| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Goud!!
‘Nou ga ik weer weg,’ zei King.
Ver van het Indianendorp, aan de andere zijde van de kreek, dobberden de vier bootjes naast elkaar, dicht bij de oever.
‘Waarom?’ vroeg Asaba.
‘Hier dichtbij moet een negerdorp zijn,’ zei King, ‘en daar wil ik een bezoek brengen.’
Het was even stil.
‘Hoe kwam je zo op ons spoor?’ wilde Asaba weten.
King lachte.
‘Heel eenvoudig. Ik had mij bedacht. Inplaats van naar het Christendorp besloot ik naar de nederzetting hier dichtbij te gaan en meende, dat gemakkelijk te kunnen bereiken vóór de boten van Popakai uit. Dat is mij ook gelukt en zo voer ik enkele uren na jullie de kreek binnen, zag nog juist, dat jullie de korjalen aan land trokken en besloot hetzelfde te doen. Ik volgde het pad door het woud en was getuige van de overval der Indianen. Dat ze mij niet ontdekt hebben, kwam, omdat ik in een hoge palm zat. Tja, King is wel klein, maar klimmen kan hij als de beste.’
‘En nou ga ik weg,’ zei hij weer. ‘Maar ik denk, dat ik jullie achterna kom. Ik wil ook wel eens kijken bij de Toemoek Hoemak.’
Hij keek Boni aan. Hij vermoedde, dat juist deze jongen meer wilde weten van de God van King en als een goed zendeling wilde hij hem niet loslaten.
‘En jij hebt de buffelomheining in brand gestoken?’ zei Asaba.
King lachte: ‘Dat kon wel eens zo zijn.’ Hij dacht
| |
| |
na en ging toen verder: ‘Maar ik heb jullie niet gered!’ Drie paar ogen keken hem verwonderd aan. Langzaam stak King zijn koela in het water en duwde af.
‘Dat heeft mijn God gedaan,’ zei hij eenvoudig en hij zag, hoe Boni met het hoofd knikte, als was hij de enige, die Kings woorden begrepen had.
Het was weken later.
Asaba en de jongens stonden aan de voet van het Toemoek-Hoemakgebergte, vlak bij de Paloemeu-rivier. Ze keken naar de honderden meters hoge rotsgevaarten, naar de bergkloven en diepe afgronden, en ze vroegen zich af, wat ze nu verder moesten doen.
Boni keek eens naar het riviertje, dat schuimend en bruisend ergens uit het gebergte kwam. Het water kolkte over vuil-grijze steenblokken met ongetemde kracht.
De jongen dacht er aan, hoeveel moeilijkheden ze de laatste dagen hadden moeten overwinnen. Ergens in het bos waren de korjalen achtergelaten, omdat ze niet meer tegen de stroom op konden tornen. Toen was de dagenlange, vreselijke tocht door het oerwoud begonnen, met alleen de zon als kompas, dwars door de dichtste wouden, die ze ooit hadden gezien.
Ze waren door streken gegaan, waar nog nooit een mens was geweest, vermagerd door het schaarse voedsel, met stukgereten huid.
't Was een reis geworden, om nooit te vergeten. De jongens hadden terug gewild, zagen het nutteloze van hun tocht in, maar Asaba wist van geen opgeven.
‘Nog een paar dagen,’ had hij telkens gezegd, ‘dan moeten we bij de Toemoek Hoemak zijn.’ De dagen waren weken geworden, want er waren tijden, dat ze haast niet door de rimboe heen konden dringen. Toen op een avond, hadden ze het gebergte bereikt en was de grote teleurstelling gekomen. Ze hadden gedwaald
| |
| |
door diepe rotskloven, langs peilloze afgronden. Maar ze vonden geen goud.
Door rotskloven en langs peilloze afgronden.
Teleurgesteld stonden ze bij het riviertje en vroegen zich af, wat hun nu te doen stond.
‘Ik wil terug’, zei Boni plotseling. ‘We vinden toch niks!’
Sambo knikte met het hoofd. Hij begreep ook, dat hun tocht tevergeefs was geweest. Alleen Asaba schudde koppig van nee. ‘We zullen het goud vinden,’ zei hij beslist. Maar hij twijfelde aan zijn eigen woorden.
Nauwkeurig had hij de rotswanden onderzocht, maar geen spoor van het kostbaar metaal ontdekt. Zijn stukgelopen voeten deden hevige pijn, als hij over de scherpe rotspunten liep. Wat gaf het allemaal?
