Het goud van de Toemoek Hoemak
(1951)–Gerrit van Heerde– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Op een morgen verliet Asaba zijn dorp (Zie blz. 7).
| |
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 6]
| |
Enkele flamingo's, met dwaas-omgebogen snavels, stonden onbewogen langs de rivieroever. Een eenzame krokodil liet zich bij Asaba's nadering van de zandbank glijden en zwom dicht langs de kano heen. De neger kon hem gemakkelijk een klap geven met zijn koela. Maar hij deed het niet. Want wie de krokodil slaat zal melaats worden. De man dacht aan het melaatsendorp Acarouany, waar hij eenmaal mensen had gezien in hun afzichtelijke ellende en hij huiverde.
Toen de zon onderging, ergens in het Westen, waar het Toemoek-Hoemakgebergte moest liggen, boomde Asaba zijn kano naar de wal. Hij waadde door het ondiepe water, trok het bootje op de oever en begon een hut te bouwen van de takken van de bruinhart. Snel viel de avond en het begon reeds donker te worden tussen de bomen, toen Asaba de laatste cocosnoten plukte, waarmee hij zijn avondmaaltijd moest doen. Nadat hij van het rivierwater had gedronken, legde hij zich neer in zijn hut. Maar hij sliep niet. Zijn gedachten gingen terug naar het dorp, waar hij vandaan was gekomen, naar de plaats, waar de zwampenGa naar voetnoot1) overgingen in de rimboe. Hij hoorde het oude opperhoofd weer vertellen van het goud, dat er moest zijn in de Toemoek Hoemak. Goud! Veel goud, dat glinsterde in de zon! Honderden jaren geleden moest men al gezocht hebben naar de glanzende aders in de rotsen van het gebergte en in het zand van de rivier. Slechts éénmaal zouden een paar BonisGa naar voetnoot2) terugge- | |
[pagina 7]
| |
keerd zijn, hun zakken van boomschors vol met de kostbare delfstof. Maar vóór ze hun dorp bereikten, had de rivier hen gegrepen. De Bonis verdronken en het goud werd meegesleurd naar de zee. Nadien waren honderden bosnegers op zoek gegaan naar de Toemoek Hoemak. De meesten keerden niet terug óf met lege handen. De ogen van het opperhoofd hadden geschitterd onder het vertellen. Ha, wie het goud heeft, is rijk! Hij kan naar de kust gaan en kopen van de blanken, alles wat hij begeert! De negers hadden elkaar aangezien. Er was een hunkering in hun ogen naar de schatten van de Toemoek Hoemak. Maar de Marrons van de zwampen zijn laf en de angst voor het onbekende is groter dan de dorst naar goud. Ze hadden gezwegen. Alleen Asaba had zijn plannen gemaakt. Hij werkte lang en moeizaam aan zijn korjaal, die sterker en beter moest zijn dan welk ander bootje ook. Hij sneed zich een koela van pockhout en was op een morgen vertrokken, zonder een enkele boodschap achter te laten. De grote reis naar de goudbergen was begonnen.
