ (r. 3267) dan ook grif aan, hij wil álles aannemen, als hij er zich maar buiten kan houden, buiten het hol: ‘O, was het dat? Ja zie je, ik dacht dat hem iets overkomen was, ic waende hem iet mesvallen ware’ (r. 3271/4). Het ‘hof’ wordt voor de zoveelste maal ontmaskerd als dom, laf, egoïstisch, schijnheilig. In zijn antwoord stelt Reinaert, met een bittere ironie die stellig aan zijn gesprekspartner ontgaan is, het welzijn van zijn eigen vrouw en kinderen tegenover het léven van Cuwaert en duidt daarmee op een verborgen wijze de wezenlijke achtergrond van Cuwaerts dóód aan: ‘Mi ware liever, mesquame hem iet / Minen kindren ofte minen wive / Dan mijns neven Cuwaerts live’ (r. 3276/8). Belijn moet zich na deze ‘verklaring’ opgelucht hebben gevoeld. Hij mag terugkeren van ‘hol’ naar ‘hof’, alleen, zonder Cuwaert. Ja, dat denkt hij, maar hij zal inderdaad de ‘meegesleepte’ Cuwaert naar het ‘hof’ moeten terugbrengen, toebereid tot een ‘ghedichte’ en verpakt in de ‘scerpe’, de pelgrimstas, symbool van de afgewezen pelgrimage. Dat terugsturen van de ‘scerpe’ naar het ‘hof’ was weer een ‘ontleend’ motief, want de franse dichter had zijn Renart, hoog en | |
[pagina 103]
| |
ver maar nog goed zichtbaar en verstaanbaar, de koning laten toeschreeuwen: ‘Danz rois, tenez vostre drapel: / que Diex maudie le musel / qui m'enconbra de ceste chape / et dou bordon et de l'escharpe’ (r. 1573/6). Maar hoeveel meer is de ‘scerpe’ bij Willem niet gaan voorstellen! Het is immers, zoals de koning bij Belijns terugkomst terecht opmerkt, niet zo maar een tas, het is ‘de scerpe daer Brune die bere soo onsochte te voren omme was ghedaen’ (r. 3365/7), het is het pelgrimageattribuut waarvoor Bruun zich had moeten laten víllen. De koning merkt dat op, Belijn niet. En toch had Belijn in eigen persoon, bij de afgedwongen ‘uitzendingsdienst’, ‘Reinaerde an sine craghe eene scarpe van Bruuns velle’ gehangen (r. 3008/9). Nu vindt precies het omgekeerde plaats, nu wordt Belijn door Reinaert ‘uitgezonden’ als een ‘omgekeerde pelgrim’: Reinaert sprac: ‘U ne sal niet ghebreken.
Eer des coninx lettren hier bleven,
Ic soude u eer dese scerpe gheven,
Heere Belijn, die ic draghe,
Ende hanghense an uwe craghe
Ende des coninx lettren daer in’...
Reinaert ghinc in sine haghedochte
Ende keerde weder ende brochte
Sinen vrient Beline jeghen
Dat hoovet van Cuwaerde ghedreghen,
In die scerpe ghesteken,
Ende hinc bi sinen quaden treken
Die scerpe Beline an den hals. (r. 3292/3309)
De pelgrimstas, waarvoor de beer zijn huid had moeten offeren, had Reinaert enkel maar gediend als een tijdelijk paspoort om uit het land des doods het land der levenden te kunnen bereiken. Nu kan die ‘scerpe’ worden teruggestuurd naar de plaats waar hij vandaan gekomen was, beladen met dood. Belijn, die een eindweegs de ‘valsche peelgrijn’ had vergezeld, wordt teruggestuurd van ‘hol’ naar ‘hof’ met | |
[pagina 104]
| |
de dood aan zijn nek, belast met mishandeling en moord. ‘Des coninx lettren’, dat is Cuwaerts kop. Het brief-motief is niet in het verhaal, zoals het óns verteld is, voorbereid, het komt na de woorden ‘mijns neven Cuwaerts live’ (r. 3278) zo maar in de tekst neerdwarrelen. Heeft het Willems oorspronkelijke lezers, de lezers voor wie hij schreef en die zijn gedicht ‘in goeden sinne’ verstaan konden, ook zo verrast? Of hebben die het meteen kunnen ‘plaatsen’, omdat zij meer wisten dan hun in het verhaal verteld was? Belijn heeft het in elk geval wel kunnen ‘plaatsen’. Voor Willems verhaalfiguren kunnen ook bepaalde dingen ‘waar’ en zelfs van beslissend belang zijn die de dichter niet expliciet in zijn verhaal heeft meegedeeld. We hebben dat al eerder kunnen opmerken, toen Reinaert tegenover Hermeline zo maar opeens Cuwaerts ‘verraad’ ter sprake bracht. Zíj bleek daar toen alles van te weten, maar wij, als moderne lezers, moesten maar een beetje tastend combineren. Belijn weet er nu ook alles van als Reinaert in r. 3281 opeens begint met: ‘Vernamedi iet / Dat mi de coninc ghistren hiet / Voor harde vele siere liede, / Eer ic uten lande sciede, / Dat ic hem een paer lettren screve?’ ‘Herinner je je wel?’ vraagt Reinaert, en Belijn herinnert het zich, zij het met tegenzin, omdat hij er niet veel voor voelt ‘belast’ te worden met het overbrengen van de brief. Hij is evenwel voorbestemd tot doodsbode, de dichter heeft het zo gewild. We horen Belijn stuntelen: Reinaert, wistic dat u ghedichte
Ghetrauwe ware, ghi mochtet lichte
Ghebidden dat ict den coninc
Droughe, haddic eeneghe dinc
Daer ict in mochte steken. (r. 3287/91)
Daarmee praat de sukkel zichzelf vast, want dat ‘dinc’ is er natuurlijk wel, dat kan hij kríjgen, de ‘scerpe’! Maar bij het horen van het woord ‘ghedichte’ hebben wij de oren gespitst. Is Reinaerts brief aan de koning een ‘ghedichte’? Is dat in eigenlijke zin bedoeld? Ja dat moet toch wel, want uit het vervolg blijkt dat er kunst aan te pas komt, | |
[pagina 105]
| |
een ‘dichten met scoonen woorden ende met lichten’, en dat men met een brief zoals Reinaert ‘dicht’ als dichter eer kan inleggen. Reinaert is dus niet alleen een schoontalig spreker, maar ook een dichter, en in die kwaliteit heeft de koning hem publiekelijk - ‘voor harde vele siere liede’ - verzocht om een brief, die een ‘ghedichte’ zou zijn. Waarover? ‘Des pelgrims afscheidsgroet aan zijn koning’? Iets dergelijks, in elk geval een vróóm gedicht, een vróme pelgrim waardig. Belijn heeft samen met de andere ‘liede’ van de koning de opdracht gehoord en er het zijne bij gedacht. Een vróóm gedicht? Van die Reinaert? Dat kon die immers toch niet! Moest je maar eens naar die ándere gedichten van hem kijken, de...bijvoorbeeld! Die stippeltjes kunnen we als moderne lezers, minder aan het ‘hof’ thuis dan Belijn, natuurlijk niet invullen. We zouden ook zo-maar-een-naam kunnen invullen, waar we niets van weten, ‘Madoc’ bijvoorbeeld. Maar Belijn weet er wél wat van en heeft zijn gegronde redenen om te aarzelen. Is je ‘ghedichte’ wel ‘ghetrauwe’, Reinaert? Is het wel ‘Des pelgrims afscheidsgroet aan zijn koning’? Reinaert stelt hem gerust: ja zeker, het is precies waar de koning op zit te wachten en jij, als overbrenger ‘sulter af hebben groot ghewin, / Des coninx danx ende groot eere’ (r. 3298/9). Nog meer eer zal Belijn ermee in kunnen leggen, als hij tegen de koning zegt ‘dat dese brief / Bi hem alleene ware ghescreven / Ende hiere raet toe hadde ghegheven’ (r. 3318/20). (Het laatste is niet eens onwaar, want was het niet Belijn geweest die Cuwaert er ‘raet toe hadde ghegheven’ in het vossenhol te gaan, waar hem de onthoofding wachtte?) In het antwoord dat Belijn hierop geeft wordt zijn figuur tenvolle voor ons onthuld. Het is zijn tweede démasqué, ná de onthulling van zijn zelfzuchtigheid bij het in de steek laten van Cuwaert: ‘Reinaert heere, / Nu weetic dat ghi mi doet eere. / Men saels mi spreken grooten lof / Bi u, alse men in dat hof / Sal segghen dat ic wel can dichten... / Alsi dat ics niet ne can’ (r. 3327/33). Belijn is dus iemand die níet ‘wel can dichten’ en iedereen in het ‘hof’ weet dat. Deze ‘slechte dichter’ had vooraan gestaan bij de ‘terdoodveroordeling’ van de ‘goede dichter’. Het heeft, toen de ‘terdoodveroordeling’ tenslotte toch niet doorging en clericus Reinaert door het hoogste gezag in ere | |
[pagina 106]
| |
