Het goud van de Toemoek Hoemak
(1951)–Gerrit van Heerde– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 14]
| |
zenuwachtig op de grond en wonderlijke klanken stootte hij uit, die niemand verstond. Negerpriester met totempaal.
De negers waren opgestaan. De tam-tam zweeg. Lange tijd bleef het doodstil. Tot de priester langzaam overeind kwam, met zijn arm over zijn bezwete voorhoofd veegde en in de richting van zijn hut liep. Het offerfeest was ten einde.
‘Sambo!’ De jongen, die tegen één der hutten zat geleund en gekeken had naar de dansende priester, zag om, toen hij zijn naam hoorde noemen. | |
[pagina 15]
| |
Even lichtten zijn ogen op. Daar stond Boni, zijn vriendje. De jongen wenkte met de hand en met een snelle beweging stond Sambo op en liep naar de achterkant van de hut, waar de ander op hem wachtte. ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Waarom roep je me?’ Boni legde zijn vinger op de mond, om de jongen te beduiden, dat hij niet luid praten moest. Ze gingen naast elkaar zitten, aan de schaduwkant van de hut. Boni keek nog eens om zich heen, om te zien, of ze wel helemaal alleen waren. Eerst toen alles veilig leek, keek hij Sambo weer aan. ‘Nou, wat is er?’ informeerde die ongeduldig. Hij vroeg zich af, waarom Boni zo geheimzinnig deed en met zijn hand wees in de richting van het bos. Zou daar iets bizonders zijn, misschien? ‘D'r zit een tapir in het bos,’ fluisterde de jongen. ‘'k Heb hem zo even gezien, daar, dicht bij de rivier.’ Een beetje spottend keek Sambo de verteller aan. ‘Dat zal wel,’ zei hij. Zijn schouders schokten omhoog, alsof hij zeggen wou: ‘Doe je daarom zo geheimzinnig? Ik geloof je toch niet.’ Hij herinnerde zich vaag, hoe eens hij een jonge tapir gezien had. Dat was jaren geleden. Een poema had het dier de hals afgebeten en één der negers had het dode lichaam triomfantelijk naar het dorp gesleept. Nadien was er nooit weer een tapir gezien in de buurt van de nederzetting. Sambo hoorde de verontwaardiging in Boni's stem, toen die antwoordde: ‘Denk je, dat ik lieg? Geloof je me niet?! 'k Heb hem met mijn eigen ogen gezien, zo'n beest was het.’ Zijn handen gingen zo ver mogelijk van elkaar, om de lengte van het dier aan te geven. Sambo keek zijn vriend aan, vertrouwde het toch niet helemaal. ‘Liep ie niet weg?’ informeerde hij daarom. Boni schudde het hoofd. | |
[pagina 16]
| |
‘Nee, hij zag mij niet. Heel voorzichtig ben ik teruggelopen, zonder lawaai te maken.’ Het was even stil en Sambo dacht na. Hij moest Boni nu wel geloven. Zo stellig als die beweerde, het beest gezien te hebben! Een tapir bij het dorp! Dat was wat. De jongen was de priester en het offerfeest vergeten. Zijn ogen schitterden en opeens sprong hij op. ‘Zullen wij 't tegen de anderen zeggen’ stelde hij voor. Maar Boni hield hem tegen. ‘Nee, niet doen.’ Hij begon weer te fluisteren, zijn mond dicht bij het oor van zijn vriend. ‘Weet je, wat we gaan doen?! Wíj gaan hem jagen!’ In gedachten zag hij de bewonderende blikken van de negers, als zij straks de dode tapir het dorp binnen zouden slepen. Wat zouden de andere jongens jaloers zijn! De mannen zouden zeggen: dat zijn me een paar jongens! Hebben ze me zo maar een tapir dood gemaakt! ‘Nee,’ zei Boni, ‘nee, wíj gaan er op af.’ Zijn stem klonk hees van opwinding. Het vooruitzicht van de komende jacht deed het bloed sneller door zijn lichaam stromen. Zijn ogen schitterden. ‘Kom,’ fluisterde hij.
