Het goud van de Toemoek Hoemak
(1951)–Gerrit van Heerde– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 59]
| |
verzameld en juist van plan was, terug te keren, bleef hij plotseling staan. Vergiste hij zich nu, of hield het bos een eind verder op? De zonnestralen drongen bijna nergens tussen het dichte gebladerte door. Hij had een uur lang in het schemerdonker gelopen. Nu leek het net, of ginds de zon vrij spel had: Een lichte plek, midden in de rimboe. Wat kan dat nu zijn, vroeg de jongen zich af. Langzaam liep hij verder, tot hij eensklaps bleef staan. Tussen het geboomte door ontdekte hij een grote, lichte ruimte, waarop vreemd-gevormde hutten stonden. Zachtjes floot Boni tussen de tanden en dacht lang na. Het verwonderde hem, dat er hier, aan de bovenloop van de Itany, nog mensen woonden. Het liefst zou hij meteen teruggekeerd zijn, bang, dat hij ontdekt zou worden. Maar de vreemde vorm van de hutten maakte hem nieuwsgierig en de nieuwsgierigheid won het van de vrees. Zouden dat wel negerhutten zijn, vroeg hij zich af. Hij sloop, voorzichtig, nog meer naar de rand van het bos, bleef achter wat struikgewas liggen en keek naar het open veld vóór hem. Het dorp leek wel uitgestorven, maar opeens zag hij iets bewegen bij de ingang van de dichtstbijzijnde hut. Meteen kneep de angst hem de keel dicht en met grote ogen keek hij naar de vreemde wezens, die daar onder het felle licht van de zon tussen de hutten door liepen. Nog nooit in zijn leven had Boni zulke mensen gezien. Ze waren niet zwart, maar hadden een roodbruine kleur. Om hun lichaam was een hel-gekleurde deken geslagen en vogelveren droegen zij op het hoofd. Daar begreep de jongen niets van. Hij besloot terug te keren en Asaba en Sambo te vertellen, wat hij ontdekt had, toen hij tot zijn schrik bemerkte, dat de mannen zijn richting uitkwamen. | |
[pagina 60]
| |
Twee Indianen in het oerwoud.
Het was, of zijn hart stilstond van angst. Boni had niets bij zich dan het scherp-geslepen stenen mes in zijn gordel; maar hij begreep, dat hij daarmee tegen deze mannen niets zou kunnen uitrichten. Als ze hem vonden, was hij reddeloos verloren. Met grote ogen van angst gluurde hij door de struiken. Zou hij nu opspringen en proberen, zijn vrienden te bereiken? Hij besefte, dat het hem niets zou baten. Als die mensen kwaad wilden, hadden ze hem zo ingehaald. Ze waren nu vlak bij hem en bleven staan, niet ver van de plaats, waar hij lag. De jongen durfde zich niet verroeren, want hij wist, dat de minste beweging hem kon verraden. Hij hoorde hen praten, maar kon van hun vreemde taal geen woord verstaan. Als ze nog een paar passen verder liepen, zouden ze hem zeker zien. En dan? | |
[pagina 61]
| |
Tot zijn grote vreugde draaiden ze zich om en keerden terug. Langzaam schoof Boni achteruit, er voor zorgend, dat zijn lichaam niet boven de struiken uitkwam. Eerst toen hij het dichter gewas had bereikt, richtte hij zich op. Er liepen nu ook andere mensen tussen de hutten door, vreemd-geklede vrouwen en naakte kinderen. Met een zucht van verlichting bereikte Boni het veilige bos. Toen, snel, baande hij zich een weg terug, in de richting van de kreek. Hijgend, nat van het zweet, kwam hij bij zijn twee vrienden. Sambo keek verbaasd naar zijn opgewonden vriend, begreep niet, wat er was voorgevallen. ‘Wat... wat is er?’ vroeg hij. Boni plofte naast de anderen neer op de oever, begon hakkelend te vertellen, wat hij gezien had. ‘Zulke vreemde mensen, helemaal rood en dekens om en veren op het hoofd.’ Onder het vertellen had Asaba nadenkend voor zich gekeken. Hij vroeg niets, maar luisterde aandachtig naar Boni's verhaal en toen die uitverteld was, keek hij nog lange tijd naar het water van de kreek. ‘Wat denkt Asaba er van?’ vroeg Boni in spanning. De neger zag de jongens aan en haalde even de schouders op. ‘Ik weet niet, wat ik er van denken moet,’ sprak hij langzaam, alsof hij naar een antwoord zocht. ‘Ik heb in mijn dorp gehoord, dat dicht bij het Toemoek-Hoemakgebergte vreemde mensen wonen, die Roucouyenne-Indianen heten. Misschien...’ Hij keek, met een plotselinge beweging, achter zich, alsof hij iets hoorde, dat hem verdacht voorkwam. De jongens hielden de adem in en luisterden. Ergens had een tak gekraakt, maar het werd ogenblikkelijk weer stil. ‘Wat was dat?’ vroeg Sambo. | |
