Nederduytsche poëmata(1619)–Jan David Heemssen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] [Tweede deel] Tot den Leser. Sonet. GHelijck den nieuwen tijdt den blijden hoedt verschoont Van sijn groen-hayrigh hooft, met bloemen veelderhandigh, Ghelijck den Somer soet van aren is recht-standigh, Ghelijck den rijpen herft met vruchten wordt beloont, Ghelijck den reghen-bogh' veel-verwigh hem vertoont, Ghelijck Pactolus vloedt heeft sijnen grondt goudt-sandigh, Ghelijck het Indien blinckt van rijck ghesteent' en brandigh Den Hemel inden nacht sijn hooft met Sterren croont: Soo hebb' ick dit cleyn werck met vele nieuwigheden Gheschildert, en verciert: en is't dat dees schoonheden Aen ieder niet alom sijn euen aenghenaem; De bloemen, 'tgraen, 'tghewasch, den reghen-bogh', de sanden, De peyrlen en 'tghesteent', de Sterren die claer branden, En sijn tot ons vermaeck niet euen oock bequaem. Deught is haers selfs loon. Vorige Volgende