| |
Marie van Veggelen, eerste liefde
Eerlijk gezegd, aan temperament heeft het mij nooit ontbroken en reeds voor mijn lagere schooljaren heb ik hevige verliefdheden gekend. Maar mijn eerste échte liefde - waaronder ik alleen een wederkerige liefde kan verstaan want gevoelens die niet beantwoord worden zijn als het praten tegen een muur; een bezigheid waarover je maar beter kan zwijgen - mijn eerste liefde dus, daarvoor moeten we naar ons voormalige Nederlands Oost-Indië, die gordel van smaragd.
Direkt na het einde van de oorlog had ik als oorlogsvrijwilliger getekend omdat ook ik vond dat recht en orde op dat paradijselijk eilandenrijk ten spoedigste hersteld dienden te worden.
We kwamen te Batavia aan met de Jan Rietman, een ouwe vrachtpraam, die alleen nog maar door de roest bij elkaar werd gehouden en waar we met vijfhonderd man tegelijk te Rotterdam in het ruim waren gepropt om er twéé (2!) maanden later pas weer uitgelaten te worden. Het was een woelige tijd en niets leek geregeld. Treinen reden er nog niet, laat staan op tijd, de bevolking deed ronduit onaangenaam tegen Jan Fuselier en de plantages die de wereld eens een keur van specerijen hadden geschonken, lagen er maar slordig en onrendabel bij. Er was zelfs nog geen sprake van een demarkatielijn waar de peloppers, nadat ze laffelijk vanboven uit een boom op je hadden
| |
| |
geschoten, met een paar passen achter konden verdwijnen om zich te onttrekken aan het gezag en een rechtvaardige bestraffing. En verder ontbrak nog van alles aan onze uitrusting en de animo, want zelfs enig treffen met de zo gevreesde Silliwangidivisie, volgens Indiëkenners toch het puikje van de nog door de Japanners getrainde opstandelingen, leverde ons geen enkele inspanning, laat staan ontspanning op. Waar de tegenstander zich maar wenste te vertonen, we sneden er doorheen als een mes door de boter en op de duur waren de meesten van ons dan ook alleen nog maar liever lui dan moe waarbij het klimaat natuurlijk een grote rol speelde.
Hoewel ik nauwelijks zeventien jaren telde was ik bevelvoerend officier van het veertiende peloton van het achtste regiment gepantserde infanterie van de roemruchte 2de brigade oorlogsvrijwilligers. Onder de mij toevertrouwde manschappen waarvan de jongste dubbel zo oud was als ik, waren er velen die de moeilijke naoorlogse jaren in het vaderland ontvlucht waren in het leger. De rest werd aangevuld uit de reserves van het voormalige KNIL en werden popo's genoemd omdat deze heren meenden dat je zittende een oorlog kunt winnen.
We lagen tenslotte in Sasahoean, op de westpunt van Java en de toestand in de troep was op zijn minst onoverzichtelijk. De mannen gingen zich te buiten aan gelagen en bachanalen waarvan de details mij nog steeds weigeren uit de pen te vloeien en De Stille Kracht sloeg dan ook voortdurend toe en Het volwassen kerels zingen als merels in het topje van de, nota bene door de plaatselijke bevolking als heilig beschouwde, statige waringin op het erf van de residentswoning; zo knots waren de jongens onder wie huisvaders met hele gezinnen achter zich. Goena Goena, drank en de njonja's uit de aanpalende dessa's waren de eigenlijke vijanden die ons bedreigden! Men heeft
| |
| |
dit te vaak in de latere geschiedschrijving uit het oog verloren. Omdat ik niemand had om mee te praten want mijn rang verhinderde een al te intieme omgang met de manschappen die trouwens door milieu en een vaak treurige schoolopleiding toch niet tot een goed gesprek in staat waren, lag ik maar zo'n beetje in mijn klamboe te dromen of las romans als Han de Wit gaat in Ontwikkelingshulp of Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming, boeken die ik nog steeds eenieder ten sterkste kan aanbevelen, en liet de verdere gang van zaken graag over aan enkele mannetjesputters die mij als korporaals van hogerhand waren toegeschoven om tenminste nog een schijn van discipline te bewaren. En verder had ik gelukkig de beschikking over talloze bedienden die voor een handvol biskwietjes uit het noodrantsoen bereid waren de vieze larons die op het licht van de olielampen afkwamen uit mijn bamisoep te vissen en stinkende vuurtjes rondom mijn hangmat te onderhouden om me de rangrang, duimgrote bosmieren, van het lijf te houden. Ook voorzagen deze inheemsen mij van krètèks, knisperende bruine sigaretjes die de grootste ruimte, de balzaal in het pand van de gevluchte familie van Zwieten, eens machtige planters, in de kortste keren tot de nok toe vulden met de weeë, troosteloos stemmende geur van kruidnagelen en ontlasting van de geit.