hersteld werd - mét dat ‘gezin’ van hem -, de reputatie van de ‘hofkapelaan’ waarschijnlijk niet verbeterd. We hebben gehoord hoe geringschattend de koning de ‘slechte dichter’ heeft behandeld, toen deze er geen zin in had de ‘goede dichter’ als pelgrim ‘uit te zenden’. Nu spiegelt Reinaert Belijn voor dat hij zich door het overbrengen van de in de ‘scerpe’ verpakte ‘lettren’ bij de koning zal kunnen rehabiliteren. Daarmee stuurt de ‘goede dichter’ nu op zijn beurt de ‘slechte dichter’ de dood in. De ‘dichter’ Reinaert wreekt zich tegenover Belijn op even volmaakte wijze als de ‘man en vader’ Reinaert het ten opzichte van Cuwaert gedaan had. En de dichter Willem heeft deze twee wraaknemingen op volmaakte wijze verenigd in de tweeëenheid van zijn Cuwaert/Belijn-motief. Reinaert heeft Belijn lekkergemaakt met een ‘ghedichte’ dat er niet was, als eerder in het verhaal Bruun met honing, Tibeert met muizen, Grimbeert en de koningin met een bekering, Cuwaert met een afscheid en de koning met een koningskroon die er allemaal ook niet zouden zijn. Het is een veelheid van motieven. Mogen we uit deze veelheid een bijzondere voorrang geven aan het ene motief van het ‘ghedichte’, omdat dit het laatste van de reeks is en de Reinaert vrijwel eindigt met een aankondiging van de liquidatie van die taalknoeier Belijn en zijn ganse geslacht? Mijn gedachten zijn wel eens in deze richting gegaan. Ik was geneigd Willems ‘aventure van Reinaerde’ in de eerste plaats als een gedicht-over-het-dichten te beschouwen. Ik geloof bij nader inzien echter dat dit toch niet juist is geweest. Met een dergelijke interpretatie doet men immers de eenheid van het gedicht tekort, de eenheid die de veelheid der afzonderlijke motieven overspant. Allen die zich verlekkerd hebben betoond op een iets-dat-er-niet-was, hebben één ding gemeen: zij worden allemaal door Reinaert afgestraft, hetzij ze alleen maar te kijk worden gezet - Grimbeert -, hetzij ze in de verbeelding of metterdaad worden gedood. De meesten van de afgestraften - Grimbeert niet en de ‘vrome vrouwen’ eigenlijk ook niet - hadden het direct op Reinaerts ‘leven’ gemunt en de dichterlijk-gerechte straf daarvoor was uiteraard hun eigen ‘dood’. Daarom kan men de Reinaert als geheel, beter dan een gedicht-over-het- | |
[pagina 107]
| |
dichten - wat het ook wel is -, een gedicht-op-leven-en-dood noemen. Reinaert is door de dichter bestemd voor het leven, al zijn tegenstanders bewerken via hem op de een of andere manier hun eigen dood. De grootste tegenstander is de koning. Het verhaal moet dus ook zijn eigenlijke ontknoping vinden in de ‘dood’ van de koning. Willem heeft zijn gedicht geschreven om, zeker, óók Cuwaert en Belijn en vele anderen, maar toch in de eerste plaats de koning te ‘doden’. Lezen wij het slot van fase vi. De ontmaskering van de ‘slechte dichter’ Belijn behoort tot Willems afwerking van het Cuwaert-motief dat, evenals het Coart-motiefje in de Renart, de compositorische functie heeft om de koning tot het inzicht te brengen dat hij het spel verloren heeft. In het franse gedicht is de nederlaag van de koning - als het zware woord ‘nederlaag’ hier al op zijn plaats is - iets wat ons amuseren moet, in het vlaamse gedicht daarentegen lijdt de koning de volstrektst denkbare nederlaag en is dit een uitermate ernstige zaak. Het doodbijten van de clericus Cuwaert en het ontmaskeren van de clericus Belijn bereiden enkel maar de ontknoping voor. De eigenlijke ontknoping, waar het gedicht naartoe geschreven is, is het tevoorschijn halen van Cuwaerts kop uit de ‘scerpe’ in 's konings tegenwoordigheid. Dan krijgen we het volgende te lezen: Doe mochte men drouve sien ende erre
Den coninc entie coninghinne.
