| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
De geheimzinnige King
Het Indianen-opperhoofd werd die nacht wakker met het onbehaaglijk gevoel, dat er iets niet in orde was. Hij ging rechtop zitten en luisterde.
Om hem heen was de stilte van de nacht, alleen hoorde hij het geluid van de wind door het bos en de roep van een nachtdier, ergens ver weg in de rimboe.
Hij had zich toch zeker vergist en ging weer liggen. Toen begonnen opeens een paar buffels te loeien. De dieren waren opgesloten binnen een omheining, niet ver van de nederzetting. Dat zou het geluid zijn geweest, waarvan hij wakker was geworden, dacht de Indiaan en direct daarop sliep hij in.
Tot hij even later met een schok opnieuw wakker werd. Meteen sprong hij op en liep naar de ingang van de hut. Wat hij zag, deed hem duizelen van schrik. Hij moest zich vastgrijpen aan de hutwand, om niet te vallen.
Aan de Westzijde van het dorp brandde de buffelomheining. Hoog laaiden de vlammen op, aangewakkerd door de harde wind. Het leek één reusachtige vuurgloed, scherp afstekend tegen het donkere oerwoud op de achtergrond. Hout kraakte, vlammen loeiden, daar bovenuit klonk het angstaanjagend geluid van de buffels, die geen uitweg vonden. Met opgeheven staart vlogen de dieren dwars door de vlammenzee, beukten met hun koppen tegen de houten omheining, om dan in panische schrik weer terug te stormen. Ze trapten met hun achterpoten, verwondden elkaar en renden, zinloos van angst, door de ruimte.
Het opperhoofd zag dit alles en toen hij zich van
| |
| |
de eerste schrik had hersteld, wist hij, wat hem te doen stond. Hij liep, zo snel hij kon, naar de eerste de beste hut, om de bewoners te wekken en even later was het hele dorp op de been.
Mannen en vrouwen renden naar de plaats van het onheil, om de buffels, hun kostbaarste bezit, van een vreselijke dood in de vlammen te redden.
Zo snel mogelijk joegen ze de dieren naar de enige uitgang, om ze de open vlakte op te drijven. Met sommige gelukte het, andere liepen juist de verkeerde kant op, waar de brand het hevigst was.
Ondertussen probeerde het opperhoofd met enkelen van zijn stam een gedeelte van de omheining om te trekken. Toen dat eindelijk gelukte en ze daar de vlammen hadden gedoofd, konden ook langs deze weg de dieren ontsnappen.
Het was een vreselijk gezicht, de dol geworden beesten te zien, met ogen, waarin de doodsangst leefde.
De wind wakkerde steeds meer aan. Boven het geluid van de loeiende vlammen, was er het geschreeuw van de mannen, het gekerm van de vrouwen.
De roodhuiden deden, wat ze konden, om hun veestapel te behouden. Niemand bleef achter, ieder hielp mee. Ook de vijf bewakers van de negers hadden hun post verlaten om te helpen, nadat ze zich overtuigd hadden, dat de gevangenen zo waren vastgebonden, dat ze onmogelijk los konden komen.
Asaba, die het dichtst bij de ingang lag, kon nog juist iets van de vuurgloed zien. Hij vertelde de jongens, wat hij ontdekte en toen luisterden ze weer stil naar het lawaai, dat zelfs tot hier doordrong.
Even maar werden hun gedachten door wat daar buiten gebeurde afgeleid van wat hen de hele nacht wakker gehouden had: het naderend einde.
Asaba probeerde, met alle kracht, waarover hij beschikte, zich van zijn touwen te ontdoen. Wat baatte
| |
| |
het, dat hij zich inspande tot het uiterste? Hij was zó stevig gebonden, dat al zijn pogen vruchteloos was.
Ook Sambo en Boni trachtten zich van de touwen te bevrijden.
Ze praatten niet. Ze wisten ook niet, wat ze tegen elkaar zeggen moesten. Over dat ene, dat vreselijke, dat komen ging, wilden ze niet praten. Het woord ‘dood’ durfden ze zelfs niet op de lippen te nemen.
Stil lagen ze een poos, met dezelfde gedachten en hetzelfde verlangen naar de vrijheid, die niet komen zou, die nooit komen zou.