[pagina 62]
| |
‘Niets,’ zei Asaba, maar hij stond op, nam zijn speer van de grond en liep in de richting van het geluid. De jongens zagen hem in de rimboe verdwijnen, maar bijna direct terugkeren. ‘Niets,’ zei hij weer. ‘Een aap, anders niet.’ De neger keek naar de zon en dacht na. Het beste zou zijn, ogenblikkelijk weg te varen, zo ver mogelijk van deze gevaarlijke plaats. Toch aarzelde hij en er kwam een vreemde gloed in zijn ogen. Het verlangen naar het avontuur, dat er altijd was in zijn hart, kwam weer boven. Hij had in zijn dorp iets gehoord over het bestaan van deze mensen. Nu had hij een kans, om hen met eigen ogen te zien. Later praatte hij er over met de jongens. Zouden ze eens, met hun drieën, gaan kijken? Boni aarzelde, dacht terug aan de angst, die hij had doorleefd, toen de beide Indianen op hem afkwamen. Maar Sambo's ogen schitterden. ‘Ja,’ zei hij, ‘ja!’ Het verlangen trilde door hem heen. Hij ging staan en keek naar Boni. ‘Jij moet ons dan de weg maar wijzen.’ Toen gaf Boni toe. Asaba nam zijn speer en ze trokken de rimboe in. Met moeite vonden ze het pad, dat de jongen die morgen gebaand had. Een enkele palm, waarvan de bast gedeeltelijk was afgetrokken, vertelde hun, dat ze in de goede richting liepen. Het geluid van brekende takken deed hen een enkele maal stilstaan. Dan luisterden ze. Er konden hier elk ogenblik Indianen te voorschijn komen. Toen er echter niets bijzonders gebeurde, trokken ze verder. Tot Boni met zijn hand wenkte. ‘Stil,’ fluisterde hij. Meteen doken ze alle drie ineen, bleven gehurkt achter het dichte hout zitten. ‘Als je hier komt staan, kun je het dorp zien,’ zei Boni zacht. Sambo kroop naar hem toe, Asaba | |
[pagina 63]
| |
schoof wat takken opzij en gluurde naar de open plek. En werkelijk, daar lagen de wigwamsGa naar voetnoot1); duidelijk zagen ze mannen en vrouwen en kinderen, die druk heen en weer liepen. Wat een vreemde mensen, dachten ze. En wat doen ze toch? Met belangstelling keken ze naar de mannen, die rondom een grote bult zaten gehurkt en met stokken in de heuvel staken. ‘Wat is dat? Wat gebeurt er nu?’ Sambo keek Boni vragend aan. ‘Ik weet het niet,’ zei die. Was die heuvel er ook al, toen hij zo-even alleen bij de nederzetting was, vroeg hij zich af. Hij haalde de schouders op en keek weer naar het vreemde gedoe van de Indianen. Asaba kroop naderbij. Hij zag de jongens aan en begon te fluisteren. ‘Ik heb wel eens gehoord van de Roucouyenne-Indianen,’ fluisterde hij. ‘Die zijn erg wreed, ook voor hun eigen kinderen. Hebben jullie wel eens gehoord van de “manproef”?’ De jongens schudden het hoofd. Nee, daar wisten ze niets van. ‘Wat is dat?’ vroeg Sambo nieuwsgierig. ‘Kinderen tellen bij deze Indianen niet mee. Meisjes helemaal niet. En jongens alleen, zodra ze “man” zijn geworden. Maar voor ze zover zijn, moeten ze eerst tonen, dat ze helden zijn. Want een echte Indiaan blijft onbewogen, zelfs bij de hevigste pijn.’ De jongens begrepen het nog niet goed. Wat had dat nu te maken met die vreemde heuvel, tussen de hutten? Vóór Asaba verder kon gaan, kregen ze het antwoord op hun vraag. Een plotseling gejuich klonk er op uit | |
[pagina 64]
| |