Die coninc stont in drouven sinne
Ende slouch sijn hoovet neder.
Over lanc hief hijt up weder
Ende begonste werpen uut
Een dat vreeselijcste gheluut
Dat nooint van diere ghehoort waert...
Doe spranc voort heere Firapeel
Die lubaert (hi was een deel
Des coninx maech, hi dorst wel doen)
Ende sprac: ‘Heere coninc lioen,
| |
[pagina 108]
| |
Twi drivedi dus groot onghevouch?
Ghi meslietet u ghenouch
Al ware die coninghinne doot.
Doet wel ende wijsheit groot
Ende slaect uwen rauwe een deel.’
Die coninc sprac: ‘Heere Firapeel,
Inne maghes niet dat ic bem erre.
Mi hevet een quaet wicht soo verre
Int strec gheleet bi barate,
Dat ic recht mi selven hate
Ende ic mine herte hebbe verloren.
Die mine vriende waren te voren,
Die stoute Brune ende Isingrijn,
Die hevet mi een valsch peelgrijn
Doen verwerken alsoo seere,
Dat het gaen sal an mine eere
Ende an mijn leven, het es recht. (r. 3412/41)
‘Al ware die coninghinne doot’, ‘Dat het gaen sal... an mijn leven’, het moge ons herinneren aan: ‘nos somes tuit jugié a mort’, uit het franse ‘voorbeeld’, het heeft toch een heel andere betekenis. De franse koning spreekt met grappige overdrijving, in het vlaamse gedicht is de situatie van koning en koningin nog veel ernstiger dan de geciteerde woorden uitdrukken. Want de koningin ís ‘doot’ en het ís de koning ‘an sijn leven ghegaen’. Zij zijn, met hun hele ‘hof’, eenvoudig nergens meer. Het ‘hol’ van de uitgeweken, nonconformistische clericus met zijn ‘scone tale’ heeft volledig over het ‘hof’ getriomfeerd. Zeker, formeel valt er nog wel wat te redden, in elk geval de schijn. Daar zorgt de onpersoonlijke ‘vroetheit’ van Firapeel voor. De dood van Cuwaert kan geneutraliseerd worden met die van Belijn, de ene waardeloze figuur voor de andere. Reinaert kan vogelvrij verklaard worden. Plechtig kan de ‘lubaert’ aan Bruun en Isingrijn verzekeren: ‘Dese twee groote vriheden / Wille u die coninc gheven heden / Te vrijen leene eewelike’ (r. 3483/5). (Vergelijk de belofte van de franse ko- | |
[pagina 109]
| |
ning: ‘et cil de vos qui le panra / toz ses lingnages frans sera’). ‘Ende daer na sullen wi alle loopen / Na Reinaerde ende sulne vanghen / Ende sullen sine kele hanghen’ (r. 3452/4). Daarna? Wie gelooft daar nog aan? Wie zal die ‘kele’ zo kunnen afsnoeren dat er geen ‘scone tale’ meer uitkomt? Wie zal het dodelijke ‘ghedichte’ dat uit de tas van de ‘valsche peelgrijn’ tevoorschijn kwam ooit kunnen doen verstommen? Reinaert, de dichter, heeft de hem toegedachte monddood, keel-dood dichterlijk-dodelijk gewroken. Is het ‘hof’, dat eenmaal het ‘licht’ meende te bezitten hoe langer hoe meer gehuld geraakt in de schaduwen des doods, het leven van het ‘hol’ is onverwoestbaar en zal zijn toekomst vinden in de ‘woestine’. Tot besluit dus nog een enkel woord over het ‘gezins’-motief in de Reinaert, het motief van ‘ver Hermelinen met haren cleenen welpekinen’. Het is in fase vi een tijdlang door het Cuwaert/Belijn-motief heengevlochten, tot het er zich in r. 3348/60 definitief van losmaakt. Men kan in zekere zin ook dit motief ‘ontleend’ noemen. De franse dichter had aan het slot van zijn gedicht Renart immers laten thuiskomen ‘au sein de sa famille’, een grappige, ornamentale afsluiting, goed gevonden: Sa fame a l'encontre li vient,
qui mout l'aime et chier le tient;
.iii. fiuz avoit la dame franche:
c'est Percehaie et Malebranche,
li tierz avoit non Renardiaus,
cil fu des autres li plus biaus.