Maar hij wilde volhouden. Hij moest vinden. Hij dacht ook aan Popakai en zijn mannen. Ze moesten hier ergens rondzwerven. Maar waar? Als zij hen ontmoetten, was het drietal verloren.
| |
| |
Het begon avond te worden en ze zochten de hut op, die ze gebouwd hadden in de rimboe. ‘Morgen moeten we teruggaan,’ zei Boni nog eens, vóór ze gingen slapen. Sambo antwoordde niet. Asaba zei kalm: ‘Morgen gaan we meer naar links zoeken, daar zijn we nog niet geweest. Denk eens aan, als wij geluk hebben en we vinden het goud, dan zijn we rijk, schatrijk.’
‘En Popakai dan,’ opperde Sambo bezorgd.
Asaba lachte: ‘Die zal al wel teruggekeerd zijn.’ Maar Sambo wist wel beter. Hij kende de vastberadenheid van het opperhoofd en vermoedde, dat hij niet zou rusten, vóór hij zijn vijand en de beide jongens in handen had. Bezorgd wreef de jongen met de hand door het haar en ging zuchtend in een hoek van de hut liggen, om te slapen.
Toch duurde het lang, voor zijn ogen dichtvielen. Allerlei beelden warrelden door zijn hoofd: Popakai, de Toemoek Hoemak, Asaba, Boni, het goud, dat ze zochten. Tenslotte: King! Als hij aan de kleine negerzendeling dacht, kwam er zo'n dankbaar gevoel over hem, en begon hij te verlangen naar diens rustige stem, wanneer hij vertelde over zijn God.
Nog duidelijk stond de nacht hem voor de geest, toen ze vluchtten uit het Indianenkamp. Gek, dat hij toen geen ogenblik angst had gehad voor de bosgeesten en dat die hem ook met rust gelaten hadden! Kwam dat door de God van King? vroeg de jongen zich af.
De volgende dag gingen ze weer het gebergte in, speurden in de holen en langs de rivierbeddingen naar het begeerde goud. Maar weer vruchteloos.
Dagen gingen voorbij. Moedeloos en teleurgesteld sjokten de beide jongens achter Asaba aan. Als ze gedurfd hadden, waren ze met z'n beiden teruggegaan.
Tot, vijf dagen later, het verschrikkelijke gebeurde!
| |
| |
Sambo was een smal bergpad gevolgd, langs diepe ravijnen, steeds hoger de rotsen op. Van de plaats, waar hij stond, kon hij ver over het bos zien. De rimboe strekte zich uit tot aan de horizon, als een oneindig groot, groen tapijt. In gedachten verdiept keek hij er naar, dacht aan het dorp, waar hij geboren was en zoveel jaren had doorgebracht en waar hij toch nooit terug zou kunnen keren.
Vóór zich zag hij zijn moeder, zoals ze daar het pad naar de rivier opliep, een beetje gebogen en glimlachend naar haar jongen.
Het heimwee groeide in Sambo. ‘Moeder,’ zei hij zacht voor zich heen.
Hij boog zich over een vooruitspringende rots en zag ver beneden zich Asaba en Boni.
Op dat ogenblik verstijfde de jongen van schrik. Eén moment had hij uit de struiken, dicht bij het tweetal, een hoofd te voorschijn zien komen. Op deze afstand kon hij niet goed onderscheiden, wie zich daar verborgen hield, maar hij meende Popakai te herkennen. Het hart bonsde de jongen in de borst; hij stond te trillen op zijn benen, van de plotselinge schrik. Hij wilde gillen, maar het was, of zijn keel was dichtgesnoerd.
Daarna kreeg hij zijn bezinning terug en besefte hij, in welk groot gevaar zijn vrienden verkeerden. Hij rende naar beneden, over het steenachtige pad, nat en glibberig van de regen. Een paar keer gleed hij uit, dreigde neer te storten in de afgrond. Hij krabbelde weer op, rende verder en ondertussen begon hij te gillen en met de armen te zwaaien, om de aandacht van de anderen te trekken.
Boni zag hem het eerst, begreep niets van Sambo's wilde gebaren. Snel liep hij zijn vriend tegemoet en Asaba volgde.
Op dat ogenblik suisde een speer door de lucht,
| |
| |
kwam vlak naast Boni in de grond terecht. De jongen gilde en ontdekte, toen hij omkeek, Popakai en zijn mannen, die uit het bos te voorschijn kwamen en hen achterna stormden.
‘Lopen!’ riep Asaba. Terwijl de speren om hen heen vlogen en, wonder boven wonder, geen van beiden troffen, renden ze over de rotsen voort. Sambo was hen al vooruit, sprong over de steenblokken en zocht naar een plaats, waar ze zich zouden kunnen verbergen.