En toen kwam Marie. Of beter, het gerucht van haar aanwezigheid. De mannen begonnen te fluisteren over een echt hollands type, zo uit het verre vaderland, die de Welfaretent te Bongi Bongi aan de kust beheerde. Ik lette minder op de schunnige praat die mannen uitslaan wanneer ze het onder elkaar over de dames hebben maar liet me wel voorlichten over haar meer artistieke kwaliteiten die zich uitten in zang en dans voor de troepen te velde.
| |
| |
Omdat iets kultureels het moreel mogelijk wat kon opkrikken nam ik de brencarriër en reed spoorslags naar de kust. Bongi Bongi was, op een bewakingspeloton na dat zich vermaakte met het in brand steken van oude statige gouvernementsgebouwen, verlaten maar naast de baai, op het goudgele strand waar de helblauwe zee langs stroelde en verkoeling bracht in de razendvochtige hitte van de jungle daarachter, vond ik de vrolijk roodgeschilderde welfaretent. En eerlijk, ik was echt niet op mezelf uit maar had uitsluitend het welzijn van mijn mannen voor ogen toen ik de schaduw onder al dat tentdoek binnenstapte.
Hoewel ik niet bizonder laf ben of iets heimelijks over me heb, had ik uit mijn ellendige jeugd, gevuld met pleegouders en kindertehuizen een terneergeslagen blik en een gebogen, zoekende houding overgehouden; een gang die mij onder de soldaten al de bijnaam De kromme kommandant bezorgd had. Het eerste dat ik dan ook van Marie zag waren haar stevige zwarte herenmolieres wat prima schoeisel is om in dit landschap vooruit te komen en heel wat anders dan de blote bemodderde voeten met de ver uit elkaar gespreide tenen van de njonja's en de baboes. Men kan dit misschien moeilijk navoelen maar voor mij was deze aanblik een enorme verademing in dit snikhete land! Mijn blik rees, kwam als het ware omhoog via de stevige kuiten, de wijdvallende klokrok, de kaki velddress waarop de trotse sergeantstrepen bevestigd waren en toen keek ik regelrecht in een ronde, hollandse toet. Marie! En ze was me een brok! En alles kwam weer terug. De zeilende wolken boven mals grasland; bolle winden die de wolken langs de luchten en door de hemel deden reizen, regenvlagen over de polders en kleine boerderijen waar de melk in de bussen schuimde, het kolenfornuis ronkte en de dieren op de deel hun schoften schuurden
| |
| |
langs de palen en troggen. En daaroverheen, en daarbovenuit de pittige klanken van de marinierskapel uit de radio! Dat alles was Marie, een stuk hollandse helderheid en een misschien gekke maar ook oprechte gedachte klaterde als een fontein in me op; zuivel op zuivel is het werk van de duivel, want zo is het toch! En terwijl mijn doorweekte officiersshirt aan mijn bezwete lijf plakte en een speld van een mijner onderscheidingen die kennelijk was opengesprongen, mij pijnlijk in de borst prikte, had ik even de sensatie onder een heerlijke verkoelende vaderlandse stortbui te staan.
Hoewel reglementair onjuist (een mindere behoorde, in die tijd tenminste, voor alles éérst te groeten) vlogen mijn hakken uit respekt voor zoveel vrouwelijkheid vanzelf tegen elkaar en mijn hand naar de koperen leeuw op mijn pet en ik schreeuwde het uit; ‘luitenant Wim - want zo noemde ik mij toen - luitenant Wim Heeresma, kommandant te velde van het veertiende van het achtste van het tweede te Sasahoean, westpunt van Java!’
Ach, er is wel een romantischer manier te bedenken om tot het hart van een vrouw te geraken maar ik was eerlijk gezegd volkomen de kluts kwijt. Gelukkig redde Maries houding de situatie. Ook bij haar klapten de stappers op elkaar, rezen de vingers naar de baret die losjes achterop haar omvangrijke blonde kapsel stond en terwijl ze me met haar grote ronde, witblauwe ogen trouwhartig aankeek kaatste ze mijn groet terug met een ‘hier is Marie van Veggelen, sergeant welfare en gestationeerd te Bongi Bongi prééésent!’
En daar stonden we tegenover elkaar. Twee jonge mensen in een vreemd land maar die tien minuten zeker die we alsmaar saluerend doorbrachten, deed het ijs wat mij betreft definitief tussen ons smelten. Tenslotte liet ik mijn arm maar weer eens
| |
| |
zakken en maakte grootmoedig het gebaar van op de plaats rust, waaraan Marie overigens weigerde te voldoen voordat ik, zoals het behoorde, haar daartoe regelrecht het bevel gaf. Ja, ze was op haar plaats in het leger en vatte haar taak serieus op!
Ach ach, wat weet ik mij van deze ontmoeting verder weinig meer te herinneren. Ik weet niet eens meer hoe ik weer bij mijn onderdeel ben geraakt. Of beter, ik weet het nog wel. Tussen korporaal-ziekendrager Bastiaans en brenschutter Mortier in, want ik schijn me meteen bedronken te hebben om die ontzaglijke schok die de ontmoeting met Marie van Veggelen voor mij betekende te boven te komen.