Tuit .iii. li vienent en viron,
si le tienent par le giron;
virent les plaies qui li sainent,
mout le dolosent et le plaignent,
toutes li levent de blanc vin,
si l'asïent sor un cousin.
Li dingners fu apareilliez;
mout par fu las et traveilliez
| |
[pagina 110]
| |
que ne menja que le braon
d'une geline et le crepon.
La dame l'avoit fait baignier
et vantouser et puis saignier,
tant que il fu en la santé,
ou il avoit avant esté. (r. 1659/78)
Het is allemaal erg huiselijk, maar ook niets meer. De ‘eere’ van zijn vrouw en kinderen wordt op geen enkele wijze gebruikt als een motivering van Renarts gedragingen. Leiding gaat er ook niet van de held uit. Hij laat zich in deze slotscene alleen maar verwennen als de van een gevaarlijk avontuur teruggekeerde pater familias. Uit bepaalde details kunnen we intussen toch wel afleiden dat Willem zich tegen deze voorstelling moet hebben afgezet. Misschien heeft zelfs de aan Renart thuis voorgezette maaltijd - die bij ons, moderne nederlandse lezers, enkel maar de associatie kan oproepen met de afsluiting van een Bommel-verhaal - Willem wel op de gedachte gebracht om Cuwaert door Reinaert en de zijnen in hun hol sacraal te laten opeten. Als dat inderdaad het geval is geweest, mag fase vi van het ‘voorbeeld’ wel in zeer bijzondere mate een creatieve context heten die de ‘eigen vinding’ van Willem op volle toeren heeft gebracht. Immers de maaltijd in het hol heeft de intrigue van de hele, uitermate belangrijke, volgende verhaalepisode bepaald. Maar afgezien van dit bijzondere maaltijdmotief moet de familiale achtergrond van Renart als zodanig voor Willems verbeelding een gegeven van belang zijn geweest. Voor een ridder als Renart was het niets opmerkelijks dat hij een familiale achtergrond had. Een dichter van een Renart-verhaal zal er niet licht toe komen om van een dergelijke achtergrond iets meer te maken dan een stukje aankleding, een ornamentaal element. In een verhaal over de clericus Reinaert moet een familiale achtergrond echter heel wat anders gaan betekenen. Het gaat daar de hoofdpersoon wezenlijk mede-bepalen, het stelt hem in een niet-alledaags levensverband, het geeft hem mogelijkheden om zich anders-dan-anders te tonen. Reinaert kan aan het ‘hof’ niet anders dan schijn-heilig zijn, een valse heremiet, een | |
[pagina 111]
| |
valse pelgrim, die zich niet geeft zoals hij werkelijk is. Maar in zijn ‘hol’, te midden van de zijnen, kan hij wel de waarheid spreken, ongemaskerd, ‘hovesch’ zijn, en misschien zelfs - ‘dit verstaet in goeden sinne’ - héilig... Het ‘gezins’-motief is, ik zei het al, in fase vi door het Cuwaert/Belijn-motief heengevlochten, het beheerst echter ook een 70-tal regels van fase iv: de indaging door Grimbeert en het vertrek van Reinaert naar het ‘hof’ dat daar het gevolg van is. Reinaert zegt in r. 1401vgg. tegen Grimbeert dat hij met hem mee zal gaan om vrouw en kinderen van een dreigende dood te redden. Het was, heb ik hierboven uiteengezet, niet zijn allerdiepste beweegreden om ‘hofwaarts’ te gaan, hij liet aan Grimbeert niet het achterste van zijn tong zien. Hij had immers de nacht tevoren, in