Het geschreeuw van de mannen achter hem was verschrikkelijk. Hij liep, wat hij lopen kon. Het werd een wilde ren om het leven, maar steeds meer wonnen de achtervolgers.
Moe en hijgend besloot Asaba, zijn leven zo duur mogelijk te verkopen. Met de rug tegen een rotsblok bleef hij staan, één van de naar hem geworpen speren trilde in zijn hand. Om zijn mond lag een verbeten trek en snel stootte hij zijn wapen in de richting van de man, die hem van opzij wilde naderen. De neger zakte in elkaar, maar dat maakte de mannen van Popakai nog woedender. Als wilden vielen ze op Asaba aan, sloegen hem, en probeerden hem weg te trekken. De man verdedigde zich wanhopig, trapte als razend om zich heen. Even deinsden de aanvallers terug, en Asaba sprong op. Maar voor hij zich uit de voeten kon maken, werd hij van achteren vastgegrepen en tegen de grond geslagen. Hij dreigde het bewustzijn te verliezen, alles draaide voor zijn ogen. Een verlammende moeheid trok door zijn lichaam, hij hief zijn hand nog op, om zich te verweren.
Toen... toen sprong opeens een zwarte figuur tussen de vechtenden. Niemand wist, waar die zo gauw vandaan kwam. Niemand van Popakai's mannen kende de kleine neger, die, ongewapend, met zijn armen om zich heen maaide, om Asaba te bereiken. Twee, drie
| |
| |
der negers tuimelden achterover; Asaba voelde twee krachtige armen, die hem op de benen zetten en hoorde een stem: ‘Vlug, lopen!!’
Zonder de ander aan te zien, wist hij, wie daar naast hem stond: King!
Een grote blijdschap trilde door zijn lichaam. Hij kon niet denken, liet zich willoos meesleuren uit de kring van vijanden.
‘Vooruit, lopen!’ schreeuwde King weer. Hij bleef achter Asaba, midden tussen de onthutste vijanden. Even maar! Toen drongen die van alle kanten op King aan, die zich ingesloten zag in een ring van zwarte lichamen. Hij dook ineen, probeerde de slagen te ontwijken. Toen schoot hij naar voren, liep één der mannen ondersteboven, brak door de cirkel heen en sprong Asaba na.
‘Hierheen!’ riep hij. Tot zijn vreugde bemerkte hij, dat de jongens zich bij Asaba hadden gevoegd. Hij rende voor hen uit, een hoek van een reusachtige rots om, waar een klein riviertje stroomde. Zonder aarzelen sprong hij er in, gevolgd door de anderen, waadde snel naar de overkant en trok zijn vrienden haastig op de oever.
King scheen de weg te kennen, want hij aarzelde niet, liep snel een nauwe rotsspleet door. Ze bevonden zich nu in één van de vele holen, waar een snelstromende beek ontsprong. Er waren zeker wel tien gangen, die van hieruit naar alle richtingen heenliepen. King weifelde niet in deze doolhof. Hij volgde de rivierbedding, boog links af en toen de achtervolgers de grot bereikten, was er van de vluchtelingen niets meer te ontdekken.
Popakai, in zijn woede, rende één der gangen in, maar durfde in het donker niet alleen verder te gaan en toen eerst besefte hij, dat het onbegonnen werk was, hier de vijanden op te zoeken. Teleurgesteld keerde hij
| |
| |
terug naar de ingang van het hol, waar de anderen hem wachtten.
‘Mis,’ zei hij en woedend sloeg hij met zijn speer tegen de rotswand. Ondertussen was King met zijn vrienden verder getrokken. Geen ogenblik gunden ze zich rust. Ze hielden elkaar bij de hand, strompelden verder door de donkere gangen. De tocht leek eindeloos lang te duren. Toen, eindelijk, werd het lichter en stonden ze, ver van de plaats van de strijd, midden in de woestheid van het gebergte. Uit de rotsen sijpelde water, dat zich verenigde tot een kleine beek, die snel naar beneden stroomde. Enige tijd volgden ze de stroom, tot King het sein gaf, halt te houden.
‘Hier zijn we voorlopig veilig,’ zei hij. Lachend keek hij naar de gezichten van het drietal. ‘Vraag nou maar niet, waar King zo gauw vandaan kwam,’ vervolgde hij. ‘Ik ben jullie weer nagegaan en ontdekte gisteren deze schuilplaats. In dit gedeelte van de berg lopen talloze gangen naar alle richtingen en Popakai zal ons hier voorlopig niet vinden.’
