Nederduytsche poëmata(1619)–Jan David Heemssen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Sonet. VAn Godt vercoren siel, die onder ons hier doet Vermorwen, ende maeckt gansch sacht, soo menigh stalen, En coudt vervrosen hert, en door u claere stralen Hun doet ghevoelen brandt van heyl'ghe vlammen soet. T'wijl ghy de schatten rijck, die in sulck ouervloedt In u den Heere stort vande ghesterr'de salen, (Wechnemend' ons misdaedt, en duyster-blinde qualen) Verdeylt naer sijnen will', met een handt mildt, en goedt: Bidt die Ghenade, die den eyghen soon ghegheuen Heeft tot der doodt, om ons te brenghen tot het leuen, En om te doen ontgaen 'tverdoemlijck eeuwigh quaedt, Dat ons doch word' den wech, der saligheydt ghewesen: En ghy, met uwen raedt oprecht en wtghelesen, Sijn trouwe dienst-maeght reyn, verleent ons hulp' en baet. Vorige Volgende