De andere Reinaert
(1970)–K.H. Heeroma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
De tweede ReinaertGa naar voetnoot*Goethe's Reineke Fuchs heeft bij zijn eerste uitgave, in 1794, bepaald geen overweldigend succes gehad en is ook later, nadat het totale oeuvre van de grote man gemonumentaliseerd was tot wereldliteratuur, nooit tot zijn meestgelezen werken gaan behoren. Het is geen boek dat men per se gelezen móet hebben en men kan, zeker als nederlander, openlijk toegeven het alleen bij name te kennen zonder zich te hoeven schamen. Toch hebben, zou men zo zeggen, speciaal de nederlandse filologen eigenlijk wel een bijzondere reden om zich met Reineke bezig te houden. Immers door deze Reineke is dan toch maar onze eigen Reinaert de wereldliteratuur ingegaan, en dat komt niet zo vaak voor met middelnederlandse gedichten. Wij mogen Goethe dus wel zeer dankbaar zijn. Of niet? Laten wij de zaak eens nagaan. Wat heeft Goethe precies gedaan? In het voorjaar van 1793, zo vertelt hij in zijn Campagne in Frankreich, voelde hij zich onplezierig en terneergeslagen vanwege de, voor hem ‘beestachtige’, gevolgen van de franse revolutie. Hij probeerde zijn onlustgevoelens te overwinnen en toen geschiedde het dat hem ‘durch eine besondere Fügung Reineke Fuchs in die Hände kam’. Wat was deze ‘Reineke Fuchs’? Het was een boekje van 1752, waarin Gottsched, eenmaal Goethe's leermeester in Leipzig, een hoogduitse prozavertaling had gegeven van de nederduitse poëtische Reinke de Vos van 1498. Dat middelnederduitse gedicht was de vertaling geweest van een middelnederlandse Reinaert die een zekere Henric van Alckmaer op zijn naam had weten te brengen door de oorspronkelijke poëtische proloog te vervangen door een prozainleiding van eigen maaksel. Afgezien van deze prozaproloog en een aantal prozaglossen moet de tekst van Henric van Alckmaer - die wij alleen uit enkele fragmenten kennen - grotendeels gelijk zijn geweest aan die van het 14de-eeuwse gedicht dat in de nederlandse literatuurgeschiedenis bekend staat als Reinaerts Historie of Reinaert ii. Er loopt dus wel een min of meer | |
[pagina 116]
| |
rechte lijn van de Reinaert ii - die ik mij veroorloof verder de Tweede Reinaert te noemenGa naar voetnoot* - naar de Reineke Fuchs van Goethe. Bij al dat vertalen en bewerken is het verhaal van de Tweede Reinaert aardig goed bewaard gebleven en noch bij Gottsched, noch bij Goethe kan men van een werkelijke reïnterpretatie spreken. De oude vertelling is met slechts lichte wijzigingen telkens weer genoegelijk naverteld. Van de Tweede Reinaert kan men dus inderdaad wel zeggen dat hij via Goethe de wereldliteratuur is ingegaan. Maar moeten wij als nederlanders Goethe daar bijzonder dankbaar voor zijn? Die Tweede Reinaert geniet bij onze literatuurhistorici maar een zeer matige reputatie. Wij erkennen hem niet als ‘onze eigen Reinaert’, want dat is alleen het 13de-eeuwse gedicht van Willem die Madocke makede, de ‘eerste’ Reinaert. Willem had het naar ons gevoelen best verdiend de wereldliteratuur in te gaan, hij was immers een groot dichter. Maar die 14de-eeuwse navolger, die uitbreider, die aanbreier? Goethe heeft verkeerd gekozen, of liever, want Goethe hád niets te kiezen, hij heeft eenvoudig de pech gehad de echte, de ‘eerste’ Reinaert niet te kennen. En zo hebben wij, nederlanders, dan een bijdrage tot de wereldliteratuur geleverd waar we niet echt blij mee kunnen zijn. Reineke Fuchs laten we maar ongelezen zonder ons te schamen. Ik wil het beeld dat ik hier getekend heb bevestigen met een aantal citaten uit gerenommeerde literatuurgeschiedenissen en begin met Jonckbloet, 1885, vrijwel een herhaling overigens van wat deze al in 1851 in zijn Gesch. d. mnl. dichtkunst had geschreven: ‘Duidelijk zien wij, dat de dichter in een anderen tijd leeft, waarin de frissche epische toon heeft moeten wijken voor didactische vormen, voor redeneering en zelfs geleerde pralerij... Geen der dieren laat, zoo min als de dichter aan het slot van zijn werk, de gelegenheid voorbijgaan, om zijne wijsgeerige beschouwingen over de maatschappij en al het bestaande aan den man te brengen... Het is een verdienste op zichzelf | |
[pagina 117]
| |
van den omwerker, dat zijne toevoegsels aan die blijvende populariteit niet hebben in den weg gestaan.’ Na Jonckbloet Te Winkel, 1887: ‘Die bijvoegsels getuigen veeleer van 's dichters zucht tot bespiegeling en hekeling van den tijdgeest, dan van zijne vindingrijkheid, want, voorzoover de toevoegsels verhalen zijn, zijn zij òf flauwe copieën van den ouderen Reinaert... òf van overal bij elkaar gezochte fabels en dierverhalen... Juist aan den overvloed van te weinig verwerkte bouwstoffen is het misschien te wijten, dat het vervolg de eenheid mist, waardoor de oudere Reinaert uitmunt, terwijl didactische strekking en te groote subjectiviteit er mede toe bijdragen, dat Reinaerts Historie in ieders schatting verre onderdoet voor het oudere gedicht.’ Na Te Winkel Kalff, 1906: ‘Het onvermijdelijk anthropomorphisme, door den ouden dichter met natuurlijken takt binnen de grenzen gehouden, vertoont zich hier op hinderlijke wijze... Hij is een ontwikkeld man, een “clerc” die zijne geleerdheid gaarne lucht, die de wereld slecht vindt, haar wil waarschuwen, verbeteren, stichten. Het verhaal van Reinaert moet hem dienen om dat doel te treffen... Dat zulke uitweidingen de belangstelling verdeelen en verzwakken, behoeft evenmin betoog, als dat de eenheid van het geheel er door wordt verbroken.’ Na Kalff Prinsen, 1916: ‘Omstreeks 1375 heeft iemand het werk van Willem en Aernout overgedicht..., iemand die wil waarschuwen en leeren, en hij heeft er nog een goede 4000 verzen bij gedicht. Dat alles zou op zichzelf misschien niet onverdienstelijk zijn, als we niet anders hadden; doch nu doet het soms weerzinwekkend aan.’ Na Prinsen Walch, 1943: ‘In dit gedicht zijn de dieren meer vermenscht; de typisch, der natuur afgekeken trekjes zijn voor een groot deel vervallen; “vroede leer” kwam ervoor in de plaats... Het fleurig-rabauwige, het direct-natuurlijke is eruit; het gedicht is verburgerlijkt. Ja, er komt nog heel veel aardigs in voor; ook menige door den bewerker nieuw ingevoegde geestige uitdrukking; - hij was dan toch per slot van rekening iemand, die zich tot Willems werk aangetrokken had gevoeld. Hij is een schoolmeester; maar een die toch niet van humor ontbloot is! Doch de paedagogiek blijft nummer één.’ Ik heb de striktchronologische orde even verbroken om mijn beide laatste getuigen, | |
[pagina 118]
| |
Van Mierlo, 1940, en Knuvelder, 1957, vlak naast elkaar te kunnen zetten. Dit zegt Van Mierlo: ‘Het anthropomorphisme wordt grover... De vinding is veel minder artistiek. De nieuwe dieren zijn nu ontleend aan de fabel, niet aan het Germaansche dierenleven... Eigenlijk is die tweede opkomst van Reinaert, die met zijn zelfde knepen nog eens geheel het hof om den tuin leidt en nu niet meer blij is bij zijn ontsnapping, maar in rang boven allen verheven wordt, geheel onwaarschijnlijk en slechts aandikkerij. Het werk is ook veel subjectiever: Willem ging er in op; zijn navolger preekt... Ook op den bouw is heel wat af te dingen: lange redevoeringen, uitgebreide verhalen - één van meer dan 900 vv. - onderbreken den gang... Meer dan Reinaert i is Reinaerts Historie in de wereldliteratuur doorgedrongen.’ En dit zegt Knuvelder: ‘Hij bewerkt in grover anthropologische geest, met nieuwe, niet aan het germaanse dierenleven, maar aan de fabel ontleende dieren. Vooral ook neemt hij de gelegenheid te baat om zijn kennis te luchten... De geschiedenis van Reinaert... wordt hier middel tot een volmaakt onartistiek doel: de burgerij, mitsgaders de geestelijkheid, de les te spellen! En, merkwaardig genoeg, is het juist deze Reinaert ii geweest die, vooral in het Noorden, het meest opgang maakte in de komende eeuwen en Reinaerts reputatie vestigde!’Ga naar voetnoot* Het is een indrukwekkende litanie, zij het niet zonder herhalingen. Ik zet bij wijze van samenvatting nog een aantal pakkende formule- | |
[pagina 119]
| |
ringen bij elkaar: ‘geen frissche epische toon’; ‘geleerde pralerij’; ‘flauwe copieën’; ‘te weinig verwerkte bouwstoffen’; ‘hinderlijk anthropomorphisme’; ‘weerzinwekkend’; ‘verburgerlijkt’; ‘schoolmeester’; ‘minder artistieke vinding’; ‘geheel onwaarschijnlijk’; ‘aandikkerij’; ‘op den bouw is heel wat af te dingen’; ‘grover anthropologische geest’; ‘volmaakt onartistiek doel’. Arme Goethe, die van dit alles blijkbaar niets heeft opgemerkt! Een filoloog heeft wel veel voor op een dichter! Maar het moet ons intrigeren wat die Goethe dan eigenlijk wel in dit slecht opgebouwde, vindingarme en volmaakt onartistiek bedoelde gedicht heeft gezien, wat hem heeft geïnspiréérd. Want het blijft toch een heel werk, zo'n ‘Reineke Fuchs, in zwölf Gesängen’, en Goethe, die zoveel onafgemaakt heeft laten liggen, hééft het klaargekregen! Zijn voorbeeldtekst moet hem dus wel sterk geboeid hebben. Dat is ook aan zijn gedicht te merken: het is met kennelijk plezier geschreven. Ik zal nu de plaats uit de Campagne in Frankreich, waaruit ik al enkele woorden aanhaalde, in zijn geheel citeren: ‘Aus diesem grässlichen Unheil suchte ich mich zu retten, indem ich die ganze Welt für nichtswürdig erklärte, wobei mir denn durch eine besondere Fügung Reineke Fuchs in die Hände kam. Hatte ich mich bisher an Strassen-, Markt- und Pöbelauftritten bis zum Abscheu übersättigen müssen, so war es nun wirklich erheiternd, in den Hof- und Regenten- | |
[pagina 120]
| |
spiegel zu blicken; denn wenn auch hier das Menschengeschlecht sich in seiner ungeheuchelten Tierheit ganz natürlich vorträgt, so geht doch alles, wo nicht musterhaft doch heiter zu, und nirgends fühlt sich der gute Humor gestört.’ Het door de literatuurhistorici gewraakte anthropomorphisme heeft Goethe niet gehinderd. Hij zag in de spelers van dit spel geen dieren maar mensen, mensen met dierenmaskers voor. Hij zag in het verhaal zelf een ‘Hof- und Regentenspiegel’ die van alle tijden was, hij kon dit verhaal daarom in hoofdzaak onveranderd in zijn eigen tijd en taal en vers navertellen, dat ‘erheiterte’ hem. Had een Goethe helemaal geen gevoel voor compositie? Of zou het verhaal dat hij navertelde in zichzelf toch misschien niet zo slecht zijn opgebouwd als de nederlandse literatuurhistorici ons willen doen geloven? Merkwaardig dat geen van hen op de gedachte van die ‘Hofund Regentenspiegel’ is gekomen. Is dit inlegkunde van Goethe? Wij moeten dat toch eens gaan controleren, net als die ‘Heiterkeit’ van de dichter die in staat was een Goethe te ‘erheitern’. Het persoonlijke standpunt van de dichter van de Tweede Reinaert blijkt het duidelijkst uit zijn epiloog, waarin hij zich rechtstreeks tot zijn lezers richt. Ik wil deze epiloog, r. 7760/94 in de kritische editie van Martin, in zijn geheel citeren: Wie u van Reinaert meer of minder
anders seit dan ghi hebt ghehoort,
dat sijn al beveinsde woort.