Ze haalden boog en pijlen en slopen, achter elkaar, het bos in. Eén der negers zag hen en bleef staan. De jongens waren blijkbaar aan het spelen. Zo geheimzinnig als ze daar het bos inslopen, of er wonder wat te beleven viel. Hij glimlachte en dacht terug aan de tijd, toen hijzelf nog een jongen was. Boni, voorop, wees de weg. Hij volgde het pad, tot waar een bosje apenhaar aan een stok boven zijn hoofd wapperde. Dat diende, om de boze geesten te weren. | |
[pagina 17]
| |
Nu bogen de jongens naar rechts, waar het bos steeds dichter werd. Met hun lenige lichamen drongen ze door de takken heen, voorzichtig, om zo min mogelijk lawaai te maken. Soms, als onder hun voet een takje kraakte, stonden ze stil en luisterden. Maar dan was er alleen de stilte van het oerwoud en de wind, die hoog door de toppen der bomen speelde. Het ging in de richting van de rivier. Ze gluurden tussen de slingerplanten en de grote, groene bladeren door. Toen vlak boven hun hoofd een aap begon te schreeuwen en zich snel uit de voeten maakte, bleven ze verschrikt staan. Hun hart bonsde en de boog trilde in de handen. Tamelijk ver van het dorp bereikten ze eindelijk de rivier, een eind van de plaats, waar de korjalen vastgelegd waren aan de oever van de Itany. Ze keken om zich heen, naar het snel stromende water. Van dichtbij vloog statig een flamingo op. Maar de tapir ontdekten ze niet. Ze liepen een eind langs de rivier, tot voorbij de grote stroomversnelling en waren juist van plan, te rug te keren naar het dorp, toen ze bij de rivierbocht plotseling bleven staan. Geen honderd meter van hen af, boog een tapir zijn kop naar het water, om te drinken. Duidelijk zagen zij zijn grote lichaam met de wonderlijk gevormde kop. Met een onwillekeurige beweging greep Boni zijn vriend bij de arm. ‘Zie j'em? Daar!’ Toen, fluisterend, beraadslaagden ze, wat nu te doen. Als ze dichterbij probeerden te komen, zou het dier met een paar sprongen verdwijnen in de rimboe. En de afstand was te groot, om hem van hier af dood te kunnen schieten. Sambo stelde voor, dat één van hen zou proberen, het dier van achteren te besluipen en het deze kant op | |
[pagina 18]
| |
te jagen. Hij legde een pijl op zijn boog en drong het bos in, om zodoende de tapir ongemerkt te kunnen naderen. Boni, achter een boom, hield het dier in het oog, lette op iedere beweging. Hij zag, hoe het gretig dronk, toen, onbewust van het naderend gevaar, stil bleef kijken over de rivier. Zou Sambo nu al dicht bij hem zijn, vroeg de jongen zich af. Hij trilde van spanning. De jachtlust leefde in zijn ogen. Plots schrok de tapir op. Een siddering ging door zijn lichaam, toen hij van heel dichtbij gekraak hoorde. Met een snelle beweging draaide hij de kop om. Een pijl snorde rakelings langs hem heen. Wilde angst laaide in hem op. Bliksemsnel keerde hij zich om, om met twee sprongen de veilige rimboe te bereiken. Hijgend ging zijn adem, terwijl hij wild zijn lichaam tussen de takken wrong. De sterke poten vertrapten het hout, takken zwiepten hem tegen de kop. Maar hij merkte het niet. Even zag hij Sambo, als in een flits. De hand, die trillend de pees van de boog spande! Op hetzelfde ogenblik vlijmde de pijn door zijn schouder. Een hees geluid kwam diep uit zijn keel; in de donkere ogen vlamde de angst. Hij keerde terug naar de rivier en holde door, langs het water, met grote sprongen, zo snel hij kon. Sambo's pijl, vastgevreten in de schouder, stak vreemd boven zijn kop uit. De adem ging snel en het bloed stroomde langs zijn lichaam op de grond. Hij schudde de kop en de bek wijd open van pijn, jachtte het dier voort, recht op de boom af, waarachter Boni hem opwachtte. Er trok een ongekende moeheid door hem heen, maar de angst voor de dood gaf hem reuzenkracht en hield hem op de been. Het dier verlangde alleen maar, weg te komen van de gevaarlijke plaats achter hem. | |
[pagina 19]
| |