Er waren plaatsen in de Itany, waar de rivieroevers zich dicht naar elkaar toe bogen. Daar stuwde het water schuimend over onzichtbare rotspunten; daar verdubbelde de kracht van de stroom en vormden zich gevaarlijke draaikolken. Boomtakken, meegevoerd van de oorsprong der rivier, schoten bliksemsnel door het water, wentelden en draaiden, tot ze ergens tegen de oever bleven vastzitten. Het kostte Asaba een bovenmenselijke inspanning | |
[pagina 8]
| |
de volgende dag zijn kano tegen deze stroomversnellingen op te stuwen. Hij vorderde langzaam. Soms meende hij een gevaarlijk stuk achter de rug te hebben, maar dan greep hem de stroom en in minder dan geen tijd werd hij teruggejaagd naar de plaats, waar hij een uur geleden de tocht begonnen was. Het maakte hem soms wanhopig en even dacht hij er aan, terug te keren naar zijn dorp. Even maar! Dan spanden zich zijn spieren, klemde hij de koela in zijn sterke vuisten. Vastberaden perste hij de lippen op elkaar, want hij wilde overwinnen. Hij dacht aan het goud van de Toemoek Hoemak, zag in gedachten de glinsterende rotswand, waaruit hij met zijn ‘houwer’ het goud zou breken en begon opnieuw de strijd met de machtige Itany. Tot die middag zijn kano op een rotspunt stootte, met zo'n kracht, dat Asaba zich met moeite staande kon houden. Zijn bovenlichaam schoot voorover, het bootje schommelde gevaarlijk en dreigde om te slaan. Vreemd zwaaide de koela door de lucht. Met de grootste inspanning wist de neger te blijven staan. Maar voor hij de tijd had, de kano met de kop in de stroom te brengen, sloeg een verraderlijke golf het bootje opzij. Het smakte tegen een andere rots; er kraakte iets. Asaba verloor zijn vaarstok, wilde zich nog vastgrijpen aan de bootrand, maar een nieuwe golf deed de korjaal gevaarlijk hellen en voor de man er op verdacht was, viel hij achterover in het kolkende water. Hij sloeg met zijn hoofd ergens tegen aan. Het leek een rotspunt en een brandende pijn vlijmde door zijn hoofd. Een ogenblik werd alles donker voor zijn ogen. Het water spoelde over hem heen en de stroom kreeg hem te pakken. | |
[pagina 9]
| |
Zonder dat hij het besefte, werd hij als een waardeloos stuk hout meegesleurd: een zwarte glinstering tussen wit-schuimend water. Het duurde enkele seconden. Toen kwam hij bij en bemerkte, hoe hij naar de rivieroever dreef. Asaba werd zich bewust van een barstende pijn in zijn hoofd. Maar de drang naar het leven deed hem snel handelen. De neger probeerde op te staan. Hij was gelukkig uit de stroom geraakt, maar hij wankelde nog op zijn benen. Met de hand streek hij over zijn achterhoofd, waar warm het donker bloed uit een gapende wond stroomde. Vlak voor hem raasde het rivierwater voorbij, kolkend, schuimend in niet te temmen kracht. Ver beneden zich meende hij zijn kano te zien, zoals ze zich willoos liet meeslepen naar de zee. Op dat ogenblik kwam het water vóór hem in heftige beroering. Iets donkers schoot dreigend op hem af. Een moment leek Asaba's hart stil te staan. In zijn ogen lag de plotselinge angst voor de dood, die onafwendbaar op hem af kwam in de gedaante van een grote krokodil. In één seconde zag de neger de groene, koude glans van de ogen, de reusachtige afmetingen van het dier, de grauwe huidschubben, glanzend van het nat. Denken kon hij niet en het was, of zijn voeten vastgezogen waren in de modder van de Itany. Hij voelde zich gevangen in de kaken van het monster, machteloos overgeleverd aan de grijpende dood. Plots scheen hij zijn bezinning terug te krijgen. Zijn hart bonsde als razend in zijn borst, de angst leefde in zijn ogen. Met een onwillekeurig gebaar hief hij de hand, als om het naderend gevaar te bezweren, een schreeuw wrong zich uit zijn keel. Toen kreeg hij de macht over zijn lichaam terug. | |
[pagina 10]
| |
Hij dwong zich tot handelen, omdat hij wist, dat de kleinste aarzeling het einde van zijn leven zou betekenen. Hij sprong achteruit, in een laatste poging, om de dood te ontlopen. Het monster schoot langs hem heen en Asaba hoorde het geluid van tanden, die op elkaar klapten. Meteen begon de man te gillen en wild met de armen te slaan. Hij probeerde in een paar sprongen de reddende oever te bereiken, maar de rivier hield zijn lichaam vast. De krokodil sloeg met zijn staart het water tot schuim, draaide zich om, schoot als een pijl uit de boog op hem af. Asaba was nog geen twee meter van de oever en nu gilde hij, niet meer met de bedoeling, om het dier schrik aan te jagen, maar uit doodsangst. In kleine druppeltjes stond het zweet op zijn voorhoofd; nog eenmaal zag hij de groene glans van de ogen, toen stortte hij neer op de wal, in een laatste poging, om zijn leven te redden. Met een snelle beweging trok hij de benen op. Rakelings ging het monster aan hem voorbij.