zijn ‘hol’, een vèrstrekkend plan uitgebroed om de koning dodelijk te ‘verdoren’, in het ‘hof’. Maar op een bepaalde wijze sprak Reinaert tegenover Grimbeert toch ook weer wél de waarheid. Want zou het bij het proces in het ‘hof’ niet gaan, zoal niet in de eerste, dan toch in een belangrijke tweede plaats, om de positie van Reinaerts vrouw en kinderen, om hun ‘eere’, om het ‘leven’ van het vossegezin met vader-vos te midden van de zijnen? Was het geen belangrijk onderdeel van Reinaerts plan om het ‘verraad’ van Cuwaert en zijn mede-roddelaars publiekelijk aan de kaak te stellen, die aanval van dat stelletje dubieuze en geenszins kuis levende homosexuelen (verg. r. 2695/2715) op het gezinsleven van hun mede-clericus? De koning móest het inzien en zóu het inzien: ‘Ende ghebiede u allen bi uwen live / Dat ghi Reinaerde ende sinen wive / Ende sinen kindren eere doet, / Waer so si comen in u ghemoet, / Eist bi nachte, eist bi daghe’, of, volgens Reinaerts eigen verslag aan Hermeline: ‘Die coninc ghelijede selve das, / Dat Cuwaert die eerste was / Die ons verriet jeghen hem’. Vrouw en kinderen los van de schandpaal en in ere hersteld! Dáárvoor - onder ándere, zeker, maar niet in de láátste plaats -, dáárvoor moest Reinaert met Grimbeert mee naar het ‘hof’ gaan! En om, zo mogelijk, die ‘verrader’ Cuwaert mee naar huis te slepen, als zoenoffer, vóer voor vrouw en kinderen! ‘Dood’ vergolden met dood! Het ‘gezins’-motief is niet zo maar toevallig vervlochten | |
[pagina 112]
| |
met het Cuwaert-motief, het hoort er wezenlijk bij, het representeert in dit doodsmotief de tegenpool van het leven. Reinaerts toon tegenover Hermeline is steeds opvallend- en oprecht-hoofs. Hij zal nooit nalaten haar aan te spreken met ‘vrauwe’ - zij, harerzijds, zegt intiemer: ‘Reinaert’, of: ‘lieve Reinaert’ -, hij zal haar, zelfs als hij haar móet heenvoeren naar een ‘beter land’, nog vriendelijk blijven vrágen of zij wel met hem mee wil gaan: ‘Ic weet eene wildernesse ru / Van langhen gaghele ende van heede... / Wildi doen, ver Hermeline, / Dat ghi gaen wilt met mi daer, / Wi moghen daer wonen seven jaer, / Willen wi wandelen onder die scade, / Ende hebben daer groote ghenade, / Eer wi worden daer verspiet. / Al seidic meer, in loghe niet’ (r. 3184/96). Nee, liegen doet Reinaert nooit tegen zijn Hermeline. Hoe zou hij het kunnen? Maar ook voor zijn kinderen is Reinaert de liefdevol waarnemende vader die meeleeft in hun jonge leven: ‘Voor alle dandre bevelic u / Minen jonghen sone Reinaerdine. / Hem staen soo wel die granekine / Om sijn muulkijn over al’. Het bijzondere accent hierin is helemaal van Willem - die, het zij terloops gezegd, ook van jonge díeren moet hebben gehouden -, want het franse ‘voorbeeld’, waartegen hij zich kennelijk en welbewust heeft afgezet, had niet meer aan te bieden dan het cliché: ‘li tierz avoit non Renardiaus, / cil fu des autres li plus biaus’. Het treffendste echter dat de dichter heeft gevonden om zijn Reinaert in zijn volle vaderlijkheid te karakteriseren, is de scene van de ‘uittocht’ van het vossegezin, r. 3348/60: Nu hoort wat hi sal doen, Reinaert.
