Het goud van de Toemoek Hoemak
(1951)–Gerrit van Heerde– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 42]
| |
onder een mambarklak. Hij keek de Itany af tot aan de bocht, waarachter die morgen Asaba was ontkomen. Zijn handen trokken het lange, droge gras af, dat hij met een grimmig gezicht in het water gooide. Hij wist nu, dat ook de laatste achtervolgers, na een vergeefse tocht, terug waren gekomen. Popakai begreep, dat Asaba en de negerjongens zich voorlopig niet weer zouden laten zien. Of...? Of zou Asaba de voorgenomen tocht naar het Toemoek Hoemak gebergte tóch niet opgeven? Het goud van de Toemoek Hoemak! Dat bracht Popakai aan het denken. Hij zag het blinkend metaal, zoals het daar in korrels in de rivierbedding moest liggen en aan de glanzende aders in de rotsen. Hij zag zichzelf plotseling als een rijk man, die in de vlakte bij de zee de kostbaarste schatten van negers en blanken kon kopen. Goud! Een groot verlangen naar weelde en rijkdom kwam over hem. De gedachte, daar Asaba te ontmoeten, deed hem nog meer hunkeren naar het goudland en hij duwde de angst voor het onbekende, die er leeft in het hart van iedere Marron, van zich af. Toen hij, later in de middag, terugkeerde, was zijn besluit genomen.
De volgende morgen was er een grote bedrijvigheid bij de rivier. Een tiental negers, onder aanvoering van Popakai, maakte de korjalen in orde voor de komende tocht. Het opperhoofd gaf zijn aanwijzingen, bepaalde de hoeveelheid voedsel, die meegenomen moest worden, liet in zijn eigen kano speren, bogen en pijlen brengen. Hij sprak met de priester en beval hem, er voor te zorgen, dat bij zijn terugkomst zijn zoon beter was. | |
[pagina 43]
| |
De man sidderde, toen hij in Popakai's ogen de dreiging zag, voor het geval de jongen niet genezen zou zijn. Hij boog het hoofd en knikte. Later kwamen de andere mannen van het dorp, de vrouwen en kinderen en keken toe, hoe de negers hun koela's in het water plonsden en wegvoeren. Ze hieven hun hand tot afscheid en de Marrons groetten terug. Alleen Popakai stond het alles zwijgend aan te zien en tornde, als eerste, tegen de stroom op. Hij wist, dat zijn mannen uit eigen beweging nooit meegegaan zouden zijn. Maar ze hadden niet de moed, zijn bevel in de wind te slaan. De vrees voor het onbekende ging echter mee.
Nog geen vier uur daarvoor was Asaba met de beide negerjongens het dorp van Popakai voorbijgevaren. Ver de rivier af hadden de drie elkaar weergevonden en het plan gemaakt, vroeg in de morgen de Itany weer op te varen. Het had de neger weinig moeite gekost, de twee jongens tot zijn plannen over te halen. Het avontuur lokte en terugkeren naar het dorp was een onmogelijkheid, dat begrepen Sambo en Boni wel. Asaba had hun een deel van het goud beloofd, dat ze zouden vinden en hun de tocht zo mooi mogelijk voorgespiegeld. Nog diezelfde dag waren zij vertrokken en hadden de nacht niet zo ver van het negerdorp doorgebracht, om vroeg in de morgen de gevaarlijke plaats voorbij te varen. De nevel lag nog over het water en het was koud. Met snelle stoten van hun koela's brachten zij de korjalen langs de oever, waar de kano's lagen. Schichtig, keken de jongens in de richting van hun dorp, bang dat iemand hen zou zien en alarm zou slaan. Maar het bleef stil en ze haalden verruimd adem, toen ze de eerstvolgende bocht omvoeren. Een ogenblik dachten | |
[pagina 44]
| |
de jongens aan hun ouders. Ze vroegen zich af, of ze hen ooit zouden terugzien, maar de angst voor de wraak van het opperhoofd deed hen toch niet naar het dorp terugverlangen. De zon dreef de nevels uiteen. Het water van de Itany schitterde in het vroege morgenlicht. De rimboe ontwaakte. Vogels vlogen, over de korjalen heen, krijsend het bos in. Apen slingerden zich aan hun lange grijparmen door het woud. Maar de negers hadden geen oog voor deze sprookjeswereld en moesten al hun aandacht besteden aan de stroomversnellingen, waar het water schuimend en bruisend naar beneden viel. Ze vorderden die dag maar weinig, want hoe verder ze de rivier optrokken, hoe sneller het water stroomde. Met hun bezwete lichamen, soms tot het middel in het water staande, rukten ze aan de korjalen, zeulden met veel moeite langs de voornaamste hindernissen. Andere keren trokken ze de boten op de wal, sleepten ze langs de oever naar een hoger gedeelte, waar de stroom minder sterk was en ze weer gebruik konden maken van hun koela's.