Boni wachtte. Boni wachtte, tot het dier op dertig meter afstand gekomen was. Toen kwam hij van achter zijn boom te voorschijn. De boog in zijn hand trilde. Al zijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Eén knie boog hij tot op de grond en richtte zijn wapen op het bijna waanzinnige dier, dat recht op hem aanstormde. Duidelijk zag hij de grote ogen, de blinkend-witte, scherpe tanden, het hijgen van de flanken. Toen trok hij af. De pijl trof het dier in de borst. Het maakte een dwaze sprong. Zijn doodskreet klonk tot ver over de rivier. Maar het viel niet. Het rende voort, recht op zijn vijand af. In de bloed-belopen ogen lag de haat, het verlangen te vernietigen, de mens neer te trappen, zijn tanden te boren in het weke lichaam, voordat de dood een einde zou maken aan zijn eigen leven. Boni had zelfs geen tijd, zich op te richten. Hij zag het dier op hem afstormen, aangroeien tot een reusachtig monster, dat hem verpletteren wilde. Hij strekte de handen uit, als om het gevaar te keren. Van angst begon hij te gillen en Boni sloot de ogen, om het gevaar niet te zien. Toen voelde hij, dat hij omver werd gelopen. De sterke poten van het dier trapten op zijn benen. De kop met de wrede ogen zag hij vlak voor zich. De bek ging open en de tanden blikkerden. De jongen wist, dat dit het einde was. De tapir beet naar zijn arm. Boni had nog de macht, die met een snelle beweging terug te trekken. Hij begon met zijn armen te slaan, te trappen met zijn gewonde benen. Maar het dier boog opnieuw de kop, aarzelde een seconde, als zocht hij naar de plaats, waar hij de jongen het best kon treffen. Toen gebeurde het! Een donker lichaam sprong uit een wir-war van | |
[pagina 20]
| |
takken op de rivieroever: een grote neger stormde op het woedende dier af. Hij aarzelde niet, maar greep de tapir bij de oren, trok wild de kop achterover. Asaba in gevecht met de tapir.
Een woeste trap van één der poten deed de man omtuimelen. Maar meteen sprong hij weer op, wierp zich opnieuw op de tapir. Weer greep hij hem vast en hij spande alle krachten in, tot hij met een ruk het dier van de jongen af wist te trekken. De tapir zag, als in een flits, de gouden glinstering van de rivier. Daarop leek alles zwart te worden. Er trok een rilling door zijn poten. Nog éénmaal ademde hij zwaar. Toen viel hij neer, dood!
Hijgend kwam Sambo aanhollen. Hij zag Boni op de grond liggen. Het bloed liep langs zijn benen en de jongen kreunde zacht. Een grote, onbekende neger boog zich over hem heen. Sambo zag, dat hij lianen om het hoofd had gewonden. Naast die beiden lag de dode tapir. De neger sprak het eerst. Hij keek naar Sambo en | |
[pagina 21]
| |
zei: ‘'t Is niet zo erg met hem. Er is niets gebroken.’ Dat stelde Sambo gerust. Hij zag, hoe de neger de kleine plantjes, die langs de rivier groeiden, tot een papje kauwde en dat op Boni's wonden legde. Toen het verband klaar was en het been niet meer bloedde, beduidde hij Boni, op te staan. Even wankelde de jongen. Je kon merken, dat hij pijn had, maar hij strompelde toch al weer weg, toen Sambo hem ondersteunde. Later gingen ze aan de rivieroever zitten en daar vertelde Asaba, hoe hij in zijn hut de schreeuw van de tapir had gehoord, haastig naar de Itany was gelopen en net op tijd kwam, om Boni te redden. De jongens keken de man aan. Boni sprak weinig, maar in zijn ogen lag de dankbaarheid. Iemand van een andere stam werd altijd als een vijand beschouwd, en toch had deze vreemdeling zijn leven gered. Dat kon de jongen moeilijk begrijpen, maar hij was er te dankbaarder om. Nu zaten ze elk aan een kant van hem en ze luisterden, toen hij met zachte stem vertelde van het avontuur, dat hij gisteren had beleefd, toen zijn kano omgeslagen was in de stroomversnelling. Het rode licht van de ondergaande zon stroomde over de rivier. De wind stak op, schudde aan de takken van de bomen. ‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg Sambo toen. Hij had zich al een enkele maal afgevraagd, wat er nu gebeuren moest. Boni klaagde nog over zijn zere benen, kon misschien niet eens naar het dorp lopen. Dan lag daar ook nog de dode tapir, de poten wijd uitgestrekt. Die moest ook naar de nederzetting! ‘Wat moeten we nou doen?’ vroeg hij weer, toen hij geen antwoord kreeg. Boni haalde de schouders op, omdat hij het ook niet wist. De man keek even de jongens aan. | |