Hi keerde in sine haghedochte
Ende seide: ‘Ons naket groot gherochte,
Bliven wi hier, ende groote pine.
Ghereet u, vrauwe Hermeline,
Ende mine kinder also al gader,
Volghet mi, ic bem u vader,
Ende pinen wi ons dat wi ontvaren.’
Doe ne was daer gheen langher sparen.
| |
[pagina 113]
| |
Si daden hem alle up die vaert,
Hermeline ende heere Reinaert
Ende hare jonghe welpekine:
Dese ane vaerdden die woestine.
De vader gaat zijn kinderen voor naar het leven, hij geleidt ze naar het beloofde land, het land waarvan hij Hermeline zoveel goeds heeft verteld, zonder te liegen. Deze ‘uittocht’-scene wordt niet voor niets ingeleid met een ‘Nu hoort’, want hij volgt pal op het lange en uitermate bedriegelijke gesprek, búiten het ‘hol’, tussen Reinaert en Belijn, de ‘uitzending’ van de ‘omgekeerde pelgrim’ naar het land van de dood. Het is stellig een welbewust aangebracht effect. Het leven maakt zich definitief los van de dood en begint zijn eigen pelgrimage. Wordt Reinaert hier niet een soort Mozes? Nee, laat ik het liever niet zoeken in de bijbelse associaties, Willem tekent eenvoudig Reinaert als váder. Als váder kan de schoontalige vos zijn eigenlijkste gezicht laten zien, is hij, inderdaad, ‘de andere Reinaert’. ‘Reinaert, so blivet Gode volen’, is het laatste wat Belijn zegt, voor hij zich ‘up de vaert’ begeeft. Hij zegt het namens de dichter. Willem die Madocke makede is in zijn verbeelding ongetwijfeld verliefd geweest op Hermeline en heeft ‘hare cleene welpekine’ ‘also lief’ gehad ‘als iemen sine kindre doet’. Wás hij zelf een man en vader? Wie zal het zeggen. Wij kennen alleen de ‘walsche bouke’, niet ‘die vite’. | |
IXWij kennen de Reinaert en wij kennen zijn ‘voorbeeld’, de Renart. Wij kunnen beide gedichten methodisch met elkaar vergelijken en dat is geen onvruchtbare bezigheid, want wij kunnen op deze wijze Willems ‘oorspronkelijke vinding’ benaderen. Of liever: wij kunnen op deze wijze, de wijze der vergelijking, scherper Willems eigen thematiek herkennen. Maar om zijn gedicht ten volle ‘in goeden sinne’ te kunnen verstaan zouden wij meer moeten weten, zouden wij de ‘scat’ van Willems leven moeten kunnen ‘ontdelven’. Criekepit is voor ons | |
[pagina 114]
| |
géén ‘gheveinsde name’, wij zouden de ‘cromme borne’ best weten te vinden, Muller heeft er in zijn Reinaert-editie zelfs een plaatje van afgedrukt. Maar wat baat ons dat? Dáár ligt de ‘scat’ toch niet. Onze enige ‘borne’ is het gedicht zelf. Wij moeten het gedicht verstaan met de gegevens die het ons zelf verschaft. En die gegevens zijn onvoldoende. Niet alleen de dichter, maar ook zijn eerste lezers hebben er meer tot hun beschikking gehad. Noch de dichter, noch die eerste lezers hebben het echter nodig gevonden dat meerdere ten behoeve van de latere lezers te bewaren. Zijn ‘leven’ door de eeuwen heen heeft het gedicht te danken gehad aan zijn geschiktheid om als ‘fabula’ te fungeren, met allerlei interpretaties, die wél te documenteren of althans met een grote mate van waarschijnlijkheid te reconstrueren zijn. Maar de interpretatie van Willems ‘fabula vitae suae’ moet in vele opzichten een raadselspel blijven. Het enige wat wij zeker weten - omdat het met zoveel woorden in de proloog staat - is dat de dichter ‘dese aventure van Reinaerde’ heeft geschreven voor lezers ‘die gherne pleghen der eeren / Ende haren sin daer toe keeren / Dat si leven hoveschelike’. Nu, zulke lezers moeten wij dan maar proberen te worden, met of zonder wetenschappelijke pretenties. |
|