Popakai ontdekte het eerst de verse sporen van mensenvoeten in het zand en de afdruk van de boten, die langs de oever waren gesleept. Hij gromde van plezier en zijn blik ging langs de mannen achter hem. ‘Zien jullie dat?!’ Zijn hand wees naar de voetsporen in het zand: twee grote en vier kleine afdrukken. Zijn donkere ogen zochten verder; begerig, hunkerend naar wraak, tuurde hij de rivier af, in de hoop, de kano's van zijn vijanden te ontdekken. Maar er vertoonde zich niemand op de Itany. Eén ding wist Popakai nu zeker: Asaba had zijn plan niet opgegeven, maar was op weg naar de Toemoek Hoemak. Hij kon hen hoogstens een halve dag vooruit zijn | |
[pagina 45]
| |
en het zou hem moeilijk vallen, nu nog aan de wraak van het opperhoofd te ontkomen. Popakai bracht snel zijn boot weer in de rivier. Hij spoorde zijn mannen aan tot het uiterste, tot de moeheid pijnlijk door hun gespierde armen trok. Het opperhoofd zelf scheen van geen vermoeidheid te weten. Hij was de anderen al spoedig een eind vooruit, in het verlangen, de gehate Asaba zo gauw mogelijk in handen te krijgen. Toch was hij uiterst voorzichtig en telkens, als de rivier hem dwong, zijn korjaal naar de wal te sturen, gluurde hij tussen de bomen door, bedacht op elke gebeurtenis. Asaba kon hem immers ook gezien hebben en hem opwachten tussen het groen. Eén speerworp zou voldoende zijn, om een eind aan Popakai's leven te maken. Toen een plotseling gerucht hem op deed schrikken, sloop het opperhoofd achter de stam van een palmboom en wachtte. De speer knelde hij vast in zijn hand, gereed hem naar zijn vijand te slingeren, zodra deze zich zou vertonen. Maar er gebeurde niets. Het was zeker een dier geweest, dat zich angstig uit de voeten maakte. Had Popakai de moeite genomen, dieper het bos in te dringen, dan had hij het donkere lichaam van een man ontdekt. Die stond daar roerloos tussen het groen en wachtte, tot de ander zijn kano weer in het water had geduwd. Toen wrong hij voorzichtig zijn tengere lichaam door de struiken, tot dicht bij de rivier. Daar telde hij de korjalen, die de Itany opvoeren en hij floot zacht tussen de lippen. Hij dacht aan het drietal, dat enkele uren geleden deze plaats was gepasseerd, de man met de beide jongens, en hij vroeg zich af, of deze laatste negers soms kwaad in de zin hadden. | |
[pagina 46]
| |
In het struikgewas lag zijn kleine kano en hij dacht er over, naar de negers toe te roeien en hen te vragen, wat ze hier zochten aan de bovenloop van de Itany, maar hij deed het niet. 't Was, of hij begreep, dat er verband bestond tussen de drie negers, die eerst gepasseerd waren en deze mannen. Daarom wachtte hij, tot ze uit het gezicht waren verdwenen en volgde hen toen, bij elke rivierbocht wachtend, tot van de anderen niets meer te zien was. Behendig wist hij elke stroomversnelling te nemen, met het gemak van de neger, die zijn hele leven op of bij de rivier had doorgebracht. Het begon donker te worden en hij zag, hoe de mannen aan land gingen, om de hut voor de nacht in orde te maken. Toen trok hij zijn korjaal op de wal, verstopte het vaartuig onder wat struiken en stond lang bij de rivier na te denken. Daarna zocht hij noten en maakte snel zijn hut klaar voor de nacht. Het was nog niet geheel donker, toen hij behoedzaam langs de rivier verder trok, te voet, over de ongelijke boomwortels. Hij kroop als een slang tussen de lianen door, tot dicht bij de plek, waar Popakai's mannen zich moesten bevinden. Toen wachtte hij, tot de nacht over de rivier trok.