mer dat ghi hebt ghelesen hier boven
van hem, dat moochdi wel gheloven.
dies niet ghelooft, ist wijf ist man,
die en is niet onghelovich nochtan.
doch sijn veel liede, hadden sijt ghesien,
hem soude min twivelen van dien.
doch sijn veel dinghen gheschiet
die men ghelooft, al en sach mense niet.
ooc sijn figuren ende bispele
dic ghevonden ende gheseit vele,
| |
[pagina 121]
| |
die nie en waren noch en gheschieden,
mer om exempel allen lieden
te gheven, daer si bi souden leren
goet te doen ende quaet te keren.
licht so macht hier of wesen.
so wie dit wel verstaet int lesen,
al ist som boert, hi vinter in
vroede leer ende goeden sin,
dat hem licht sel baten moghen.
daer en is niemen goeder in beloghen,
tis int ghemeen ghebrocht voort:
elc trec hem aen dat hem toe hoort.
is daer ooc iet in misset,
diet beteren can, die maket bet.
ic weets hem danc. wie in sijn maken
sijn best doet, en is niet te laken.
mer wie alle dinc wil berichten,
wie soude hem iet te wille dichten?
doch wie dit ghedicht laet als hijt vint,
en misdoet teghen mi niet een twint.
hier neemt ende Reinaerts historie.
god gheve ons sijn hemelsche glorie!
De dichter, zo lijkt het wel, praat maar wat aan, hij springt van de hak op de tak. Maar inderdaad spéélt hij met zijn lezers. Hij zegt: wie u een ander verhaal over Reinaert vertelt dan ik heb gedaan, die maakt u maar wat wijs; 't is allemaal wáár wat u hierboven heeft gelezen; maar wilt u het niet geloven, mij ook best; u heeft er dan zelf blijkbaar geen ervaring mee; maar er zijn toch ook een heleboel dingen gebeurd die men gelooft zonder ze gezien te hebben; en dan zijn er, moet u bedenken, verhalen die niet echt gebeurd zijn, maar die als een exempel dienen, ter lering; misschien is dit wel zo'n verhaal; voor wie het goed begrijpt is zo'n zinnebeeldig verhaal, hoe grappig ook, toch zinnig; van de goeden heb ik geen kwaad gesproken, 't is allemaal heel | |
[pagina 122]
| |
algemeen bedoeld en wie de schoen past trekke hem aan; als ik iets niet goed heb gezegd, moet u het maar verbeteren, dankuwel; ik heb mijn best gedaan, maar ik weet dat ik het niet iedereen naar de zin kan maken; wilt ú het míj echter naar de zin maken, láát dit gedicht dan zoals het is; mijn verhaal is uit; God geve ons de zaligheid. Hier spreekt een ironische wijze, die alles kan relativeren, ook zijn eigen gedicht, maar die nochtans dit gedicht zeer welbewust en zelfbewust heeft geschreven. Hij geeft achteraf nog eens een duidelijke wenk hoe zijn verhaal gelezen en verstaan moet worden - als een exempel van algemene strekking -, maar maakt van eventuele misverstanden geen tragedies. Dit is een niet-alledaagse persoonlijkheid, zou ik zeggen, en vooral ook een ‘heitere’ persoonlijkheid die bij alles zijn goede humeur bewaart. Goethe heeft zich wat betreft die ‘Heiterkeit’ zeker niet vergist. Maar nu de ‘Hof und Regentenspiegel’. Ik citeer een andere passage waar de dichter buiten zijn verhaal om spreekt, niet zo ver van het slot, r. 7654/77: Die noch wel connen Reinaerts const,
sijn wel ghelooft ende liefghetal
bi den heren over al.
ist gheestelic of weerlijc staet,
aen Reinaert sluut nu al den raet.
si crupen al in Reinaerts hol,
in sijn baen is al die rol.
die stem die hem doe was ghegheven,
die is hem ie sint ghebleven.
hi heeft ghelaten een groot gheslacht,
die altoos wassen ende risen in macht.
wie Reinaerts consten niet en pliet,
die en dooch nu ter werelt niet
in ghenen staet van machten gheset.
maer can hi crupen in sijn net,
of heeft gheweest sijn scolier,
| |
[pagina 123]
| |
so moet hi wel wonen hier,
so weet hi wel wat daer toe hoort,
so rijst hi ende men trect hem voort.
van Reinaert is een groot saet
ghebleven, dat nu seer op gaet.
want men vint nu meer Reinaerde,
al en hebben si gheen rode baerde,
dan men ie dede hier te voren.
Reinaert is een geziene persoonlijkheid ‘bi den heren over al’, het hof van koning Nobel staat exemplarisch voor alle hoven ter wereld, wereldlijke en geestelijke. Is zijn verhaal dan geen ‘Hof- und Regentenspiegel’? De dichter identificeert zich in genen dele met Reinaert, maar ‘spiegelt’ hem, de alom aanwezige, de ‘eeuwige’ Reinaert. De dichter ontwikkelt al vertellende - en genoegelijk, ‘heiter’ vertellende - stellig een hele reinaerdiaanse filosofie, een ‘reinaerdisme’, maar staat daar zelf met een wijze berusting tegenóver, niet als een actieve wereldverbeteraar, maar als een dichterlijke ‘spiegelaar’. Zijn persoonlijke filosofie’ spreekt hij uit in r. 7701/21: ist Parijs, Avioen of Romen,
tis al in Reinaerts orde ghecomen.
si treden al in Reinaerts pat,
ist clerc ist leec, elc soect sijn gat.
elc meent hem selven in allen saken.
ic en weet wat ende daer of sel naken.
elc mensch mach daer wel om sorghen.
god, diet al is onverborghen,
moetet op dat beste voeghen!
hier mede latic mi ghenoeghen.
wat woudic veel die werelt berechten
van saken die mi self anvechten,
daer ic ondanc toe of creghe?
so waert beter dat ic sweghe.
| |
[pagina 124]
| |
daerom wil icket mede liden.
elc doe wel in sinen tiden,
dat is best sijns selfs profijt.
want na dit leven en is gheen tijt
dat men oorbaer scaffen mach.
elc moet sijns selfs dach
verwaren ende sijn woorde draghen.