Boni huilde zacht. Hij dacht aan zijn ouders in het negerdorp, nu zo ver weg; hij dacht aan zijn jonge leven, dat morgen een einde zou nemen, aan de pijn, die hem wachtte.
‘Sambo...,’ snikte hij. De ander antwoordde niet. Wat moest hij antwoorden? Hij beet zich op de lippen, voelde een brok in zijn keel, tranen brandden achter zijn ogen.
Hij kon niet troosten, hij kon niet denken, alleen het verlangen om te leven, brandde in hem. Het leven, dat zo mooi was!
Wild begon hij opnieuw aan de touwen te rukken, met het enige resultaat, dat de knopen nog vaster werden aangetrokken.
‘Ik wil weg,’ snikte hij opeens en begon te gillen.
Maar niemand hoorde hem. Niemand dacht aan hem.
Tot plots...
Snelle voetstappen buiten de hut, een donkere figuur voor de ingang.
De drie gevangenen keken gelijktijdig op. Was daar één der Indianen teruggekeerd, om de wacht te houden?
Toen gebeurde het wonder!
Ze hoorden een stem, een bekende stem, zacht en rustig. Het waren maar weinig woorden, die de kleine
| |
| |
man daar bij de ingang sprak, maar ze klonken als muziek in de oren van het drietal.
‘Ik ben King,’ zei de man alleen.
Sambo probeerde zich op te richten. Hij keek naar de neger, in de maanverlichte hutopening, met grote, niet begrijpende ogen.
‘King!!’ riep Asaba. Zijn stem juichte, want plotseling wist hij, dat dit hun redding betekende.
Boni zei niets. Hij dacht er heel even aan, dat hij deze nacht alleen nog hulp verwacht had van de God van King, van Wie hij maar zo heel weinig wist.
Zou Die nu...?
De kleine neger boog zich over de donkere figuren in de hut. In zijn hand hield hij een klein, scherp mes. Hij tastte naar de touwen, waarmee Asaba vastgebonden was. Een snelle beweging en deze voelde, hoe de koorden van hem afgleden, hoe het bloed sneller door zijn lichaam stroomde. Hij sprong op, keek toe, hoe King de anderen bevrijdde.
Het was als een droom!
Daar stonden ze nu, bevrijd van de banden!
En de vrijheid wenkte!!
‘Kom,’ zei King snel. Achter elkaar slopen ze de hut uit in de richting van het bos.
Even keken ze naar de brandende buffelomheining, waar de vuurgloed snel minder werd. En ze begrepen: King moest de brand gesticht hebben, om hen te redden.
Dankbaar keken ze naar het kleine mannetje, dat voorop ging, onfeilbaar zeker, als iemand, die bekend is met de rimboe. Hij leidde hen snel in de richting van het bos.
Maar nog hadden ze de jungle niet bereikt, of achter hen klonk het geschreeuw van tientallen mannen, die ontdekt hadden, dat de gevangenen ontsnapt waren.
Sambo stootte een angstkreet uit. Te laat, hamerde
| |
| |
het in zijn hoofd. Hij wilde meer naar rechts een goed heenkomen zoeken, maar King greep hem bij de pols vast.
‘Bij elkaar blijven,’ gebood die, ‘anders verdwalen we.’ Zijn stem klonk rustig, alsof geen woeste Indianenbende zijn leven en dat van de anderen bedreigde.
Hoor maar, ze kwamen al dichterbij.
Het hart bonsde Boni in de keel. Als hun vlucht mislukte, dan... Hij moest niet denken aan het verschrikkelijk lot, dat hun dan te wachten stond.
Kings rustige stem maakte hem wat kalmer. ‘Niet praten,’ fluisterde hun gids, ‘we zullen zo vlug mogelijk de kreek trachten te bereiken, dan zijn wij veilig. Het komt er nu maar op aan, wie het eerst bij de boten is.’
De nacht was helder van maanlicht, maar in het bos was het bijna volslagen donker. Toch, zonder aarzelen, leidde King hen door de rimboe. Hij volgde daarbij zoveel mogelijk de smalle paadjes, die de Indianen gemaakt hadden. De anderen volgden. Wat gaf het, dat soms een zwiepende tak hun gezicht striemde, dat het bloed langs hun benen liep van de wonden, die de scherpe dorens veroorzaakten? Dit alles was niets, vergeleken bij wat hun te wachten stond, als ze opnieuw in handen van de wreedaards vielen.