Asaba's eerste werk was, het zoeken naar de bloedstelpende plantjes, die bij duizenden langs de rivieroever groeiden. Hij had geen tijd, ze te drogen in de zon; daarom kauwde hij ze met zijn sterke, witte tanden tot een papje, dat hij op de wond legde. Een paar bladeren van de belletrieboom gingen er over heen en hij wond een liaan om zijn hoofd, tot het verband stevig vast zat. Daarna stond hij lange tijd bij de rivier. De krokodil was verdwenen, maar het water kolkte onophoudelijk voorbij. Hij dacht aan zijn korjaal. Mogelijk was die ergens vastgeraakt, niet ver van de plaats, waar hij zich nu bevond. Groter was de kans, dat ze naar | |
[pagina 11]
| |
de zee werd gestuwd door de kracht van de rivier. Zonder zijn ‘houwer’, die verloren was gegaan, zou hij geen nieuwe kano kunnen maken en het vooruitzicht, hier in de rimboe te moeten blijven, was niet aanlokkelijk. Mogelijk was er een negerdorp in de buurt, maar hij kon zich evengoed urenver van de bewoonde wereld bevinden. Asaba besefte, dat hij zonder een goede kano onmogelijk verder de rivier op kon trekken. Lang dacht hij na. Er zat niets anders op, dan morgen een vlot te maken van boomtakken, vastgebonden door lianen en dan met de stroom mee terug te keren naar zijn dorp. Hij zag de spotlach van de negers, als hij op zijn vlot zou aankomen. Ze zouden begrijpen, dat hij op zoek was geweest naar het goud van de Toemoek Hoemak en een vergeefse tocht had gemaakt. Het goud van de Toemoek Hoemak! De schatten, die hem tot een rijk man zouden maken! Hij zou witte kleren willen dragen, als de negers, die hij eens in Paramaribo had gezien, lang geleden. Hij keek, naar waar de zon onderging en een gevoel van haat kwam over hem, als hij zag naar de machtige rivier, die hem overwonnen had. Hij balde zijn vuisten, drukte de nagels diep in zijn vlees. Het geluid van het voorbijgolvend water tartte hem en in eens besloot hij, met het te bouwen vlot opnieuw de strijd met zijn vijand aan te binden, het nóg eens te proberen en nóg eens, tot hij de rivier volkomen in zijn macht had.
Later in de middag vond hij Comupalmen, waarvan hij de bast kon eten. Hij zocht naar eieren van de Spitokrokodil, maar vond ze niet. Daarop bouwde hij zijn hut voor de nacht. Hij voelde zich eenzaam en verlaten in de stilte van het oer- | |
[pagina 12]
| |
woud en schrok, toen van dichtbij een jaguar schreeuwde. Laat sliep hij in en woelde onrustig heen en weer. De volgende dag werd Asaba wakker met een barstende hoofdpijn. Hij rilde over zijn hele lichaam en begerig dronk hij van het grauwe rivierwater. Zijn benen waren als lood en heel de morgen bleef hij in de hut liggen, moe en lusteloos. Eerst in de middag dwong hij zich, op te staan en de rimboe in te trekken, op zoek naar geschikte takken, om een vlot te maken. Hij wist nu zeker, dat hij daarop terug zou keren naar zijn dorp, want hij voelde zich ziek en ellendig van de koorts, die huiverde door zijn lichaam. |
|