Opeens keken ze alle drie naar Boni, die hartstochtelijk begon te snikken. King begreep, dat de spanning voor de jongen te groot was geweest. Hij liep op hem toe, ging naast hem zitten en sloeg zijn arm om hem heen.
Toen, terwijl Boni nog nasnikte, met het hoofd op Kings schouder, begon de zendeling te praten, rustig en kalmerend. Zacht vertelde hij, dat de jongen niet angstig meer moest zijn, want dat God over hem waakte. Hij praatte met Boni, als een moeder met haar kind. ‘Had Boni dan nog niet ontdekt, hoe machtig die God was?’ Hij vertelde van Zijn liefde voor de negers, ook voor Boni, voor Sambo en Asaba. King zag, dat de jongen rustiger werd en met open mond luisterde. Diep in het hart van de zendeling was het gebed, of God deze jonge neger wilde aannemen als Zijn kind.
| |
| |
Hij merkte, dat Sambo stilletjes naar hem toeschoof en meeluisterde.
Daar, temidden van de machtige rotsen, waar de stilte alleen verbroken werd door het ruisen van de rivier, vertelde King de geschiedenis van Jezus' geboorte in de stal van Bethlehem: God, die slechte, zondige mensen liefhad en daarom zijn Zoon in de wereld had gezonden, om hen blij en gelukkig te maken.
De kleine zendeling wist niet, hoe lang hij praatte. 't Kon hem ook niets schelen. Hij zag alleen de gezichten van de jongens, hun gespannen aandacht. Ze begrepen nog niet alles, wat hij vertelde, maar dit éne drong diep in hun hart door: Die God is een God van liefde, Die er niet op uit is, de mensen bang te maken, maar hen te redden. En het verlangen werd in hun hart geboren, meer, steeds meer van Hem te weten en Hem te mogen dienen.
Opeens schrokken ze op.
Wat was dat?
Riep daar iemand?
Asaba?
Ze keken om zich heen, maar de neger was verdwenen. Hoor, was dat niet zijn stem? Bijna gelijktijdig sprongen ze op, renden in de richting van het geluid. Daarbij volgden ze het riviertje, met het helder-glanzende water en toen, om de bocht, ontdekten ze Asaba.
De man stond daar, zwaaiend met zijn opgeheven armen. Ze konden niet verstaan, wat hij riep, maar er was een blijde klank in zijn stem.
‘Hierheen! Hierheen!!’ wenkte hij en toen ze dichterbij kwamen, zagen ze zijn stralende ogen en de lach om zijn brede mond.
‘Goud, goud!’ gilde hij. ‘Het goud van de Toemoek Hoemak!’
| |
| |
Het goud van de Toemoek Hoemak.
Snel bukte hij zich naar het riviertje, zijn hand greep in het water en toen hij die hand opende, zag het drietal de kleine, glinsterende goudkorrels tussen het rivierzand schitteren.
‘Het goud?’ zei Boni verbaasd. Vreemd, nu hij eindelijk het zo begeerde, glanzende metaal voor zich zag, was hij niet eens zo erg blij.
Sambo ook niet. Ze waren nog te vervuld van wat King hun had verteld. Alleen Asaba was buiten zichzelf van vreugde en danste als bezeten in het rond. Hij vergat Popakai en het nog altijd dreigend gevaar.
‘Goud, goud,’ riep hij maar steeds en met handenvol schepte hij het zand uit de rivier op de oever.
Die dag besteedden ze aan het verzamelen van de goudkorrels. Ze lieten het lichtere zand wegspoelen uit de holte van hun hand, hielden dan wat stofgoud over. Het werd zorgvuldig weggelegd in een rotsholte en langzaam groeide het hoopje.
King probeerde ondertussen wat voedsel te bemachtigen.
| |
| |
Hij sloop de gang door, wist het oerwoud te bereiken en keerde met bosvruchten terug.
Drie dagen lang werkten ze onafgebroken aan het verzamelen van goud, tot het donker toe.
Toen kwamen ze aan een gedeelte van de rivier, waar niets meer te vinden was. Nog lang zochten ze, maar zonder resultaat. En aan het eind van de derde dag stonden ze bij het hoopje goud, dat glinsterde in het licht van de ondergaande zon.
‘Wat nu?’ vroeg Boni.
Asaba antwoordde niet. Hij stond zwijgend op, verdeelde het goud in vier gelijke hoopjes. Hij knoopte zijn deel handig in de lendendoek en keek King aan.