het kamp. Het drietal ontdekte vijf jongens, geheel naakt, die langzaam in de richting van de heuvel liepen. Op dat ogenblik stroomden alle bewoners van de nederzetting naar dezelfde plaats. Ze hurkten in een wijde kring neer en wachtten vol spanning op de komende dingen. Eén der Indianen, waarschijnlijk het opperhoofd, stond op, gaf een teken met zijn hand en toen, gelijktijdig, sprongen de vijf jongens tegen de heuvel op. Niet begrijpend zagen Sambo en Boni Asaba aan, keken toen weer nieuwsgierig, naar wat daar, niet ver van hen af, gebeurde. Een plotselinge schreeuwen de heuvel scheen ineen te zakken tot een vormloze massa. De jonge Indianen hieven, als in wanhoop, de handen naar de hemel, de gezichten vertrokken van onduldbare pijn, alsof ze midden in een vuurzee stonden. De Indianen rondom de ‘heuvel’ hieven een juichkreet aan. ‘Wat... wat is dat?’ wilde Sambo weten. Zijn grote angstogen zochten Asaba. Hij begreep niets van dit alles, hij zag alleen de pijn-vertrokken gezichten van de jongens, hun in wanhoop omhoog geheven armen. Maar Asaba begreep. Hij schoof wat dichter naar de jongens toe. ‘Dit is nu de “manproef”,’ zei hij. ‘In een hoop afval en vuil kweken de Indianen duizenden mieren, om ze los te laten op de naakte lichamen van de jongens De dieren bijten zich vast in hun vlees en de ongelukkigen moeten de proef doorstaan, zonder een kik te geven. Wanneer ze op deze wijze een bewijs van hun dapperheid hebben geleverd, worden hun wenkbrauwen en oogharen uitgetrokken en dan pas behoren ze tot de mannen van de stam. Zo heb ik het gehoord in mijn dorp.’ Vol ontzetting keken de beide jongens naar het schouwspel. Een groot medelijden kwam bij hen op | |
[pagina 65]
| |
met de jongens, die daar, onbeschermd, overgeleverd waren aan de hevigste pijnen. Ze waren in hun eigen negerdorp wel wat gewend, maar zo iets vreselijks hadden ze nog nooit meegemaakt. Onwillekeurig balde Sambo zijn vuisten, richtte zich op, als wilde hij op de wreedaards losstormen. Maar Asaba duwde hem omlaag. ‘Doe geen dwaze dingen,’ zei hij alleen. ‘Hier kun je immers toch niets tegen doen!’ Het was een verschrikkelijk toneel. Onder het gejuich van de Indianen kropen de steekmieren steeds hoger tegen de jongens op. Die schepten ze met handenvol van hun lichaam af. Wat gaf het? Voor elke honderd kwamen er twee, driehonderd terug. De jongens werden bedekt als met een donkere korst van wriemelende, venijnige dieren. Straks zouden de mieren in neus, mond en ogen kruipen en de onuitstaanbare pijn zou voortduren, tot het opperhoofd het teken zou geven, dat het genoeg was. Toen gebeurde er iets, dat het drietal in het bos niet had voorzien. Plotseling hoorden ze een gil, die hun door merg en been drong. Op hetzelfde ogenblik sprong één der Indianenjongens, bijna krankzinnig van pijn, uit de mierenhoop en rende, als een dol geworden dier, in de richting van het bos, recht op de plaats af, waar de negers zich verborgen hadden. Onder luid geschreeuw stormden de Roucouyenne-Indianen de vluchteling na, met de bedoeling hem naar de mierenhoop terug te brengen. Maar het was, of doodangst de jongen vleugels gaf. Met grote sprongen rende hij voort. Even zag Boni de vrees, die er lag in zijn ogen, terwijl hij onder het lopen met zijn handen probeerde, de mieren van zijn lichaam te schrapen. Asaba dacht op dit ogenblik minder aan de Indianen- | |
[pagina 66]
| |
jongen, dan aan zichzelf en zijn beide vrienden. Hij zag het grote gevaar, waarin zij verkeerden. Er was geen tijd meer, diep in het oerwoud weg te kruipen. Wel tien, twintig Indianen waren nu zo dichtbij, dat ze opgemerkt zouden worden, als ze zich maar oprichtten. Te laat besefte Asaba, dat het toch veel verstandiger was geweest, als ze rustig met hun korjalen waren weggevaren. Dat die jongen nu ook net hun kant uit moest komen! Seconden verliepen! De grootste spanning lag op het gezicht van het drietal te lezen. Ze verroerden zich niet. 