[pagina 22]
| |
‘Geef mij één van jullie kano's,’ aarzelde hij toen. ‘De beste, die je hebt. Ik wil de rivier op.’ Hij vertelde hun van het goud, dat er was in het Toemoek-Hoemakgebergte, dat hij zoeken wilde in de rotsen of in het fijne rivierzand bij de oorsprong van de Itany. De jongens luisterden. Er kwam een vreemd verlangen in hen, met deze Asaba mee te trekken, de onbekende wereld in, naar streken, waar nog nooit iemand van hun dorp was geweest. Het geheimzinnige van de tocht lokte hen, meer dan het goud. Ze durfden hun verlangen voor elkaar en voor Asaba niet uitspreken. Maar het bloed klopte sneller door het lichaam, want het vreemde trok hen. Maar Asaba een kano geven?? Nee, dat ging niet. De eigenaar van de boot zou woedend zijn, als hij merkte, wat de jongens gedaan hadden. Ze zouden de boosheid en verachting van alle mensen van de nederzetting op hun hals halen. Bah, wat een jongens, om een wildvreemde neger, een vijand, een kano te geven! Sambo vond de oplossing. ‘Ga met ons mee, Asaba’, zei hij. ‘We zullen in het dorp vertellen, hoe je Boni het leven hebt gered. Je mag in ons dorp wonen en je kunt jezelf een nieuwe kano maken, groot en sterk.’ Asaba keek hen één voor één aan. ‘Zou dat kunnen?’ aarzelde hij. Hij wist heel goed, hoe iedere vreemdeling in een riviernederzetting als een vijand werd beschouwd. Hij kende de verhalen van mannen, die langs de rivier waren getrokken, in handen vielen van een of andere stam, en slechts met de grootste moeite konden ontvluchten. Sommigen waren op wrede wijze om het leven gebracht. Daar stond natuurlijk tegenover, dat hij deze jongens had geholpen. Waarschijnlijk zouden ze tegenover hem vriendelijker gestemd zijn. Langzaam stond Asaba op. Hij liep naar de dode tapir en de jongens volgden hem. | |
[pagina 23]
| |
Plotseling draaide de man zich om. Hij keek de jongens aan en vroeg scherp: ‘Wat doen ze in jullie dorp met een vreemde neger?’ Het bleef even stil. Sambo begreep de vraag. ‘Je hebt Boni's leven gered,’ zei hij. ‘Waarom vraag je dat dan?’ De jongen kon zich niet voorstellen, dat één van zijn stamgenoten het deze man moeilijk zou maken, als hij wist, wat zij aan hem te danken hadden. Toen was Asaba gerustgesteld. ‘Kun jij lopen?’ vroeg hij Boni. Die knikte: ‘'t Is al weer beter. Ik zal het wel proberen.’ Hij hinkte nog wat, maar ook Sambo dacht, dat het wel gaan zou. Toen grepen ze met hun drieën de tapir vast bij de voorpoten en sleepten hem voort, tien, twintig meter. Asaba liet het eerst los. Hij hijgde. Het zweet stond op zijn voorhoofd en hij rilde. ‘Zo gaat het niet,’ besloot hij. Hij keek om zich heen en dacht na over een ander middel, om het dier te vervoeren. ‘We zouden hem hier kunnen laten liggen,’ aarzelde hij. ‘Dan kunnen de mannen hem straks halen.’ Maar dat wilden de jongens niet. Het ogenblik, dat ze triomfantelijk met de tapir het dorp zouden binnenstappen, wilden ze in geen geval missen. Boni zei het. ‘Nee hoor, de tapir moet mee. Als we eens takken zochten, om hem te dragen?’ Dat was een goede gedachte. Ze trokken met z'n drieën het bos in en spoedig kwamen ze terug met een paar lange, stevige stokken, die bij de laatste storm van de bomen gerukt waren. Met lianen bonden ze de poten van de tapir er aan vast, legden de takken op hun schouder. Werkelijk, het ging nu veel gemakkelijker. Asaba liep voorop, achter hem de jongens en zo | |
[pagina 24]
| |
droegen ze samen het dier langs de rivier omhoog. Een enkele keer moesten ze rusten, om Boni en om de takken, die hun naakte schouders wondden. Maar ze vorderden. Toen ze maar eenmaal het pad naar het dorp hadden bereikt, duurde het geen half uur, of ze zagen de hutten schemeren tussen het groen.