Er staan in de Tweede Reinaert dus duidelijk twee ‘standpunten’ tegenover elkaar, enerzijds dat van Reinaert en het hof - alle hoven -, anderzijds dat van de dichter. In de ‘eerste’ Reinaert hebben we ook te maken met twee ‘standpunten’: dat van Reinaert èn dat van het hof, en de dichter staat daar op het ‘standpunt’ van Reinaert. Die ‘eerste’ Reinaert is daardoor in veel mindere mate dan de ‘tweede’ een ‘Hofund Regentenspiegel’. Gesteld - onhistorische veronderstelling! - dat Goethe beide gedichten had gekend en een keuze had kunnen maken, dan had hij in zijn situatie van 1793 zeker de Tweede Reinaert móeten kiezen, omdat hij daarin alleen had gevonden wat hij nodig had en wat hem tot een dichterlijke navertelling kon inspireren. Een dichter vergist zich niet in een goed gedicht en de Reineke Fuchs is dan ook géén vergissing. Wíj zijn het die ons vergissen, wanneer we de Tweede Reinaert op zo'n gruwelijke manier onderschatten en in zijn bedoeling misverstaan. We moeten leren het gedicht samen met Goethe te lezen. Tegen de achtergrond van Reineke Fuchs moeten we zeggen: het is onmogelijk dat de Tweede Reinaert slecht opgebouwd zou zijn. Waarom heeft de dichter - en die hebben we in zijn epiloog herkend als een persoonlijkheid die wist wat hij wilde -, waarom heeft deze 14de-eeuwse dichter het 13de-eeuwse gedicht van Willem die Madocke makede met meer dan 4000 verzen uitgebreid? Het antwoord kan alleen maar zijn: omdat hij er zijn eigen 14de-eeuwse Reinaert-verbeelding, zijn ‘eeuwige’ Reinaert niet in vond uitgedrukt. Hij vond het anderhalve eeuw oude gedicht ‘onvoltooid’ en zou het nu eens op zijn eigen wijze gaan ‘voltooien’. Hij had wel degelijk ‘eigen | |
[pagina 125]
| |
vinding’: die ‘eeuwige Reinaert’ was namelijk zíjn ‘vondst’. Dat hij het oudere gedicht met maar enkele geringe wijzigingen in zijn nieuwe gedicht heeft kunnen incorporeren, getuigt ook van een niet geringe ‘vindingrijkheid’. Laten wij als aanloop tot ons onderzoek van de totale compositie eerst eens nagaan, wat hij in de ‘eerste’ Reinaert - voor hem het eerste deel van zijn nieuwe gedicht - veranderd heeft. Muller heeft ons dat, in zijn dissertatie van 1884, al voorgedaan, maar Muller was een typische detail-filoloog, die door al de bomen en boompjes waarbij hij stil bleef staan het overzicht van het bos verloor. Hij heeft de dichterlijk relevante verschillen niet kunnen onderscheiden van de irrelevante en, wat nog erger is, hij heeft de wijzigingen in het eerste deel niet gezien in verband met de totale compositie. Wij moeten speciaal die wijzigingen bijeenzoeken die noodzakelijk zijn geweest voor het laten functioneren van de ‘eerste’ Reinaert als eerste deel van het nieuwe gedicht. In tegenstelling met Gottsched en Goethe is de 14de-eeuwse dichter wel degelijk reïnterpreterend te werk gegaan. Die reïnterpretatie kan in het algemeen echter pas goed blijken wanneer we van het tweede deel terugblikken op het eerste. Lezen we nu uit het eerste deel die plaatsen bij elkaar waar niet met een simpele, stilzwijgende reïnterpretatie kon worden volstaan, maar waar echt veranderd moest worden. Een ‘fout’ die beslist uit de tot eerste deel getransponeerde ‘eerste’ Reinaert weggewerkt moest worden, was de uiteindelijke vlucht van het vossengezin naar de ‘woestine’. In Willems gedicht was deze vlucht de logische consequentie geweest van Reinaerts ‘standpunt’ tegenóver het hof. In de nieuwe verbeelding van de ‘eeuwige Reinaert’ hadden hof en vos echter hetzelfde ‘standpunt’ gekregen en werd het verhaal verteld om aan te tonen dat het ‘reinaerdisme’ alle hoven ter wereld beheerste. De eerst veroordeelde en vervolgens begenadigde, quasi-pelgrim geworden Reinaert mócht dus niet vluchten, maar moest in zijn veilig hol de geschikte gelegenheid afwachten om naar het hof terug te keren. De schijn-pelgrimage moest worden gereïnterpreteerd tot een reculer pour mieux sauter, een uitgangspunt voor een nieuwe ontwikkeling die tenslotte tot een overtuigende triomf zou | |
[pagina 126]
| |
leiden. De hachelijkheid van de situatie van de naar zijn hol teruggekeerde was een spanningverhogend element. De lezer moest begrijpen dat het verhaal nog lang niet uit was, ja dat het nu pas goed begon, het verhaal van de Twééde Reinaert, dat meer dan 4000 regels langer was dan dat van de ‘eerste’. Het schrappen van de eigenlijke vluchtscene, hs. A r. 3317/29, hs. F r. 3285/97, was een eenvoudige zaak, maar aan het voorafgaande ‘hol-gesprek’ tussen Reinaert en Hermeline, waarmee Willem de vluchtscene had voorbereid, moest vrij wat veranderd worden. Hermeline mocht niet ingaan op Reinaerts voorstel om ‘in een schoon ander foreest’ te vluchten, maar moest een actieve bondgenote worden en, voor het ogenblik, zelfs een consequenter ‘reinaerdist’ dan Reinaert zelf. Een overeenkomstige situatie zou de dichter scheppen in zijn tweede deel, waar de naar het hof teruggekeerde held op een gegeven ogenblik met een mond vol tanden zou komen te staan en een andere bondgenote, de apin Rukenauwe, een soort geperfectioneerde Hermeline, dan zijn verdediging zou voortzetten. Met welke argumentatie weet Hermeline in het ‘hol-ge-sprek’ haar aan eigen kracht twijfelende echtgenoot ervan te overtuigen dat hij niet moet vluchten? Door hem te herinneren aan de uitzonderlijke sterkte van zijn ‘borch’! Dit zegt zij, r. 3183/99: ‘Ic en rade ons niet’ sprac Ermeline
‘te varen in een ander woestine,
daer wi ellendich ende vremde weren.
wi hebben hier al ons begheren
ende ghi sijt meister uwer gheburen.
waerom woudijt dan aventuren
ende nemen tquade ende laten tgoede?
wi moghen hier leven in zekerre hoede.
onse borch is goet ende vast.
al woud ons die coninc doen overlast
ende hi ons mit machte besate,
hier sijn so vele sidelgate
dat wi wel te tide ontrumen.
| |
[pagina 127]
| |
wi en moghen mit bliven niet versumen,
wi weten die weghe over al.
eer hi ons dan vanghen sal
mit crachte, daer sel veel toe horen.
Het zijn beslissende argumenten - ‘Ic wil hier bliven, nu ghijt mi raet’ is het logische antwoord van Reinaert er op - en daarom mogen zij ons als lezers niet te zeer verrassen. Een goed dichter bereidt zo'n betoog voor. Deze voorbereiding is te vinden op de compositorisch juiste plaats, namelijk bij de eerste presentatie van Malpertuus. Daar heeft de 14de-eeuwse dichter in Willems gedicht een ‘uitweiding’ ingelast, r. 565/79: want Malpertuus dat was al vol,
hier een gat, ghinder een hol,
nau, crom ende lanc,
ende had menighen uutganc
die hi ondede, sloot ende ontsloot
als hi vernam dats hem was noot,
wanneer hi enighe proi brochte,
of als hi wiste dat men hem sochte
om ondaet die hi had misdaen,
so ontliep hi sinen vianden saen
in sijn heimelike haghedochte,
dat hem niemen vinden en mochte.
ende dier had hi ghemaect so veel,
dattet menighen dieren ghinc uten speel,
dier in verdwaelden daer hi se beliep.
Muller geeft bij deze passage de volgende commentaar: ‘Eene uitweiding die wel op zich zelf eene levendige schildering van Maupertuus op Reinaerdiaanschen toon bevat, maar die toch eene afdwaling mag genoemd worden, het verhaal “höchst(?) unangenehm unterbrechend” (Knorr)’. Jawel, de schoolmeester hanteert krachtdadig zijn | |
[pagina 128]
| |
rode potlood in het opstel van een al te knappe leerling! Mensen als Muller en de door hem met instemming geciteerde Knorr hebben de auteur van de Tweede Reinaert als consequent componerend dichter eenvoudig niet serieus genomen. Belangrijker dan Hermeline, die hij in het tweede deel geen rol van betekenis meer laat spelen, is voor de 14de-eeuwse dichter de figuur van Grimbaert geweest. Dat was een bondgenoot die ook aan het hof de positie van de held kon versterken en dus een directe bijdrage leveren tot zijn triomf. Reinaert mocht aan het hof geen eenling zijn die daar een strijd van één tegen allen voerde, maar hij moest een brede schare van ‘maghen’ hebben die in een kring om hem heen gingen staan om hem te beschermen. De dichter zorgt er in zijn tweede deel voor dat dit voor de lezers duidelijk zichtbaar wordt. In het eerste deel, het gedicht van Willem, kon hij echter nog maar over één verdediger ten hove beschikken, de spitse maar tegelijk nogal kwezelachtige Grimbaert. Die figuur moest wat geretoucheerd worden. In de eerste plaats moest hij in de beginscene, bij zijn verdediging-door-diken-dun van de afwezige Reinaert, met nog wat groter juridische scherpte de zwakke punten van de aanklacht in het licht stellen - wat de ‘uitweiding’ r. 275/90 opleverde, die tegelijk de functie had om de vos als een goed rechtskenner en trouw dienaar van de koning te presenteren -, in de tweede plaats moest Grimbaert bij zijn persoonlijke ontmoeting met Reinaert - de derde indaging en de daarbij aansluitende ‘biecht’ - consequenter één lijn met zijn bloedverwant trekken en meer eens geestes met hem zijn. De lichte en zachtmoedig geuite kritiek die de das zich in Willems gedicht nog wel veroorloofd had, was een ‘fout’ die weggewerkt moest worden, en de ‘biecht’ moest eindigen met een absolutie die volledig een formele schertsvertoning was: Grimbaert had natuurlijk bij voorbaat Reinaert alles ‘vergeven’, ómdat deze zijn bloedverwant was! Het loont de moeite de entree van Grimbaert en het antwoord van Reinaert wat nader te analyseren. In Willems gedicht zegt Grimbaert volgens hs. A het volgende, r. 1366/92: | |
[pagina 129]
| |
Hi sprac: en sal hu niet vernoyen
Des onrechts daer ghi in zijt?
