Het goud van de Toemoek Hoemak
(1951)–Gerrit van Heerde– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 51]
| |
het avontuur, dat ze begonnen waren en snel sprong hij op. Met Sambo liep hij naar de rivier. Ze overtuigden zich, dat er geen krokodillen in de buurt waren en namen een bad, waarna ze vruchten voor het ontbijt zochten. Asaba was ondertussen wakker geworden en na een stevige maaltijd trokken zij opnieuw de rivier op. Langzamerhand werd de tocht steeds moeilijker. Op sommige plaatsen klaterde het water als een waterval naar beneden. Moeizaam trokken ze dan de korjalen langs de oever omhoog. Het gevaar dreigde van alle kanten; elk ogenblik kon één der boten omslaan en door de krachtige stroom worden meegevoerd. Dan bogen de koela's onder het gewicht der negers en droop het zweet in straaltjes langs hun gezicht. Ze spraken weinig. Slechts een enkele maal rustten ze uit aan de rivieroever, maar dan gaf Asaba al spoedig het sein tot verder trekken. Plotseling, om een bocht, keek de neger op. Met verwonderde ogen zag hij naar de oever, waar een kleine korjaal zacht deinde op de golfjes. Hij ontdekte een neger, die zijn koela greep, de boot losmaakte en handig in hun richting boomde. De jongens keken angstig om zich heen; de plotselinge verschijning maakte hen bang. Ze hadden hier geen mensen verwacht en vreesden, dat meerdere negers zich verborgen hielden in het oerwoud. Asaba was de eerste, die sprak. Hij richtte zich hoog op, keek naar de kleine King en fronsde zijn wenkbrauwen. ‘Wat moet je?’ vroeg hij bars. King antwoordde niet, boomde rustig verder, tot hij vlak bij het drietal was. Toen draaide hij zijn kano bij en worstelde naast Asaba tegen de stroom op. | |
[pagina 52]
| |
‘Wat moet je?’ vroeg Asaba opnieuw. Hij vond het optreden van de kleine neger erg vreemd, maar toen hij zag, dat deze zijn speer in de korjaal liet liggen, werd hij rustiger. King keek opzij naar de neger, die minstens een hoofd boven hem uitstak en lachte. ‘Wie van de beide jongens heb jij het leven gered?’ vroeg hij. Asaba viel bijna uit zijn korjaal van verbazing en de jongens, die het gesprek gevolgd hadden, keken elkaar verwonderd aan. Waar kwam dit kleine mannetje vandaan en hoe wist hij, wat er bij het dorp was gebeurd? ‘Als het opperhoofd je te pakken krijgt, geef ik niet veel meer voor je leven,’ ging King onverstoorbaar verder, ‘en de beide jongens zullen zwaar gestraft worden.’ ‘Hoe... hoe weet je dat?’ hakkelde Asaba. De ander antwoordde niet dadelijk, dacht even na. ‘Ik denk, dat het opperhoofd je te pakken heeft, vóór vandaag de zon ondergaat,’ zei hij toen. ‘Popakai??’ vroeg Sambo. ‘Ik denk, dat het Popakai is,’ was het antwoord. ‘Met negen mannen is hij de Itany opgegaan, om jullie te zoeken. Ze zitten ons dicht op de hielen.’ Een nieuwe stroomversnelling was oorzaak, dat het gesprek werd afgebroken. Ze moesten de korjalen naar de kant brengen en daar stelde King voor, even te rusten. Asaba, die nu wel bemerkt had, dat de kleine neger geen vijandige bedoelingen had, stemde toe en King vertelde toen, wat hij de vorige avond bij de hut van Popakai had gehoord. Boni floot zacht tussen de tanden en dacht na. Ze begrepen ineens alle drie, dat het gevaar veel dichter bij was, dan ze hadden kunnen vermoeden en dankbaar keken ze King aan. | |