In het dorp legden de vrouwen vuren aan, om de gierst te koken. De mannen lagen in de schaduw van de hutten en keken naar het drukke beweeg van de vrouwen. Ze praatten over de vis, die ze die dag geschoten hadden en over het offer, dat gebracht was, omdat de zoon van het opperhoofd ziek was en niet beter werd van de medicijnen, die de priester bereid had uit de boskruiden. De zon zakte steeds verder weg achter het dorp. De schaduwen der hutten werden langer. Toen zei één der mannen: ‘Kijk nou es. Dáár!’ Hij wees met zijn hand naar de plaats, waar het pad naar de rivier begon en ze keken allen in dezelfde richting. Sambo's vader stond op, toen hij zijn jongen herkende. Boni was er ook bij. Maar voor hen uit liep...? Wie was dat...? En wat droegen ze tussen zich in? Meteen sprongen alle mannen op. De lusteloosheid was weg uit hun houding. Ze liepen de vreemde optocht tegemoet en toen ze dichterbij kwamen, begonnen ze druk te praten: ‘Een tapir! Een tapir! Zie je dat!! Zouden de jongens die...?’ Maar de meeste aandacht schonken zij aan Asaba. Wat moest die vreemde kerel daar bij? Sinds hun voorvaderen gevlucht waren van de plan- | |
[pagina 25]
| |
tages der blanken, lang, heel lang geleden, en gezworven hadden door de bossen als schuwe dieren, leefden deze Marrons hun eigen, afgesloten leven. En iedere vreemdeling werd min of meer als een indringer beschouwd, eigenlijk als een vijand. Dat hij daar bij de jongens liep en meehielp, de tapir naar het dorp te slepen, maakte, dat de negers wat minder vijandig op hem toetraden. Boni liet, met een zucht van verlichting, de boomtak van zijn schouder glijden. De zware tapir bonkte op de grond. De vastgebonden poten staken omhoog. ‘Een tapir,’ zei de jongen, alsof de negers nog nooit in hun leven van zo'n beest hadden gehoord. Hij wees op Sambo. ‘Die hebben wij gevangen. Kijk, hier heeft Sambo hem geschoten en ik hier.’ De mannen kwamen dichterbij, bekeken het dier en knikten. 't Was een knap stukje werk van de jongens. Boni's vader keek trots naar zijn zoon en de jongens voelden, hoe de mannen hen bewonderend aankeken. Ze ontdekten ook het verband om Boni's been en dat om het hoofd van de vreemdeling. Toen was alle aandacht weer op Asaba gevestigd. Op dat ogenblik kwam het opperhoofd aanlopen. Hij had gehoord, dat er wat bijzonders was en had even zijn zoon verlaten, om te gaan kijken. Zijn koude blik ging van de tapir naar Asaba. Hij wenkte met de hand en de mannen zwegen. ‘Wie ben jij en wat doe jij hier?’ vroeg hij scherp. Asaba hoorde de vijandige klank in de stem van de ander. Ongerust keek hij de kring rond, draaide zenuwachtig met de handen. Hij noemde zijn naam en begon te vertellen, hoe hij de jongens had geholpen met het vangen van de tapir. Hij wilde juist verhalen, hoe hij Boni's leven had gered. toen het opperhoofd hem ruw in de rede viel. ‘Wat kwam je hier doen, vraag ik!’ Hij beet de | |
[pagina 26]
| |
woorden kortaf en in zijn ogen lag de haat. Het was duidelijk, dat hij in Asaba een spion zag en dat hij vreesde, dat binnenkort andere Marrons hen zouden overvallen. Wie weet, hoe dicht de vijand al in de buurt zat. Onafgebroken waren zijn ogen op de vreemdeling gevestigd en wantrouwen klonk door in ieder woord, dat hij sprak. ‘Wie ben jij en wat doe jij hier?’