‘Neem jouw deel,’ zei hij.
King bleef onbeweeglijk staan en dacht na. Behoefte aan goud had hij niet. Maar hij wist, dat zijn deel een belangrijke geldsom vertegenwoordigde en dat hij met geld veel zou kunnen doen voor Koning Jezus. Het had voor hem alleen waarde, voorzover het gebruikt kon worden in dienst van Gods Koninkrijk.
Hij streek zijn deel op en vertelde, wat hij er mee ging doen. Om jonge negers te laten opleiden tot zendeling, daarvoor wilde hij het gebruiken.
Boni en Sambo voelden het grote verschil: Asaba wilde zichzelf rijk en gelukkig maken. King anderen!
‘Jij, Boni,’ zei Asaba en de jongen nam zijn deel.
‘Jij, Sambo,’ en Sambo nam de rest.
Toen zaten ze samen aan de oever van de rivier.
Ze spraken niet, ieder was bezig met zijn eigen gedachten.
‘En nu?’ vroeg King eindelijk.
Stilte!
‘Nu moeten we terug,’ zei de zendeling. Hij keek naar Asaba, als verwachtte hij van hem een antwoord.
‘Ja, we moeten terug,’ praatte die na. ‘Maar Popa- | |
| |
kai?’ Hij verlangde er naar, zo snel mogelijk naar zijn dorp terug te gaan. Maar zouden zijn vijanden weer niet ergens op de loer liggen?
King raadde zijn gedachten.
‘Ik heb een plan,’ zei hij. ‘Wij zullen vannacht nog proberen, het oerwoud te bereiken. Dat zal ons wel gelukken, want 's nachts zullen Popakai's mannen geen wacht houden, uit angst voor de Koenoe's.’
Asaba aarzelde.
‘Vannacht nog?’ De angst klonk door in zijn stem.
Opeens draaide Boni zich om.
‘Ja, vannacht nog,’ zei hij beslist. ‘De Koenoe's zullen ons geen kwaad doen, want Kings God gaat met ons mee.’
Toen kreeg King tranen in de ogen van blijdschap en dankbaarheid.
‘Wat zegt Sambo er van?’ wilde Asaba weten.
De jongen staarde voor zich in het glinsterende water. Hij antwoordde niet dadelijk, maar dacht diep na.
Toen, bijna fluisterend, zei hij: ‘Vannacht!’ King wist, dat ook in zijn hart het licht van Gods liefde begon te gloren.
Nog eenmaal liep Asaba langs de rivieroever, in de hoop, nog ergens goud te vinden. King zat, met zijn rug tegen een rots, in gedachten verdiept.
Hij keek op, toen Boni en Sambo naderden. Ze gingen naast hem zitten. Boni schoof onrustig heen en weer. Het was duidelijk, dat de jongens iets op het hart hadden, waar ze moeilijk over konden beginnen.
‘Is er iets?’ hielp King.
‘Ja,’ zei Boni aarzelend, ‘waar... waar moeten wij straks naar toe?’
King begreep hem niet.
‘Ja,’ zei Sambo, ‘we kunnen niet terugkomen in ons dorp. Popakai zal zich willen wreken en ons doden.’
| |
| |
King floot zacht tussen de tanden. ‘Tja, daar heb ik eigenlijk nog niet aan gedacht.’
Er was even stilte. Toen zei de zendeling:
‘Er is een ander dorp, waar de mensen vriendelijk zijn en waar jullie het goed zullen hebben.’
Sambo knikte: ‘Het Christendorp bedoelt u. Wij hebben daar ook aan gedacht. Zou dat kunnen?’
Blij keek King hem aan.
‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Dat is nu de prettigste vraag die jullie me kunnen stellen.’
Boni zei alleen: ‘Misschien zullen we onze ouders nooit terugzien, want wij kunnen niet tot hen terugkeren, zolang Popakai leeft. Maar... God heeft ons geholpen en we willen Hem dienen in het Christendorp. Voor de Koenoe's zijn wij niet bang meer.’
Toen legden de beide jongens hun hoopje goud voor de verbaasde King neer en Boni zei: ‘Dat moet u van ons aannemen. Vraag maar aan God, wat er mee gebeuren moet.’
Dit was de mooiste dag in Kings leven als zendeling.
De donkere schaduw van de rotsen viel op de neger en de beide jongens.
In de stilte van het onmetelijke gebergte dankte King voor het Goud, dat Boni en Sambo gevonden hadden, tussen de woeste rotsblokken van de Toemoek Hoemak.
|
|