't Was, of de angst hen vastbond aan de plaats, waar zij zaten. Er was nog één hoop. Misschien zou de jongen op het laatste ogenblik een andere kant uithollen, om aan zijn achtervolgers te ontkomen. Tevergeefs! Hij sprong, zonder zich te bedenken, het bos in, plofte neer boven op Sambo. De negerjongen tuimelde om, sprong op, zonder ook maar naar de Indianen om te zien en rende het bos in. Asaba besefte, dat alleen een snelle vlucht hen nog kon redden. Hij gaf Boni een teken. ‘Vooruit, lopen, wat je kunt,’ schreeuwde hij. Toen rende ook hij weg, achter Sambo aan. Een Indiaan, die vlak bij hem stond, probeerde hij met zijn speer op een afstand te houden, terwijl hij door het oerwoud brak als een losgeslagen buffel. Een ogenblik stonden de Indianen, niet begrijpend, rond te kijken. Ze beseften niet, waar die drie zwarte gedaanten zo plotseling vandaan kwamen. Ook maar een ogenblik! Toen klonk angstaanjagend het geschreeuw van de achtervolgers ons drietal in de oren. Alsof een troep wilde dieren hen op de hielen zat, zo renden de negers voort. De beide jongens vermoed- | |
[pagina 67]
| |
den, dat het niet best met hen zou aflopen, als ze in handen van deze mensen vielen en Asaba wist dat zeker. Hoe wreed ze konden zijn, zelfs tegenover hun eigen kinderen, hadden ze zo juist gezien. Wat zou hun lot zijn, als ze gepakt werden? De angst joeg hen voort. Boni struikelde, sprong weer op. Maar al spoedig merkte hij, dat deze roodhuiden zich sneller door het bos konden bewegen dan hij. Met hun lenige lichaam drongen ze dwars door het dichtste struikgewas heen en niets kon hen tegenhouden. Hij hoorde hun hijgende adem al vlak achter zich; de wilde overwinningskreten, die ze uitstootten, drongen hem door merg en been. Sambo probeerde, door snel van richting te veranderen, zijn vervolgers op een dwaalspoor te brengen. Het baatte niet! Twee Indianen zetten hem na; de anderen achtervolgden Boni en Asaba. Sambo werd het eerst gegrepen. Hij sloeg met zijn armen, trapte wild om zich heen, maar het gelukte hem niet, zich los te rukken. Vier Indianen wierpen zich op Asaba; hij viel tegen de grond en de speer werd uit zijn hand geslagen. Als een woesteling verdedigde de man zich, maar ook hij stond machteloos tegenover de vijanden. Toen Boni zag, dat ook Asaba gevangen was genomen en de Indianen steeds meer terrein op hem wonnen, zakte alle hoop weg uit zijn hart, voelde hij zijn grote hulpeloosheid. En vreemd, toen dacht hij één ogenblik niet aan de god, die in het dorp van zijn vader werd vereerd, maar aan die onbekende God, waarvan King verteld had, Die hij niet kende, maar waarop hij op dit ogenblik al zijn hoop bouwde. Nog twee Indianen zetten de achtervolging voort, tot ze ook Boni in hun macht hadden en onder luid | |
[pagina 68]
| |
gejuich voerden de overwinnaars hun gevangenen, waaronder ook de gevluchte roodhuiden-jongen, mee. Asaba en de twee jongens gevangen.
Asaba boog het hoofd. Hij wist, dat dit het einde was van hun tocht naar de Toemoek Hoemak en huiverend dook hij ineen, als hij dacht aan de martelingen, die hun te wachten stonden, voordat de dood een eind zou maken aan hun lijden. Was hij maar direct weggevaren, toen Boni hem de ontdekking van het Indianenkamp meldde. Te laat begreep hij, dat hij zich door zijn nieuwsgierigheid tot heel gevaarlijke dingen had laten verleiden. Nu was er niets meer aan te doen. De man dacht | |
[pagina 69]
| |
niet meer aan het gebergte, waar het zo begeerde goud lag, niet aan Popakai, zijn achtervolger. Hij dacht alleen aan de dood, die komen zou, en aan het verschrikkelijk lijden, dat hem wachtte. Achter hem liepen Boni en Sambo, als geslagen honden. Ze werden naar één der hutten gebracht, vastgebonden en in een hoek neergegooid. Onder de strenge bewaking van niet minder dan vijf roodhuiden wachtten de ongelukkigen op het vonnis, dat de volgende dag voltrokken zou worden. |
|