Het geluid achter hen werd minder sterk en Asaba haalde verlicht adem.
‘Ze blijven achter,’ hijgde hij.
Maar King schudde het hoofd.
‘Ze hebben zich verspreid, daardoor lijkt het, of ze achterblijven. Het wordt een wedloop, wie het eerst de kreek zal bereiken. We moeten nog sneller voort.’
Hij liet Sambo's hand los.
‘Achter elkaar,’ gebood hij, ‘maar verlies elkaar niet uit het oog?’
King ging zelf voorop, brak door de rimboe, kapte
| |
| |
met zijn mes de hinderlijke lianen weg. Waar de struiken te dicht waren, maakte hij een kleine zwenking naar links of rechts, maar het ging steeds vooruit.
Allen luisterden naar de geluiden achter hen. Er werd niet meer geschreeuwd, maar het gekraak van takken bewees, dat de Indianen de achtervolging nog niet hadden opgegeven. Ze schenen zelfs terrein te winnen en Boni, die achteraan liep, keek een enkele maal achter zich, als verwachtte hij elk ogenblik de hand van een roodhuid op zijn schouder.
‘Sneller,’ gebood King weer. Hij had de geluiden achter zich ook gehoord. De kleine rimboe-zendeling zweette als een paard, zo moeizaam wrong hij zich door het bos heen, maar zijn stem klonk rustig, als dreigde er niet het minste gevaar.
Toen hij even omzag en Boni aankeek, glimlachte hij tegen de jongen, alsof hij zeggen wilde: ‘Houd maar moed, alles kan nog goed komen.’
Dat begreep de jongen niet. Hij zou kunnen gillen van angst, en deze man glimlachte. Er was nog meer, dat Boni niet begreep: hoe kon King zijn leven in gevaar brengen, om hen te redden??
Of was het dan toch die wondere God van de zendeling, die hen helpen wilde?
Hoe het mogelijk was, dat King hen gevolgd was, terwijl hij toch op weg was naar het Christendorp, en een zijrivier van de Itany was opgevaren, begrepen ze geen van drieën. Ze dachten er ook niet verder over. Op dit ogenblik was er maar één ding belangrijk: hoe kunnen we ontsnappen aan het steeds dreigend gevaar?
Nog geheel onverwachts stonden ze bij de kreek.
Maar op geen twintig meter achter hen kraakten de takken.
‘Vlug’, drong Asaba. Hij wilde al naar de plaats lopen, waar ze de vorige dag de korjalen hadden verborgen, toen King hem terugriep.
| |
| |
‘Hierheen!’ De zendeling stormde zelf vooruit, duwde wat struiken opzij en daar lagen, voor de verbaasde ogen der vluchtelingen, de kano's al in het water.
‘Daar heb ik alvast voor gezorgd,’ zei King rustig. Hij sneed snel de touwen door, waarmee de boten lagen vastgebonden en duwde ze af, zodra ze er in waren gesprongen.
Als laatste maakte hij zijn eigen korjaal los. Het was hoog tijd; de eerste Indianen hadden de oever bereikt, kwamen naar de plaats rennen, waar King juist zijn boot afduwde. Ze kwamen te laat en de kreet van teleurstelling, die opklonk, was een feestlied in de oren der negers.
De voorste der roodhuiden sprong nog in het water, probeerde Kings boot te grijpen. Maar de zendeling hief dreigend zijn koela en de Indiaan keerde terug.
Snel bewogen de ranke boten zich over het water.
Asaba ging voorop. Weer stond hij fier in zijn korjaal, zoals toen hij aan de mannen van Popakai ontsnapte en hij lachte zacht voor zich heen zijn blijde lach. Want de maan stond boven het Toemoek Hoemakgebergte en hij dacht aan het goud, dat nu ineens weer dichter onder zijn bereik was gekomen.
King lachte ook. Het was een lach van dankbaarheid. Hij keek ook naar de zilveren maansikkel aan de lucht, maar hij dacht op dit ogenblik aan God, Die hoog in de hemel woont en Die deze gevaarlijke onderneming had doen gelukken.
|
|