Ik begon te jachten en te haasten en de manschappen achter de vodden aan te zitten. Ik liet onze radiozender onder mijn bed zetten, alle kompassen inleveren en stuurde de jongens dan naar verre vreemde gebieden waar niemand er ook maar aan dácht ze de weg te wijzen, op patrouille. Voortdurend eiste ik op hoge toon van de onderofficieren rekenschap; kortom, ik maakte het leven voor eenieder van ons onverdraaglijk en mezelf zo gehaat dat ik tenslotte met een keukenmes onder mijn kussen sliep. Maar Marie liet zich niet meer uit mijn gedachten bannen. Nauwelijks sloot ik de ogen voor een tukje, en wie de tropen kent weet hoe belangrijk de hazeslaapjes zijn, of daar stond Marie voor mijn geestesoog, in de welfare-tent, temidden van de enorme balen oude kranten en tijdschriften die het moederland voor de verstrooiing van onze jongens overzee afstootte.
Toch bleef ik mij wanhopig verzetten tegen de mij overstelpende liefde voor haar. Alleen, het hielp niets. Ik moest en zou haar weer zien! Dit was eenvoudiger dan men denkt. Ik behoefde haar maar mede te delen dat mijn mannen toe waren aan
| |
| |
een verzetje en ze zou aan komen zetten met de geschenken uit het vaderland waaronder de wonderlijkste dingen als inkomplete damspelen, jojo's, schapewollen sokken, door elkaar geraakte kwartetspelen en wat er nog meer voor wonderbaarlijks uit de grote koffers tevoorschijn kwam; tot vreugde en verbijstering van eenieder, niet in het laatst van de welfaremensen zelf die ook maar moesten zien enige eer te behalen met de aan hen toevertrouwde goederen. Vaak werd de welfare dan ook in brand gestoken of geslagen en dat wilde ik, zeker wat Marie betreft, met alle middelen voorkomen. Ik gunde haar aanwezigheid mijn manschappen trouwens niet want échte liefde maakt onder andere jaloers. Dat bleek maar weer.
Ik schreef haar dus een gedicht want je wordt vindingrijk in benarde omstandigheden. De eerste regels herinner ik me nog. Ze luidden: Als ik in de tram hang aan de lus, reken dan maar dat ik je lieve mondje kus. Mag ik nog eens een keertje komen nippen, van je reine en zo zoete lippen? Het gedicht rondde ik verder af met het alom bekende schepen verwelken en bloemen vergaan etcetera en stuurde het geheel zonder verder kommentaar en anoniem met de veldpost naar haar toe.
Zo, eindelijk had ik mij eens laten kennen en dat was niet gering al vroeg ik me af of ik wel oprecht was geweest want als het er op aan kwam, en dat deed het deze keer, dan hield ik wanneer ik zou moeten kiezen toch nog steeds het meeste van mezelf. Maar eerlijk is eerlijk, direkt daarna kwam Marie van Veggelen! Zij, de vrouw die me ongetwijfeld talloze kinderen zou schenken. Zij, met wie ik overwoog stijf gearmd boodschappen te gaan doen in de Kinkerstraat, Amsterdam West. En terwijl mijn manschappen worstelden met de ravitaillering die moeilijkheden ondervond door verspreid geweervuur vanuit de bush bush langs onze aanvoerroute, gaf ik mij weer on- | |
| |
bekommerd over aan de mijmerij. Ik zag Marie van Veggelen mijn liefdespoëem lezen, wit wegtrekken, dan diep blozen om tenslotte in snikken uit te barsten terwijl ze inmiddels radeloos rondholde in haar welfaretent en talloze malen het ‘Wim!... Wim!... Wim Heeresma dan toch!’ uitriep. Want als ik van één ding overtuigd was dan was het wel dat échte liefde die, zoals men zegt, zelfs het ijzer met de handen doet breken, deze afzender zou weten te vinden, dames!
Ik wilde nu tot een afronding komen en een lang verhaal verder kort houden. Jaren later, ik was inmiddels getrouwd met iemand uit een zeer gegoed milieu, die, ook na ons huwelijk, werkzaam bleef in haar beroep dat in de akademische sfeer lag en een niet onaanzienlijke bijdrage leverde in de kosten van het levensonderhoud, stond ik in de buurt van het Waterlooplein te wachten tot het licht op groen zou springen. Ik was juist zeer goed geslaagd en droeg het nieuwe beige pak met de daarbij behorende stemming. Ik kan niet anders zeggen. En toen sloeg het lot, dat ons altijd treft wanneer we er het minst op zijn voorbereid, toe want wie kwam daar, gezeten in een aftandse fauteuil die op een bakfiets was geplaatst welke werd voortgedreven en bestuurd door een onduidelijk type in schofterige kledij en een verfomfaaide hoge zijden op, luidschreeuwend van ‘opzij! opzij!’ langsscheuren? Juist ja, Marie van Veggelen. Uit Bongi Bongi. Bliksemsnel draaide ik mij om en schaamde mij diep...
Margriet / serie ‘Eerste liefdes’, Najaar '74.
|
|