Pvb. Ovidii Nasonis Minne-kunst, gepast op d'Amsterdamsche vryagien: met noch andere minne-dichten ende mengel-dichten, alle nieu ende te voren niet gesien.(1622)–Johan van Heemskerck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] Aen den Godt der Minnen. CVpido machtig Godt, wiens wonderbaerlyck schieten De grage Minnaer vreugt of droefheyt doet genieten, Kijckt eens van boven neer, en keert u gunstig oogh Te my-waerts, om te sien waer mee dat ick u poogh Ootmoedigh eer te doen: en wilt in danck ontfangen 't Geen ick tot offer-gaef koom aen u Auter hangen; Niet een gegoten beeld van silver, goud of tin, Maer d'eerste vruchten van mijn bitter-soete Min: De vruchten van mijn Min, mijn onbesnoeyde Dichten; Waer meed' ick wt-trompet u macht, u vlam, u schichten: Recht is 't, dat ick u geef't geen u met recht komt toe; Want ick daer me'e niet meer als myne schult voldoe. [pagina 170] [p. 170] Gelijck men siet wt plicht den Acker-man bewaren Voor Ceres sijn Goddin d' eerst-rype kooren-aren; En even als wt plicht hy Baccho mede deelt Van d' eerste Druyven die de milde Wijn-stock teelt: So wil ick, dat wt plicht myn Musa u sal eeren Met d'eerste deuntjes die ghy haer hebt singen leeren. 'k Geloof wel Iovis-kind, mijn waerde sang-Goddin, Dat ghy hebt onbekent, gehad van aen-begin Een schuyl-hoeck in myn hert; doch ghy zyt blyven slapen, Tot dat u Venus Soon op 't bedde quam betrapen: V spring-aer was verstopt, tot dat de Minne-schicht Gehecht had myn gepeyns aen CLORIS soet gesicht: Doe wiert ick eerst beweegt door 'k weet niet wat beroeren, Dat my schier tegens danck gingh buyten my vervoeren: Doe vont ick altijd stof om op myn klinckend riedt Van CLORIS en myn Min te singen eenigh liedt. [pagina 171] [p. 171] Nu wast haer glinstrig oogh, nu haer snee-witte handen, Nu haer yvooren hals, die my geheel vermanden En dwongen tot haer lof: en staeg door sagh ick wat, Dat ick noch na mijn sin niet heel volpresen had. Somtijds dwanck my mijn smert om iammerlyck te klagen, En haer de reden van haer wreetheyd af te vragen. Somtijds weer kreeg ick in haer gunst alsulcken smaeck, Dat als ick daer om denck ick strax aen 't rymen raeck. De Liefde doet my yet in CLORIS schoonheyd vinden, Daer ick voorseecker weet dat niemand oyt op sinde; En door 't gevonden goed gevoelt mijn hert een lust, Een lust die door 't Gesang moet werden wat geblust. Also wanneer een Maegt den heelen dagh moet spinnen Eer datse kan, goe Sloof, haer heylig-avond winnen; Sy spint, en singt terwijl so lustig alsse magh, En kort so door haer sang den arbeyd en den dagh. [pagina 172] [p. 172] Hoe Musa? segt my doch, waerom soud ghy u schamen Met Venus en haer Zoon in vriendschap te versamen? Gelooft my, die u heeft gebannen onverdiend Van sulcken soeten volck, is niet geweest u vriend. Geen Goden zijnder die malkander nader komen Tot onderling behulp: so dat die u ontnomen Heeft 't aerdig-soete stof van 't vryen en de Min, V nydig oock berooft van uwe rechter vin. En die de min beneemt 't gebruyck van uwe Dichten, Ontkoockert hem daer door zijn alderbeste schichten. D'een sonder d'ander heeft ter nauwer nood de macht Te raecken tot het eynd, waer na ghy beyde tracht, Waerom doch soud ghy dan de Min niet mogen luchten, En uyt een blinden haet gestadig voor hem vluchten? Koom, treed vry tot hem in; na-dien ick 't u belast: De handen worden schoon, als d'eene d'ander wast. [pagina 173] [p. 173] En ghy, ô Minne-Godt, wilt ghy dat lang sal duren V rijck en uwe macht; so wilt u schip oock sturen Na 't voorbeelt en het doen van d'ander goede Go'on; Die 't offer, dat hun word schult-plichtig aengeboon, Met een gansch milde hand ontfangen en beloonen: En wilt u tegens my oock goedertieren toonen; Geeft dat mijn trouwe dienst, mijn liefde, mijn ellend, Van CLORIS nu of dan mach worden eens erkent. Vorige Volgende