Popakai ging de hut binnen, toen snel de avond daalde. Zijn mannen volgden hem. Welke neger zou het nu nog wagen, buiten te blijven, als de bosgeesten rondspookten en dreigden met ziekte en dood? Alleen de eenzame, vlugge, kleine neger scheen geen vrees te kennen. Hij lachte zacht, als hij dacht aan de KoenoesGa naar voetnoot1); ze konden hém geen kwaad doen. | |
[pagina 47]
| |
In het oosten kwam de maan boven de rimboe uitkruipen. Haar licht deed de Itany glanzen. Duidelijk kon de neger aan de overkant van de stroom de dieren onderscheiden, die hier kwamen drinken. Even keek hij er naar, toen sloop hij, geruisloos als een slang, naar de plaats, waar de hut van Popakai was gebouwd. Hij legde zijn oor tegen de wand en luisterde. Het geluid van door elkaar pratende mannen drong tot hem door. Hij kon van hun woorden niets verstaan. Teleurgesteld richtte hij zich op en was juist van plan, weg te gaan, toen één van de mannen, waarschijnlijk de aanvoerder, de anderen in de rede viel. Ogenblikkelijk zwegen allen en luisterden naar wat de ene te zeggen had. Het ging over het drietal, dat hem vandaag voorbijgevaren was, dat begreep de kleine neger wel. De stem van de man in de hut klonk dreigend. ‘Ze kunnen ons nu onmogelijk ontkomen,’ juichte Popakai. ‘De man zal sterven en de jongens zullen gestraft worden.’ Het was even stil. Toen waagde één der mannen het, iets te zeggen. ‘Popakai denkt er niet aan, dat hij een jongen van onze stam het leven heeft gered.’ Vanuit de hut klonk een geluid, alsof iemand met een nijdig gebaar opstond, toen was daar, kort en scherp, het antwoord van Popakai: ‘En ik zeg, dat hij een spion is. En ik wil, dat hij sterven zal. Sinds wanneer verzet zich een neger tegen het bevel van zijn opperhoofd?’ Een gemompel steeg op, maar niemand had de moed, Popakai tegen te spreken. Voorzichtig richtte de kleine neger zich op. Terwijl hij, bij het licht van de maan terugsloop, dacht hij over het gehoorde na. Hij wist nu genoeg. De grote neger, die hem die morgen voorbij was gevaren, had één van | |
[pagina 48]
| |
de beide jongens het leven gered. Maar het opperhoofd hield hem voor een spion en dus moest hij sterven. De neger zuchtte. Hij dacht aan de duizenden zwarten, die langs de Itany woonden in hun armzalige nederzettingen en aan de onderlinge haat en het wantrouwen, dat er heerste. Hij was één van hen en toch was hij anders. In hem leefde alleen het verlangen, zijn volk gelukkig te zien, hen af te brengen van het verschrikkelijk geloof aan de bosgeesten en hun dié éne God te leren kennen, in Wiens dienst hij stond. God alleen kan zijn werk zegenen.
Er was een groot medelijden in zijn hart met de tien negers, hier vlakbij en met de drie, verder de rivier op. Hij zou het opperhoofd willen vertellen van de blijdschap, die hijzelf kende, nu al jaren lang. Hij zou hen allen willen brengen naar zijn dorp, waar de Christennegers woonden. Maar hij wist ook, hoe machteloos hij vaak was. Ook hij zou waarschijnlijk voor een spion worden aangezien, als hij met deze negers ging praten. Toen, terug in zijn hut, vouwde King, de moedige Christenneger, de zwerver van de rimboe, zijn handen en hij bad. Want hij wist, dat God alleen zijn werk kon zegenen en zijn volk gelukkig kon maken. Daarna stond hij op, en, inplaats van te gaan slapen, sleepte hij zijn kano naar de rivier. In het zilveren licht van de maan tornde de eenzame man tegen de stroom op. | |
[pagina 49]
| |
Terwijl hij behendig de korjaal voortboomde, dacht hij aan de lange reis, die achter hem lag. Hoe lang was het geleden, dat hij de God van de Christenen had leren kennen? Zijn gedachten gingen naar het dorp, dat hij lang geleden had verlaten, om in Paramaribo gedoopt te worden. Nu ging hij zijn stamgenoten weer opzoeken, om hen meer te vertellen van de Christus, voor Wie hij alles, zelfs zijn leven, over had.
King kano-de voort, tot het morgen werd. Toen legde hij zijn boot vast aan de oever en besloot hier te wachten, tot het drietal voorbij zou komen. Hij kon zijn ogen haast niet open houden, maar durfde niet te gaan slapen, uit angst, dat de negers hem voorbij zouden varen. En hij moest hen waarschuwen tegen het dreigend gevaar. |
|