Dincket hu noch niet wesen tijt
Dat ghi trect, oem Reynaert,
Tote des conincs hove waert,
Daer ghi wel zeere zijt beclaghet?
Ghi zijt iij waerven ghedaghet.
Vermerrendi maerghin den dach,
So zorghic dat hu ne mach
Ne gheene ghenade me ghescien.
Ghi sult in den derden daghe sien
Huwen casteel bestormen Manpertuus.
Ghi sult gherecht sien voer hu huus
Eene galghe ofte een rat.
Over waer segghic hu dat:
Beede hu kindre ende hu wijf
Sullen verliesen haer lijf
Lachterlike al sonder waen.
Ghine moghet selve niet ontgaen.
Daer omme es hu de beste raet
Dat ghi met mi te hove gaet.
Hets messelic hoet ghevallen mach.
Hu es dicken up eenen dach
Vremder avontueren ghevallen
Dan ghi noch quite van hem allen
Met des conincx orlove
Maerghin sciet huten hove.
De das begint zijn toespraak met twee verwijtende vragen, vriendelijk verwijtend maar toch verwijtend: hoe lang nog zult u zich niets van deze hachelijke situatie aantrekken? vindt u het nu nóg geen tijd worden om naar het hof te gaan en daar op de ingebrachte aanklachten te antwoorden? Dan volgt een plastische tekening van de gevolgen die een niet-verschijning zal hebben. Maar Grimbaert eindigt met een be- | |
[pagina 130]
| |
moedigend woord: het kan nog best goed aflopen, het kan best zijn dat u er zich nog uitpraat en morgen, met toestemming van de koning, weer frank en vrij het hof zult kunnen verlaten. Met dit laatste kondigt Willem de afloop van zijn verhaal aan: Reinaert zál vrijkomen om voorgoed van het hof te scheiden en in zijn eigen wereld - de ‘woestine’ - weer geheel zichzelf te kunnen zijn. De 14de-eeuwse dichter - ik citeer ditmaal niet naar Martin, maar maak een eigen ‘kritische editie’ op grond van hs. B en de prozabewerking P - maakt er het volgende van, r. 1384/1410: Hi sprac: laet u niet vernoyen
Vanden geruft daer ghi in zijt,
Mer docht u goet, so waert wel tijt
Dat ghi te hove mit mi woud comen.
Te vertrecken en mach u niet vromen.
Daer is so veel over u gheclaecht
Ende ghi sijt nu derdewerf ghedaecht.
Verbeidet ghi mergen dien dach,
So seg ic dat u niet en mach
Gheen ghenade meer ghescien.
Ghi selt in drien daghen sien
Al om end om beleit u huus
Ende voort casteel van Mapertuus
Een galghe gherecht ende een rat.
Voorwaer seg ic u dat:
Beide u kijnders ende u wijf
Sel die coninc doen nemen tlijf
Ende selve en moechdi niet ontgaen.
Daer om so ist nu best ghedaen
Dat ghi te hove mit mi gaet.
Ghi cond doch so menich raet
Dat u licht wel baten mach.
Het is dick op enen dach
Meerre aventueren ghevallen
| |
[pagina 131]
| |
Dan of ghi quijt ghinct voor hem allen
Ende si alleen in die scande bleven.
Ghi hebt doch dit meer bedreven.
Het begint direct met een bemoediging, een solidariteitsverklaring: laat u door al de opspraak waarin u bent niet in de war brengen! Maar in alle bescheidenheid moet de bondgenoot dan toch wel zakelijk opmerken dat het nu de hoogste tijd wordt om naar het hof te gaan. De gevolgen van een niet-verschijning tekent de dichter op ongeveer dezelfde wijze als Willem, maar door de onpathetische inleiding klinkt het allemaal wat minder fataal. De dramatische regel ‘Lachterlike al sonder waen’ is weggewerkt en de regel ‘Daer omme es hu de beste raet’ vervangen door ‘Ghi cond doch so menich raet’. Op het laatste kan Reinaert in zijn antwoord zeer positief inhaken. Van een scheiden van het hof kan in de nieuwe conceptie natuurlijk geen sprake meer zijn, Reinaert zal aan het hof blíjven en daar ‘quijt gaen voor hem allen’. Het is veel meer dan een bemoediging van ‘het kan nog best goed aflopen’, het is een aankondiging van een te verwachten goede afloop. Reinaert zal er alleen zelf aan te pas moeten komen, hij kan het in deze situatie niet langer aan zijn bondgenoten-ten-hove overlaten. Zijn eigen superieure ‘raet’ moet de oplossing brengen. De Grimbaert-figuur is van zijn braafheid ontdaan en gecorrigeerd tot een volkomen zakelijk ingestelde handlanger. De 14de-eeuwse dichter heeft de spelers van zijn spel goed doordacht en duidelijk voor zich gezien. Na de nieuwe Grimbaert krijgen we meteen ook de nieuwe Reinaert te zien. Daarvoor heeft de dichter een hele ‘uitweiding’ nodig. Op de van Willem overgenomen regel ‘Reinaert sprac: ghi segt waer’ laat hij de regels 1412/29 volgen, die ik wel weer naar Martin kan citeren omdat er niets aan te verbeteren valt: tis best dat ic mit u ga daer,
want daer is ghebrec van minen rade.
die coninc sel mi doch doen ghenade,
| |
[pagina 132]
| |
can ic hem onder die oghen sien
ende ic mijnre talen mach plien,
al had ic noch meer misdaen,
want thof en mach buten mi niet staen.
dat bedenct die coninc wel.
al sijn mi nu die somich fel,
dat en gaet hem niet ter herten in,
want si en weten raet noch sin.
al die raet sluut meest in mi.
in wat hove ooc dattet si,
daer coninghe ofte heren versamen,
daer men subtijl raet sel ramen,
daer moet Reinaert die vonde vinden.
al sijn daer ander dies hem bewinden,
dat mijn ist best ende gaet voren.
De nieuwe Reinaert spreekt hier onverholen uit dat hij, niet alleen aan het hof van déze koning, maar ook aan alle andere hoven, een onmisbare figuur is. Hij is er zich van bewust dat hij de ‘eeuwige Reinaert’ representeert. Met deze passage - op de compositorisch juiste plaats, want hier, in gesprek met een bondgenoot, kan Reinaert zich voor het eerst sprekenderwijs compleet ‘voorstellen’ - programmeert de dichter zijn tweede deel. Daarin wordt waar gemaakt wat hier geponeerd is. Het bewustzijn van Reinaerts onmisbaarheid in alle staatszaken - ‘want thof en mach buten mi niet staen’ - is ook de verklaring van de berustende humor waarmee de dichter, ofschoon zelf, op een ander ‘standpunt’ staand, zijn verhaal kan vertellen: ‘wat woudic veel die werelt berechten?’ Voor het goede begrip van het nieuwe gedicht in zijn geheel is de programmatische passage r. 1412/29 dus wel uiterst belangrijk. Wat is, niettemin, Mullers commentaar? ‘Uitweiding, waarin R. pocht op zijne verdiensten aan het hof, zeer welgemoed is en zich zeker voelt van zijne zaak, kwalijk in overeenstemming met het vervolg’. En Muller is in vele opzichten de gids van de na hem komende literatuurhistorici geweest! Op hem en op zijn voorganger | |
[pagina 133]
| |
Ernst Martin (1874) gaan in wezen al die opmerkingen over een slechte opbouw en gebrek aan eenheid terug. We gaan nu het tweede deel bekijken. De bijeenkomst van het hof wordt met twaalf dagen verlengd, zogenaamd om de ‘soen’ van de koning met Bruun en Isengrijn te vieren, maar inderdaad om ruimte te scheppen voor Reinaerts terugkeer. Door wie kan Reinaert beter worden teruggehaald dan door zijn bondgenoot Grimbaert? De dichter heeft er in het kader van zijn nieuwe ‘voltooiing’ een bijzonder belang bij om deze bondgenoot nog eens te laten optreden in een verder ‘vervolmaakte’ gestalte. Dat brengt, al meteen in de eerste 1000 regels van het tweede deel, een voelbare climax in het verhaal, althans voor die lezers die de bedoeling van de dichter herkennen en erkennen willen. Het tweede bezoek aan het hol en de tweede ‘biecht’ tijdens de wandeling van Malpertuus naar het hof zetten zowel de nieuwe Grimbaert als de nieuwe Reinaert duidelijker voor ons neer. De ‘biecht’ geeft in eerste instantie, behalve één nieuw verhaal om de domheid van Isengrijn te doen blijken, een overzicht van de misdaden die Reinaert sinds zijn vorige ‘biecht’ gepleegd heeft. Wij, als lezers, kennen die al omdat wij er lezenderwijs ‘zelf bij zijn geweest’, maar het is van de dichter toch goed gezien om ze nog eens in onze herinnering te brengen: ze zullen namelijk in het vervolg van het verhaal weer ter sprake komen, al die ‘luegens’, en daarop moeten we worden voorbereid. Natuurlijk is de ‘biechtvader’ weer volstrekt solidair met zijn ‘biechteling’, al voorziet hij wel dat het nog heel wat moeilijkheden zal geven om speciaal die moord op Cuwaert weg te praten, r. 4115/25: Grimbaert sprac ‘die misdaet is groot.
die doot is, moet bliven doot,
men machse niet weder doen leven.
mer, oom, dit wil ic u al vergheven
om den anxt die ghi daer om liden moet,
eer ghi daer of u onscout doet.
ende hier op wil ic u absolveren.
| |
[pagina 134]
| |
mer dat u alremeest sal deren,
dats dat ghi Cuwaerts hooft daer sende
ende den coninc met loghen verblende.
och oom, dat was seer misdaen.’