[pagina 53]
| |
Sambo begreep nog niet helemaal, hoe dat in zijn werk was gegaan. Als de neger gisteravond het gesprek had afgeluisterd, hoe kon hij hen dan hier opwachten, zonder hen voorbijgevaren te zijn. Hij vroeg het en de kleine neger lachte. ‘Jij bent een slimme baas,’ zei hij. ‘Maar het is toch heel eenvoudig. Ik heb de hele nacht doorgeboomd en zo kwam ik jullie een eind voor.’ ‘De... de hele nacht... doorgeboomd?’ hakkelde Asaba. Hij keek met ogen vol ontzag naar het mannetje, dat hij gemakkelijk met één slag van zijn vuist kon verpletteren en dat hem daar rustig vertelde, dat hij 's nachts op de Itany had gevaren. ‘Dat kan niet,’ zei hij beslist. Meteen begon hij de ander te wantrouwen en onwillekeurig greep hij naar zijn speer. King zag hem aan, toen dwaalde zijn blik naar de rivier. Een glimlach trok langs zijn lippen, en zijn ogen schitterden, alsof hij iets heel moois zag. Hij zei: ‘Ik ben King en ik ben niet bang in het donker van de nacht.’ Het drietal had nog nooit van King gehoord, maar hoe een bosneger kon zeggen, dat hij niet bang was in het donker, was hun een raadsel. ‘En de Koenoe's dan?’ fluisterde Boni. Het viel hem ineens op, dat King geen moenga'sGa naar voetnoot1) droeg om hals en enkels. King zag de blik langs zijn lichaam gaan en begreep. ‘Ik draag geen moenga's,’ zei hij rustig en de Koenoe's, die 's nachts over de rivier zouden zweven, vrees ik niet,’ Hij stond op en zei: ‘Er zijn geen Koenoe's.’ Sambo's ogen puilden haast uit hun kassen van verbazing. Daar stond een neger voor hem, die vertelde, dat hij voor de bosgeesten niet bang was. Hij dacht aan de zieke zoon van Popakai, en de doden, | |
[pagina 54]
| |
die ze naar de grau-grado-pauwGa naar voetnoot1) hadden gebracht. Zou deze man dan helemaal niet weten, dat Grantata, de grote geest, hem ziek kon maken en doden kon? King zag hun ongelovige gezichten en begon te vertellen, dat hij geloofde in een God, Die alles gemaakt had in deze wereld, de bomen en bloemen, de dieren en de mens; Die ook de negers liefhad en hen gelukkig wilde maken, inplaats van hen kwaad te doen. Het drietal begreep niet veel van wat de kleine negerzendeling vertelde, maar ze kregen groot ontzag voor hem en ze verlangden, meer van die God te weten. Maar King schudde het hoofd. ‘Nu niet,’ zei hij, ‘we hebben al te lang hier gezeten. Elk ogenblik kunnen we Popakai's mannen verwachten en daarom moeten we snel verder.’ Hij aarzelde. ‘We kunnen hen ook voorbij laten varen,’ zei hij toen. Maar Asaba schudde vastberaden het hoofd. Hij begreep ineens, dat Popakai ook aangetrokken kon zijn door het goud van de Toemoek Hoemak en daarom graag vóór Asaba en zijn vrienden het gebergte zou willen bereiken. Snel besloten gaf hij daarom het bevel, op te breken en de tocht te vervolgen. ‘Ik ga mee,’ zei King. Asaba antwoordde niet. Toen ze even later verder voeren, ontdekte hij met verbazing, dat de kleine King in kracht en behendigheid voor hem niet onderdeed. Hij knikte goedkeurend in zijn richting. De argwaan, die een ogenblik bij hem opgekomen was, verdween langzamerhand.