Toen vertelde Asaba van zijn tocht op de Itany. Hij maakte er geen geheim van, dat hij op weg was naar het goud van de Toemoek Hoemak, maar onder het vertellen bekroop hem het onaangename gevoel, dat hij niet geloofd werd. Plots barstte het opperhoofd los: ‘Leugens! Leugens!’ Zijn arm gebaarde naar de mannen, om hem heen. ‘Marrons! Hoort! Ergens loert de vijand op ons. Zijn speer zal onze vrouwen doden en ons en onze kinderen. De hutten zullen in vlammen opgaan en onze bezittingen zullen worden geroofd. De bomen van de rimboe zullen groeien op de plaats, waar wij gewoond hebben. Leugenaar! Leugenaar! Je bent een spion. En je zult sterven als een spion!’ | |
[pagina 27]
| |
Terwijl hij sprak had het opperhoofd op zijn speer geleund. Nu hief hij het wapen op. Het glinsterde in de laatste zonnestralen. Hij deed een pas achteruit en de omstanders zagen het wapen trillen in zijn handen. Een duivelse glans lag er in zijn ogen en een wrede lach trok om zijn mond. ‘Stérven zal iedere vreemdeling, die een voetstap zet op mijn gebied,’ zei hij nog. Toen hief hij zijn wapen op.
Hoe hij zo plotseling van gedachten veranderde, begrepen de Marrons niet. Maar opeens liet het opperhoofd de speer zakken en keek om zich heen. Er heerste een doodse stilte. Allen keken naar de machtige, die besliste over leven en dood. Alles had zich zo snel afgespeeld, dat ze nauwelijks beseften, wat er gebeuren ging. Het leek, of het opperhoofd even nadacht. Toen zei hij langzaam, als moest hij over elk woord nadenken: ‘De onbekende zal morgen geofferd worden, als het grote licht boven de bossen komt. De goden zullen het offer aannemen en mijn zoon zal niet sterven.’ De oude priester, in de kring, boog het hoofd en knikte. Asaba zag, hoe hij op zijn magere benen begon heen en weer te wiebelen, als danste hij de dodendans op de maat van de tam-tam. Het was, of Asaba niet goed begreep, welk vreselijk vonnis over hem was uitgesproken. Hij keek de mannen aan en zijn blik bleef rusten op Boni. Op dat ogenblik kwam de jongen naar voren. Hij wist zich een kleine, verlegen negerjongen tussen al de mannen en tegenover het grote opperhoofd. Maar hij voelde, dat hij nu iets moest doen, om Asaba's leven te redden, zoals de vreemdeling het zijne gered had. Hij kon het moeilijk onder woorden brengen, maar hij wist, dat hier onrecht geschiedde. Hij deed | |
[pagina 28]
| |
zijn mond open en zacht, als van ver, kwamen de woorden over zijn lippen. Boni vertelde, hoe Asaba hem geholpen had in de strijd tegen de tapir. Het opperhoofd luisterde, terwijl zijn hand speelde met de speer. Hij keek naar de jongen vóór hem, maar zijn gedachten gingen naar de hut, waar zijn zoon te sterven lag. De medicijnen van de priester hadden niet geholpen, het offer bij de totempaal ook niet. En al had Asaba dan iemand van de stam geholpen, daarom kon hij toch wel een spion zijn! Eigenlijk hoorde hij maar half, hoe de jongen voor deze man pleitte. Nu zijn besluit eenmaal genomen was, kon niets ter wereld hem daarvan afbrengen. Asaba zou sterven! Nog voor Boni uitgesproken was, zei hij kort: ‘Een spion zal sterven. Morgen wordt het grote offerfeest gevierd. Bindt hem!!’ De aarzeling van de mannen was maar kort. Toen vielen ze op Asaba aan. Boni balde zijn handen tot vuisten, maar hij wist zich machteloos. In Sambo's ogen lag de haat, toen hij het opperhoofd aanzag. Maar die keerde zich om, ging snel terug naar zijn hut. Het stamhoofd had gesproken. Misschien werd zijn bevel minder geestdriftig dan anders door zijn onderdanen uitgevoerd, maar zijn woord was een bevel. Asaba verzette zich, met alle kracht, waarover hij beschikte. Hij trapte met zijn benen en sloeg wild met zijn armen in het rond. Wat gaf het?! Tegen de overmacht was hij niet bestand. Hij voelde, hoe de sterke lianen om zijn polsen werden getrokken en om zijn voeten, hoe hij opgenomen werd en neergesmakt in een hut. Eén der negers hurkte neer voor de ingang, de speer tussen de knieën. | |
[pagina 29]
| |
Het laatste wat hij zag, vóór hij in de donkere hutruimte werd neergegooid, was een glimp van Boni en Sambo. Ze stonden daar, machteloos in hun vriendschap voor deze man; in hun ogen was de grote teleurstelling en het grote medelijden. Op het bospad lag de dode tapir, met de poten uitgestrekt. Maar aan hem dachten de jongens niet. |
|