Een perfecte misdaad, waarvan geen bewijsstukken zijn overgebleven, kan van ‘reinaerdistisch’ standpunt zonder meer ‘vergheven’ worden, maar die moord op Cuwaert was niet zo perfect geweest. Het bewijsstuk, de kop van de haas, was immers nota bene door de moordenaar zelf, tartend, naar het hof gestuurd. ‘Dat was seer misdaen’ en dat motief zal ons dus in het tweede deel, ter correctie van een ‘fout’ uit het eerste deel, nog nader moeten bezighouden. In tweede instantie geeft de ‘biecht’ de dichter gelegenheid om Reinaert een stukje ‘reinaerdistische’ filosofie te laten voordragen, wat aan bondgenoot Grimbaert de bewonderende reactie ontlokt, r. 4264/73: ‘wat, oom, u en can niet ontgliden!
ghi weet dat nauste op alle dinghen.
ghi sout mi wel brenghen in dwalinghen.
u reden is buten mijn verstaen.
wat noot is u te biecht te gaen?
ghi sout selve sijn die paep
ende laten mi ende ander scaep
teghen u biechten ende nemen raet.
ghi weet so claer der werelt staet,
dat niemen en mach voor u gaen manc.’
En daarmee zijn we dan weer terug aan het hof, waar de ‘zuivering’ van de held kan worden voortgezet, opdat deze daar weer zijn rechtmatige plaats zal kunnen innemen, rechtmatig, omdat hij, beter dan iemand anders, ‘so claer weet der werelt staet’. Van de nieuwe Reinaert-conceptie uit gezien was het logisch dat de vos naar het hof moest terugkeren en dat de das hem ophaalde, maar verhaaltechnisch moest deze terugkeer toch ook nog even gemoti- | |
[pagina 135]
| |
veerd worden. Deze motivering heeft de dichter aangebracht door op het verlengde hoffeest twee nieuwe aanklachten tegen Reinaert te laten inbrengen, één van het konijn Lampreel, ter zake van mishandeling, en één van de roek Corbout, ter zake van moord. Het gaat in beide gevallen om inderdaad perfecte misdaden, waarmee Reinaert bij zijn verdediging dus niet veel moeite kan hebben: er zijn géén getuigen en géén bewijsstukken! Met zijn gevoel voor compositorische economie heeft de dichter van de zaken-Lampreel en -Corbout echter meer gemaakt dan enkel maar een motivering van Reinaerts terugkeer, hij heeft er terloops meteen de zaken-Cuwaert en -Cantecleer uit het begin van het eerste deel mee ‘gecorrigeerd’. Dat waren namelijk niet zulke perfecte misdaden geweest. Vooral het liquideren van Coppe op een zodanig onvolkomen wijze dat haar lijk als bewijsstuk plechtig aan het hof kon worden overgedragen, moest van het standpunt van de 14de-eeuwse dichter uit gezien een ‘fout’ heten. De met Coppe begane ‘fout’ wordt nu met de roekin Scerpenebbe ‘verbeterd’. Zo iets noemen de literatuurhistorici dan ‘gebrek aan vinding’. Dat de herhaling van een motief ook een climax kan betekenen, is hun ontgaan. Op de aanklachten van Lampreel en Corbout kon uiteraard geen nieuwe indaging volgen, want de vos wás al vogelvrij verklaard. De koning kon alleen maar formeel oproepen tot een strafexpeditie tegen Malpertuus - r. 3738/50 - en de das kon alleen maar vrijwillig, in zijn hoedanigheid van bloedverwant en bondgenoot, deze verscherping van de situatie aan zijn ‘oom’ gaan berichten. Ook de tweede entree van Grimbaert in Malpertuus betekende dus ten opzichte van de eerste een climax: de eerste keer meldde de das dat de koning ongetwijfeld een strafexpeditie zóu uitzenden wanneer Reinaert aan de derde indaging geen gevolg gaf, de tweede keer komt hij wanhopig en als het ware steunzoekend bij het ‘hooft van sinen gheslachte’ vertellen dat nu de ondergang voor de deur staat. Hoe groter de wanhoop van Grimbaert, hoe superieurder de kalme reactie en de zelfverzekerdheid van Reinaert. In de regels 3816/24 keert de passage 1412/29, die ik hierboven citeerde, ‘verbeterd’ terug: | |
[pagina 136]
| |
‘och lieve neve, ist anders niet?
sidi hier of dus seer vervaert?
set u te vreden’ sprac Reinaert,
‘al had die coninc selve ghesworen
ende alle die tot sinen hove horen,
als ic mi selven raet wil gheven,
ic word noch boven alle verheven.
si moghen veel raden, so wiet si,
mer het hof en dooch niet buten mi.’
Dit is een ‘verbetering’, een climax, omdat de situatie inmiddels nog veel hachelijker is geworden en de held niettemin reageert met dezelfde gedachten - de kerngedachten van het nieuwe gedicht -, die hij dan bovendien nog beknopter en beslister uitspreekt. Wij merken op dat onze dichter in zijn tweede deel niet alleen het verhaal van Willem ‘verbetert’ en corrigerenderwijs naar een nieuwe climax voert, maar dat hij soms ook bij een toevoegsel van zijn eigen hand deze techniek van intensivering-door-gevarieerde-herhaling toepast. Ik herhaal mijn eerder gedane constatering: wij hebben in de Tweede Reinaert te maken met een zeer bewust werkend dichter, een persoonlijkheid die wist wat hij wilde. Als Reinaert en Grimbaert in het hof zijn aangekomen, krijgen we, na de inleidende plichtplegingen die een gevarieerde herhaling zijn van die na de aankomst in het eerste deel, een uitvoerig pleidooi van de vos te horen, r. 4366/4627. In het gedicht van Willem was dat pleidooi alleen maar aangeduid, de dichter had haast om bij de veroordeling te komen, die weer, dank zij het grootse bedrog van de vos - het hoogtepunt van dat gedicht - door een begenadiging gevolgd zou worden. Het moest voor de 14de-eeuwse dichter weer een ‘fout’ zijn dat Reinaert in het eerste deel zijn verdediging zo ‘onvolkomen’ gevoerd had. Die ‘fout’ wordt nu gecompenseerd. In zijn breed opgezet pleidooi veegt Reinaert niet alleen de nieuwe aanklachten, van Lampreel en Corbout, van de tafel, maar weet hij tegelijk - we merken weer de compositorische economie op - een bevredigend antwoord te | |
[pagina 137]
| |
geven op een niet door de koning gestelde maar niettemin acute ‘oude’ vraag: ‘waarom ben je niet, zoals je toch beloofd had, als pelgrim naar Rome getrokken?’ Het verhaal wordt door deze beantwoording van een niet gestelde vraag ook nog verder gebracht naar zijn voltooiing, want Reinaert introduceert in de figuur van ‘oom Mertijn die aep’ - die de zaken in Rome wel voor hem op zou knappen - de tot zijn ‘gheslachte’ behorende apenfamilie, een machtige groep ‘maghen’. Dit betekent, zo moet onze lezersreactie zijn, een aanzienlijke, ja wellicht beslissende versterking van Reinaerts positie aan het hof. Dank zij zijn eigen ‘raet’, zeker, maar ook dank zij de macht van zijn ‘maghen’ móet Reinaert uiteindelijk triomferen. Het is een volkomen nieuw motief dat de 14de-eeuwse dichter hiermee in het verhaal heeft gebracht - al kan men zeggen dat Willem, zonder het te willen of te weten, het in r. 1886vgg. (hs. A) wel enigszins had ‘voorbereid’ - en, wij kunnen niet anders zeggen, hij heeft het op een bijzonder handige manier gedaan: na het ‘biechtgesprek’ met de nieuwe, ‘verbeterde’ Grimbaert éérst, in Reinaerts eigen pleidooi, r. 4411vgg., ‘oom’ Mertijn, ‘des biscops van Cameriken advocaet’; dán, in r. 4726vgg., Mertijns echtgenote, de apin Rukenau - al aangekondigd in r. 4569 - die een meer dan 400 regels lang betoog ten gunste van haar ‘neve’ houdt; dán, aan het einde van dat betoog, r. 5102vgg., haar ‘drie kinder’; tenslotte, r. 5176vgg., ‘al die Reinaert bestaen ende mi’, een indrukwekkende, zij het grotendeels nogal ongure stoet, die zich op Rukenau's oproep in beweging zet en om haar heen komt staan: ‘heer coninc, nu moochdi sien, op desen rinc, of Reinaert heeft enighe maghen’ (r. 5211/3). Hij is een knap dichter, onze 14de-eeuwer, die uitstekend een verhaal kan opbouwen, maar dat is dan natuurlijk zijn éigen verhaal dat hij naar zijn éigen, van het begin af in het oog gehouden ontknoping voert. Wie in Willems gedicht de enig legitieme Reinaertverbeelding wil zien, kan de Tweede Reinaert eventueel veroordelen als een degeneratieproduct, maar kan nooit staande houden dat het 14de-eeuwse gedicht op zichzelf beschouwd niet goed gecomponeerd zou zijn. Moet ik nog opmerken dat de ongunstige indruk die wij als lezers van Rukenau en haar aanhang krijgen ook door de dichter zo | |