's Avonds stak de wind op. Takken zwiepten tegen elkaar, de bladeren van de palmbomen ruisten geheim- | |
[pagina 55]
| |
zinnig langs de oever van de Itany. Het maanlicht toverde vreemde schaduwen op de grond. De golven van de rivier werden hoog opgezweept, stormden zonder ophouden naar de grote zee, ver weg. In de hut vertelde King van zijn leven onder de Marrons en bij de negers in Paramaribo, van witte mannen, die hem verteld hadden van God en hoe blij hij nu was, nu geen angst voor de geesten hem meer verschrikte. Het drietal luisterde zwijgend toe. Ze bewonderden King om zijn dapperheid. Diep in hun hart groeide het verlangen, ook die rust te kennen, zo, zonder vrees door het leven te gaan. Maar onder het vertellen luisterden ze naar het geluid van de storm. Nu waren de Koenoe's op pad en zochten hun prooi. Alles, wat de zwarte zendeling hun vertelde, klonk hun nog zo vreemd in de oren, net als een verhaal, waarvan ze moeilijk konden geloven, dat het echt gebeurd was. Maar mooi was het wel, heel mooi! Het wonderlijkste was wel, dat er een God bestond, voor Wie men niet bang behoefde te zijn. Als dat eens waar was, dacht Boni en wat onrustig schoof hij heen en weer. Toen het tijd werd, om te gaan slapen, kwam King met zijn voorstel: als ze met hem mee wilden gaan, zou hij hen in het Christendorp brengen. Ze zouden er vriendelijk ontvangen worden en mochten er zo lang blijven, als ze wilden. ‘Er wonen alleen negers, die God liefhebben,’ zei King. ‘En wie God liefheeft, heeft ook de negers lief. Bij ons is niemand bang voor de geesten. Wij leven als gelukkige, blijde mensen.’ Asaba schudde het hoofd. Niemand zag het in het donker, maar ze hoorden zijn stem, vast en beslist: ‘Ik ga naar de Toemoek Hoemak, King! Daar is goud, veel goud. Ik zal rijk worden en witte kleren dragen, en wonen in Paramaribo.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Dat is jammer,’ zei King teleurgesteld. ‘Mijn God te kennen is meer waard dan al het goud van het gebergte.’ Maar Asaba liet zich niet overhalen. Sambo dacht aan de haat, die er altijd was tussen de negers uit verschillende nederzettingen. Zouden de mannen uit het Christendorp hen niets doen, helemaal niets? Hij kon het niet geloven. Daarbij lokte ook hem het goud, waarvan Asaba hem een gedeelte had beloofd. Boni dacht het langst na. Hij had Kings woorden niet allemaal kunnen begrijpen, maar diep in zijn hart was het verlangen, zijn God te mogen liefhebben, geen angst meer te kennen voor de geesten, niet bang meer te zijn in het donker van de nacht. Zou hij...? Maar toen Asaba vroeg: ‘En wat doet Boni?’ zei de jongen: ‘Ik ga mee naar de Toemoek Hoemak.’ De anderen hoorden echter de aarzeling in zijn stem. King was teleurgesteld. ‘We moeten nu maar gaan slapen,’ stelde hij voor. Hij voelde zich plotseling moe na het urenlang optornen tegen de stroom. Of was het van de grote teleurstelling? ‘Morgen, in de middag, bereiken wij een zijrivier,’ zei hij nog. ‘Die moet ik op naar mijn dorp. Misschien ... hij aarzelde even, ‘misschien... kom ik u toch opzoeken, in het gebergte. Ik weet het nog niet.’ ‘Dat is goed,’ zei Asaba hartelijk. Hij was in deze enkele uren van de kleine King gaan houden. Toen gingen ze slapen. Maar wat de anderen niet wisten, was, dat King nog lang wakker lag. Hij had zijn handen gevouwen en bad, of God deze drie mensen bewaren wilde. | |
[pagina 57]
| |
Boven alles, of Hij hen wilde leren, wat alleen werkelijk gelukkig kan maken.
De volgende middag nam King afscheid en duwde zijn korjaal tegen de zij stroom op. Boni keek hem zo lang mogelijk na, zoals hij daar gebogen stond over zijn koela, een kleine, donkere figuur boven het lichte water. De jongen dacht: ‘Nu zal ik King wel nooit weer zien.’ Hij boomde zijn kano snel verder, tot hij niets meer zag van de zendeling. Maar heel die dag bleef hij opvallend stil. |
|