Nederduytsche poëmata(1619)–Jan David Heemssen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Sonet. EEn teughsken goeden wijn en is niet te versmaden. Den wijn scherpt het verstandt, het hert maeckt hy verheught, En in gheselschap goedt vermeerdert hy de vreught, Oock maeckt hy wel ghemoedt die sijn met druck beladen. Maer gulsighlijck ghenut, veroorsaeckt hy veel quaden; Verduystert onsen gheest, crenckt, en verderft ons' ieught, In doodtelijck verghif verkeerende sijn deught: Daerom hoedt u daer voor, sijt ghy van degh beraden. Noë ghetuyght ons dat, en Holofernes groot, Die, met den wijn bevaen, van Iudith werdt ghedoodt; En, die sijn vrindt versloegh, den grooten Alexander: Loth, die met sijn gheslacht misded', in wijn versmoort; En, die in dronckenschap sijn broeder heeft vermoordt, Den schoonen Absalom, met hondert-dusendt ander. Vorige Volgende