[pagina 138]
| |
bedóeld is, en dat hij hiermee onderstreept - niet redenerend maar dichterlijk - hoezeer zijn eigen ‘standpunt’ tegenovergesteld is aan dat van de held van zijn verhaal? Rukenau komt aan het woord als de koning na Reinaerts pleidooi - waar weinig tegenin te brengen is - hem nog eens nadrukkelijk de moord op Cuwaert onder de neus wrijft. Dit is een sterke zet van de koning, want dat terugsturen van Bellijn naar het hof met de kop van de haas in de ‘scerpe’ was een opzettelijke, tartende belediging van de grote heer geweest en, van de koning uit gezien, een veel ernstiger feit dan dat Reinaert zich aan de pelgrimage onttrokken had. Als lezers hebben wij ons ook al afgevraagd: hoe moet de schurk zich dáár in 's hemelsnaam uitpraten? Natuurlijk weet de dichter heel goed hóe hij dat zal klaarspelen, het zal maar een eenvoudige kunstgreep vereisen, maar als goed verteller denkt hij met zijn hoorders mee en zet de held inderdaad even buiten spel: ‘Reinaert en weet nu wat spreken, so seer wart hi doe vervaert’ (r. 4708/9). Dat is het ogenblik waarop logisch de al aangekondigde bondgenote Rukenau kan optreden en al de registers van haar dubieuze redeneerkunst opentrekken, mèt citaten uit Seneca, de bijbel en wat verder maar dienen kan om indruk te maken. De literatuurhistorici noemen dat misprijzend ‘luchten van geleerdheid’ en op dit punt kan de dichter het misschien wel met hen eens zijn. Hij moet dit ‘luchten van geleerdheid’ namelijk gezien hebben als een karakteristieke trek van Reinaert en de ‘reinaerdisten’, waarmee hij zichzelf - en dát vergeten die literatuurhistorici - geenszins te identificeren wenst. Op het geval-Cuwaert gaat Rukenau niet rechtstreeks in. De dichter laat dat verderop Reinaert zelf opknappen, want in Reinaerts spreken en optreden moet tenslotte het hoogtepunt van het verhaal komen te liggen. Rukenau mag als secondante alleen maar wat voorbereidend werk doen. De functie van haar betoog is vooral om de onmisbaarheid van Reinaerts ‘raet’ te demonstreren. We hadden daar al wel wat van gehoord, uit zijn eigen mond, maar het had ons misschien grootspraak geleken. Muller noemde het zelfs ‘pochen’. De dichter voelt ook nu weer met ons mee en laat daarom Rukenau een overtuigend voorbeeld, een ‘bewijzend’ verhaal vertel- | |
[pagina 139]
| |
len. Terwijl Rukenau aan het woord is, kan Reinaert ondertussen rustig een oplossing voor het probleem-Cuwaert ‘bedenken’. Na het overtuigend voorgedragen verhaal van Rukenau en haar presentatie van de brede kring van Reinaerts ‘maghen’, blijkt het getal der bondgenoten versterkt te zijn met twee belangrijke hoffiguren: ‘die coninghinne’ en ‘die lupaert Firapeel’. Komen die zo maar uit de lucht vallen? Nee, onze dichter heeft zich terecht herinnerd dat in de belangrijkste scene van Willems gedicht de koningin ook al als voorspreekster van Reinaert was opgetreden, hij heeft in r. 3665vgg. haar nog eens in die rol opgevoerd - ‘hi is wijs ende van rade vroet ende daerbi van groten gheslachte’ -, en hij heeft bij de presentatie van Rukenau, in r. 4726vgg., niet nagelaten te vermelden: ‘dese was mitter coninghinne wel ghemint ende liefghetal’. De koningin moet dus zeker gevoelig zijn voor Rukenau's betoog, zij is in haar hart altijd door op de hand van Reinaert gebleven. En Firapeel? Willem had hem aan het slot van zijn gedicht voorgesteld als de volstrekt zakelijke hoveling, die tegen beter weten in, omdat er nu eenmaal een ‘zoenoffer’ nodig was, de domme ram Bellijn, zogenaamd als auctor intellectualis van de moord op Cuwaert, ‘voor de wolven gegooid’ had. Zo iemand, zal de dichter van de Tweede Reinaert gedacht hebben, was een potentiële ‘reinaerdist’, zo iemand had er belang bij dat de vos, met zijn superieure ‘raet’, zijn centrale plaats en functie aan het hof terugkreeg. De dichter had dan ook al in r. 3695vgg. Firapeel de voorsprekende koningin min of meer laten bijvallen. De enige die zich na Rukenau's betoog nog niet direct overtuigd verklaart - en dit terwille van de voortgang van het verhaal ook nog niet mág doen - is de koning zelf. Die komt, maar al een stuk welwillender dan de vorige keer, nóg eens met Cuwaert aandragen. ‘Doch’, zegt hij, ‘wil ic Reinaert horen spreken, can hi die ondaet van hem steken, die men seit dat hi heeft ghedaen, ic laten ghern quijt gaen, ende meest om beden wil van sinen maghen’ (r. 5243/7). Het is duidelijk dat de koning Reinaerts onmisbaarheid terdege beseft, hij moet alleen nog een fraai verhaal hebben - woorden, woorden! - om de al te manifeste schurkestreken van zijn onvervangbare raadsman te maskeren en een nieuwe ‘vrijspraak’ te | |
[pagina 140]
| |
rechtvaardigen. Nu, dat fraaie verhaal krijgt hij dan ook. Het is dat verhaal van meer dan 900 regels dat volgens Van Mierlo ‘den gang onderbreken’ zou en maken dat er ‘op den bouw heel wat af te dingen’ zou zijn. Dat juist dit verhaal het ‘sprekende’ hoogtepunt van het nieuwe gedicht zou kunnen zijn, omdat het Reinaert, sprekenderwijs, als de perfectst denkbare ‘reinaerdist’ doet kennen, is een gedachte die niet bij Van Mierlo is opgekomen. Voor de Reinaert van het 14de-eeuwse gedicht is het betoog van zijn ‘moeie’ Rukenau een beslissend keerpunt. Hij heeft daardoor zijn zelfvertrouwen weer helemaal terug gekregen - net als na Hermeline's verwijzing naar de sterkte van Malpertuus in het eerste deel - en bij een dergelijke gemoedsgesteldheid heeft hij, dat beseffen wij, bij voorbaat het pleit gewonnen. ‘Int herte’ denkt hij, r. 5250/60: ‘god gheef mijnre moeien ere!
si heeft mijn rijsgen wel doen bloeien,
si heeft wel aen mijn kar ghecroeien,
si heeft mi gheboden wel die hant.
god danc, dat si den vont so vant!
ic heb nu enen goeden voet
op te dansen, bem ic vroet.
ic wil nu selve sien uut minen oghen
ende brenghen voort die scoonste loghen
die ie ghehoort is overluut
om mi te helpen self hier uut.’
En hardop zegt hij, r. 5261/9: ‘heer coninc, o wi,
is Cuwaert doot, wat segdi?
ende waer is Bellijn die ram?
wat bracht hi u hier, doe hi quam?
want ic hem drie juwelen gaf,
daer ic dat waer ghern wist af
| |
[pagina 141]
| |
waer dat si sijn ghebleven.
dat een soude hi u hebben ghegheven
ende mijnre vrouwen die ander twe.’
Een eenvoudige kunstgreep heb ik het genoemd wat de dichter hier toepast, maar het vereist toch wel enige ‘vinding’ om er op te komen! Evenals bij de gevallen-Lampreel en -Corbout maakt Reinaert gebruik van de omstandigheid dat er geen directe getuigen bij de misdaad zijn geweest. Als bewijsstuk heeft het hof de afgebeten hazekop te zien gekregen, maar ja, wat kon zo'n kop eigenlijk bewijzen? Alleen dat Cuwaert vermoord was, maar niet door wie. Bellijn, die de haas in Reinaerts hol had horen schrééuwen, had eventueel nog als indirecte getuige kunnen fungeren. Maar Bellijn is ook dood, met goedvinden van de koning zelf geliquideerd. Waarom is die Bellijn zo bloedig gestraft? Omdat hij, volgens eigen bekentenis, ‘den raet ghegheven’ zou hebben tot de moord. Wat kan de koning er tegenin brengen, als Reinaert nu eens zou suggereren - hij zegt het niet expliciet, o nee, hij zet zo maar eens een paar dingen naast elkaar, waaruit de hoorders zelf maar hun conclusie moeten trekken -, als hij nu eens zonder het met zoveel woorden te zeggen de mógelijkheid zou poneren dat Bellijn Cuwaert inderdaad vermoord heeft? Uiterst onwaarschijnlijk natuurlijk, een ram die een haas de kop afbijt, maar als de koning wíl, kan hij, vanwege deze theoretische mogelijkheid van een andere moordenaar en het ontbreken van ieder feitelijk bewijs, Reinaert vrijspreken. De koning wil niets liever en Reinaert weet dit, hij is zich bewust van zijn onmisbaarheid. Dat is dan de ‘eenvoudige kunstgreep’ waarmee de dichter het ‘probleem-Cuwaert’, hem door Willem nagelaten, oplost! Het verhaal dat uit deze kunstgreep resulteert is intussen allerminst eenvoudig, het is een grandioos leugenverhaal, ‘de scoonste loghen die ie ghehoort is’. Het leugenverhaal is niet alleen een meesterlijk stukje verbale begoocheling waarmee de handeling verder wordt gebracht - Reinaert wordt, volgens verwachting, in r. 6182/9 vrijgesproken -, maar het heeft door het weer-opnemen en afronden van het schat-motief ook | |
[pagina 142]
| |
nog een compositorische functie in het geheel van het gedicht. Ook dit is een ‘vinding’ van belang: het combineren van het Cuwaertmotief met het schat-motief. Willem was de 14de-eeuwse dichter hierbij inzoverre voorgegaan, dat ook al bij hem Cuwaert, als kenner van de topografie van de streek waarin Kriekepit lag, iets met de schat te maken had gehad. Reinaert had de koning aanbevolen Cuwaert mee te nemen op zijn expeditie ter ‘ontdelving’ van de schat, als gids. Er zat weinig risico in deze aanbeveling, want die potentiële gids zou toch vooraf vermoord worden. Als de koning nooit naar Kriekepit zou gaan, omdat niemand hem de weg kon wijzen, zou het niet-bestaan van de schat ook nooit kunnen blijken. De koning komt dan ook noch aan het slot van het eerste deel, als de hazekop uit de ‘scerpe’ wordt gehaald, noch ergens in het tweede deel op die schatdie-er-niet-is terug. Hij kan immers niet bewijzen dat Reinaert hem op dit punt bedrogen heeft en wil zich, misschien, ook niet als al te hebzuchtig laten kennen. Ons als lezers blijft die schat echter wel door het hoofd spoken. Als Reinaert weer in genade wordt aangenomen, zal de koning ook logischerwijze op die schat terug moeten komen. Hoe zal de held er zich dan uit redden? Het schat-motief moet dus nog afgerond worden en daartoe vindt de dichter nu, in Reinaerts grote leugenverhaal, een voortreffelijke gelegenheid. Reinaert zal zelf de schat opnieuw ter sprake brengen, maar op een zodanige wijze dat niemand er meer naar zal gaan zoeken. De kop van Cuwaert zal opnieuw de weg naar de schat-die-er-niet-is blijken af te sluiten. Intussen kan de vos wel honderduit over de schat spreken, met een heleboel reinaerdiaanse ‘geleerdheid’ en mooie verhalen. Het illusionisme is nu ‘volmaakter’ dan bij het schat-verhaal in het eerste deel, omdat de schat er tegelijk nabijer - dus ‘geloofwaardiger’ - en onbereikbaarder door wordt. Het is een voorgoed verloren schat, maar verloren buiten Reinaerts schuld, die hem immers, zo weet hij het de koning voor te goochelen eenmaal zeer concreet bezeten had, niet in het verre Kriekepit maar in zijn eigen hol, en die hem ook concreet aan de vorstelijke heersers ten geschenke had gezonden, in de ‘scerpe’. Evenmin als van de moord op Cuwaert wordt Bellijn in het leugenverhaal expli- | |
[pagina 143]
| |
ciet beschuldigd van de diefstal der ‘drie juwelen’, die Reinaert als een soort voorschot op de schat in de ‘scerpe’ verpakt had en aan Cuwaert (!) ter overhandiging aan de koning meegegeven. Iedere hoorder moet echter wel de gevolgtrekking maken dat de ram de ‘juwelen’ verduisterd heeft. Aangezien de verduisteraar dood is, kan niemand hem meer vragen waar hij ze gelaten heeft. De hoorders kunnen verder fantaseren dat Cuwaert blijkbaar getuige was geweest van Bellijns verduistering en daarom uit de weg geruimd moest worden. De niet expliciet vertelde moord krijgt dus ook nog een niet expliciet vermeld motief. Het is allemaal volstrekt absurd - zoals dat in een leugenverhaal hoort - maar de absurde constructie zit goed in elkaar. Wie vraagt, na door dit verhaal begoocheld te zijn, er nog naar waar Kriekepit precies gelegen is? De ‘drie juwelen’ zijn illusionistisch ‘wegverklaard’ en daarmee de hele schat. Het motief is rond. De schat die er nooit geweest is zal er nu ook verder niet meer zijn. Is het de bedoeling van de dichter geweest om de koning als een wérkelijk begoochelde voor te stellen? Waarschijnlijk niet. De reactie van de koning op het lange, gecompliceerde verhaal is merkwaardig kort en simpel. De koning is kennelijk blij dat hij van het hinderlijke geval-Cuwaert af is en dat er nu niets meer tussen hem en zijn onmisbare hoveling Reinaert instaat. De korte passage r. 6182/9 is behalve een vrijspraak-bij-gebrek-aan-bewijs ook een soort tevredenheidsbetuiging: ‘Reinaert, ghi spreect al te ghevoeghe.
uwer talen volchic al.
mi en is ooc niet dat ongheval
cont, wie Cuwaerts leven nam,
anders dan ons Bellijn die ram
sijn hooft in die scherp brocht.
ic laet u quijt van desen gherocht
ende ic en wil niet meer op u cronen.’
De koning houdt zich, overeenkomstig het advies van Reinaert, aan | |
[pagina 144]
| |
de ‘feiten’, aan die feiten die het opportuun is als ‘feiten’ te erkennen, en laat hun interpretatie in het midden. ‘Alle die meeste hoop die was daer’, zo vertelt de dichter verder, ‘meenden dat was sonder baraet’. Dat is voldoende. Het verhaal mag echter nog niet meteen uit zijn, want Reinaert heeft nu wel bij de koning en ‘die meeste hoop’ zijn oude plaats teruggekregen, maar er blíjft nog een tegenpartij aan het hof, waarvan de wolf Isengrijn de voornaamste figuur is. Het eerste deel was begonnen met een aanklacht van Isengrijn en het tweede deel moet eindigen met een klinkende overwinning op deze artsvijand. Een vrijspraak-bij-gebrek-aan-bewijs is op zichzelf trouwens ook maar een matige triomf, zeker in een verhaal voor een 14de-eeuws publiek dat, althans bij de adel, nog echte gerechtelijke tweegevechten kendeGa naar voetnoot*. Reinaert moest niet alleen sprekenderwijs maar ook vechtenderwijs de, voor de dichter dubieuze, superioriteit van het ‘reinaerdisme’ bewijzen. Daarbij kon getoond worden hoe een ‘reinaerdist’ zo'n gevecht aanpakte en afwerkte, en dat het er niet op aankwam met welke middelen men zijn tegenstander overwon, áls men maar won. Het verhaal wordt in zijn laatste deel hoe langer hoe onfrisser en de held hoe langer hoe onheroïscher. Kan men op grond hiervan met Muller zeggen ‘dat de dichter zich in den trant der boerden en sotternieën ook wel eens vermeit in het vieze, het uitpluist en zich als 't ware er in wentelt’? Geenszins, de dichter zelf is geen viezerik en zijn Reinaert-figuur is dat eigenlijk ook niet. De dichter heeft door de scenes en passages die men ‘onfris’ kan noemen alleen willen laten zien - niet redenerend, maar plastisch, dichterlijk - dat zijn onheroïsche held niet kieskeurig was in zijn bondgenoten en evenmin in zijn strijdmiddelen, dat hij niet báng was voor viezigheid, wanneer hij | |
[pagina 145]
| |
er maar beter van kon worden. Reinaert, of laten we liever zeggen het ‘reinaerdisme’, kent noch ethische noch esthetische spelregels. Maar dat is iets anders dan dat de vos zich zou ‘vermeien in het vieze’. En helemaal verkeerd is het om uit de karakterisering van het ‘reinaerdisme’ een karaktertrek van de dichter te willen aflezen. Onze dichter, die in zijn redenerende passages wel eens een moralist kan lijken, betoont zich in zijn vertellende gedeelten veel meer een wijze, en vóór alles een goed artiest. Hij blijft ook bij zijn uitbeelding van de onfrisse aspecten van het ‘reinaerdisme’ zijn goede humeur bewaren. De dichter gebruikt het optreden van Isengrijn in r. 6254vgg. in de eerste plaats om diens oude aanklacht van r. 82vgg. te actualiseren en nu eindelijk eens door Reinaert zelf op reinaerdiaanse wijze te laten beantwoorden. Isengrijn had Reinaert van overspel met Eerswint beschuldigd, Grimbaert, de bondgenoot, had daarop, in r. 240vgg., deze minnehandel niet ontkend maar alleen vergoelijkt: ‘wattan? si was sciere ghenesen’. Dat was voor een secondant geen slechte verdediging geweest, maar de held zelf moest toch tot een betere in staat worden geacht. Die betere verdediging krijgen we nu te horen - ook op dit punt zorgt de dichter voor een climax-door-correctie -, nadat het overspel, tot een verkrachting toegespitst, eerst door Isengrijn uitvoerig is geschilderd; r. 6271vgg.: hi deedse eens diep waden int slijc
bi twater onder enen hoghen dijc
ende maecte haer wijs dat si den staert
int water staec: daer soud ter vaert
also veel visch aen biten, ghi sult weten,
si en soudse niet mit haer vieren eten.
si waende waers, die arme dwaes,
ende ghinc ten buuc toe in die waes,
eer si totten water quam.
daer si doe totten stert in swam
so si alrediepste conde.
dit was in eens winters stonde
| |
[pagina 146]
| |
datse dus bedrooch Reinaert,
want si hielt so langhe den staert
int water dat si daer in bevroos.
so wat si tooch, si en mocht niet loos
uten ise. doe hi dat sach,
liep hi daer toe al dat hi mach
ende spranc haer achter op tlijf.
och, daer vercrachte hi mijn wijf.
Isengrijn, die toevallig daar langs kwam, zag het gebeuren en riep: ‘Reinaert, wat doedi?’, en toen was Reinaert hard weggelopen. Op zo'n dom verhaal van een domme Eerswint en een dom-verschrikte Isengrijn is het niet zo moeilijk een ‘bevredigend’ antwoord te geven; r. 6344vgg.: tis waer, ic wijsde haer teenre stonde
hoe si vische soude vaen
ende enen goeden wech over te gaen
totten water, sonder te treden int slijc.
mer si liep so ghierichlijc
doe si die vische hoorde noemen,
si waende niet te tide te comen,
si en hielt wech noch wise.
dat si bevroos in den ise,
dat dede dat si te langhe sat...
doe icse sach so seer beladen,
doe waende ic haer helpen uter noot.
ic hief, ic ludse ende ic croot,
om dat icse waende uut te boren.
mer dat was arbeit verloren,
want si was mi al te swaer.
doe quam Isegrijn aldaer
ende sach hoe dat ic croot ende stac.
dat hi doe in dorperheide trac,
als die quade te doen pliet.
| |
[pagina 147]
| |
Het is een perfect antwoord, want hoe zou het wolvenpaar kunnen bewijzen dat Reinaerts lezing van het geval onjuist is? Wij moeten de kunst van de dichter bewonderen, dat hij de penibele situatie van de wolvin zo perfect heeft weten op te bouwen dat een dergelijk perfect antwoord van de vos mogelijk was. Nadat het overspel-motief uit het eerste deel op deze wijze is afgerond tot meerdere glorie van Reinaert, mag Eerswint zelf ook nog een wat onschuldiger verhaaltje vertellen om haar domheid te demonstreren, en daarna krijgen we een nieuw, breed uitgewerkt verhaal dat een wat gecompliceerder functie heeft. Het is het verhaal hoe Reinaert Isengrijn heeft ‘verraden totter apinnen, sijnre moeien’. Die apin is niet de ‘vrou Rukenau’ die we al eerder hebben leren kennen, maar een soort caricaturale vergroting van haar. Was Rukenau, met haar ‘drie kinder’ Biteluus, Vuulromp en Hatenet, al geen al te zindelijke bondgenoot geweest - het was naar aanleiding van deze apenfamilie dat Muller zijn hierboven geciteerde opmerking maakte over 's dichters ‘zich vermeien in het vieze’ -, de nieuw opgevoerde naamloze ‘meerkat’, die ook weer ‘drie kinder’ heeft, is ronduit walgelijk. Ofschoon Reinaert in zijn verhaal - want de dichter laat hém het verhaal vertellen - zégt de ‘meerkat’ niet als ‘moeie’, dus bloedverwant, bondgenoot, te erkennen - ‘mijn rechte moeie staet ghinder, vrou Rukenau, die scone kinder pleghet te winnen, sedich ende vroet’ - worden door het parallelisme van de voorstelling de bedenkelijke kwaliteiten van Rukenau, en indirect van de hele Reinaert-clan, duidelijk onderstreept. Het is eigenlijk allemaal vulgus. Reinaert, de hoveling zonder scrupules, vindt het wel zeldzaam vies in het hol van de ‘meerkat’ - ‘het stanc daer vuler dan helsch pec, wel na was icker of ghestict’ - maar speelt niettemin aap-wat-heb-je-mooie-jongen tegen haar en profiteert royaal van haar gunst. Het ‘reinaerdisme’ ondergaat hier een bepaald lugubere escalatie en de dichter heeft ongetwijfeld in de eerste plaats om dít te tonen het walgelijke ‘meerkat’-verhaal tegen het einde van zijn gedicht ingevoegd. Het dient echter tegelijk om opnieuw de domheid van Isengrijn aan de kaak te stellen, die brute lomperd die in het hol van de ‘meerkat’ steeds precies het verkeerde doet: | |
[pagina 148]
| |
‘mer rude onbesnode beleggen ende connen geen wijsheit gegronden; dair om haten sy subtijl vonden, want si se selve niet en verstaen’ (r. 6642/5, volgens het hs.). Van een dergelijke ‘rude’ hoveling heeft de koning geen ‘raet’ te verwachten waar hij iets aan heeft! De figuur van Isengrijn, de tegenspeler van Reinaert, wordt hier dus in overeenstemming met de 14de-eeuwse conceptie ‘voltooid’ en als volmaakt onbruikbaar ‘weggekarakteriseerd’. Hij moet het in ieder opzicht tegen Reinaert afleggen. De ‘reinaerdistische’ filosofie: ‘men moet om beters wil bi tiden lieghen ende die waerheit miden’ (r. 6709/10), is ‘superieur’. Het ‘campspel’ dat het gedicht moet besluiten is nu voldoende voorbereid, de ‘hantscoe’ kan nu formeel worden toegeworpen. Isengrijn heeft behalve het ‘scandeleren’ van zijn ‘wijf’ ook nog een ander ridderlijk motief om de zaak tenslotte maar eens volgens alle regels van de kunst met Reinaert uit te vechten: de lasterlijke aantijging uit het eerste schat-verhaal dat hij, Isengrijn, naar 's konings leven zou hebben gestaan. We waren als lezers dit al bijna vergeten, doordat de koning zelf er nooit op terug is gekomen - die had daar geen belang bij -, maar inderdaad, de dichter heeft gelijk, dit motief is nog niet afgerond: wat hebdi menich spitich woort
mit loghentael op mi brocht voort,
dat ic stont na des coninx leven
om den scat dien ghi hem gheven
ende wisen sout in Hulsterlo. (r. 6727/31)
Dat was een leugenverhaal dat nooit, met welke reinaerdiaanse ‘scone tale’ ook, tot ‘waarheid’ om te praten zou zijn, dat was een brok uit het oude gedicht dat kwalijk in het nieuwe kader te plaatsen viel, tenzij... als uitgangspunt voor een tweegevecht waarin beledigde en belediger met elkaar op de vuist zouden gaan! In een gevecht wordt minder gesproken dan gedáán en wie wint behoeft zich niet verder te verantwoorden. Wie wint heeft altijd gelijk. Het blijkt weer eens hoe | |
[pagina 149]
| |
grondig onze dichter de thematiek van Willems gedicht geanalyseerd moet hebben, voor hij zijn eigen reïnterpreterende ‘voltooiing’ op ging zetten. De wolf die het tweegevecht met de vos aangaat is nauwkeurig de Isengrijn zoals Reinaert hem, lichamelijk toegetakeld, aan het slot van het eerste deel had achtergelaten. Dat stelt de dichter ons concreet voor ogen door Reinaert na de uitdaging over zijn tegenstander te laten ‘denken’: hem sijn noch die claeuwen voren
so seer, so hi was bescoren,
doe hise door mi moeste ontscoeien.
daer in sel icken seer moeien
ende sijn weer wert veel te quader. (r. 6757/61)
Hiermee krijgt die oude mishandeling van de wolf opeens een nieuwe ‘zin’: de relatief ongunstige conditie van Isengrijn, die Reinaerts uiteindelijke overwinning mede conditioneert, is, zo moet het ons toeschijnen, al in het eerste deel ‘voorbereid’. Reinaerts eigen conditie niet. Die moet nog verbeterd worden en dat moet, uiteraard, de zorg zijn van zijn ‘maghen’, in het bijzonder de prominentste van hen, zijn ‘moeie’ Rukenau. De dichter, die in zijn eigen, toegevoegde deel al voortdurend naar voren had gebracht van hoe grote betekenis het voor de vos was om aan het hof betrouwbare bondgenoten te hebben, neemt in de gevechtsscene de gelegenheid waar dit nog eens goed te onderstrepen. Reinaert - en dit heeft een symbolische kracht - richt zich helemaal naar de raad van Rukenau, hij laat zich door haar omvormen, hij wordt net zo'n stinkende viezerik als zij. Hij wint door haar, zij wint in hem: vrou Rukenauwe, die sijn profijt
ende sijn voordeel seer begheert,
deden tusschen hooft ende steert
sijn haer altemael of scheren
ende daer na wel met olie smeren.
| |
[pagina 150]
| |
doe wart hem al dat lijf so glat,
men conder nerghent aen hebben vat,
want hi was vet ende wel ghevoet.
‘neve’ sprac si, ‘siet wat ghi doet.
ghi selt u seer te drinken pinen,
so maecti morghen veel urinen.
maer houtse, tent ghi coomt int crijt,
ende alst u noot is ende dunct tijt,
so seict vol uwen ruwen staert
ende slaetse den wolf in sinen baert.
mochdi hem in sijn oghen raken,
ghi sout sijn licht al duuster maken
ende dat soude u seer vromen’ (r. 6802/19)
Een ‘campspel’ dat met dergelijke middelen gespeeld wordt, is een door een door vals spel. De wijze waarop het wordt voorgedragen maakt het tot een apotheose van de onridderlijkheid. Is dit ‘burgerlijk’? Nee, het is de plastische voorstelling van een ‘reinaerdisme’ dat politieke èn militaire ‘wijsheid’ is, van de hoven der 14de eeuw èn van alle eeuwen. De dieren worden niet anthropomorf voorgesteld, maar de mensen theriomorf. De mensen - en dan speciaal de politici en de militairen - zijn béésten. Ik zal het verloop van het ‘campspel’, hoe spannend ook, niet volgen. Het is niet nodig. Het wordt immers algemeen erkend, ook door de meeste literatuurhistorici die ik citeerde, dat dit een prachtig verteld verhaal is. Maar juist die partiële bewondering moet ons toch nog eenmaal doen vragen: is het niet erg onwaarschijnlijk dat een dichter die zo'n prachtig, symbolisch-onthullend èn spannend verhaal heeft kunnen vertellen, in compositorisch opzicht zo'n klungel zou zijn geweest? Het blijft met die nederlandse onderschatting toch wel een heel vreemd geval. Wat is het? Moralistische of esthetische vooringenomenheid? Ontspoord comparatisme? Behoefte aan filologische schoolmeesterij? Het is maar goed dat er een Goethe is geweest om ons via zijn Reineke Fuchs de weg te wijzen naar een betere waar- | |
[pagina 151]
| |
dering: ‘wenn auch hier das Menschengeschlecht sich in seiner ungeheuchelten Tierheit ganz natürlich vorträgt, so geht doch alles, wo nicht musterhaft doch heiter zu’. Dat is waar, ‘es geht doch heiter zu’. ‘Und nirgends fühlt sich der gute Humor gestört’, ook dat is waar. |
|