bossen in. Hij viel, stond op en rende, viel, stond op en rende. Zo rende Tijger, rende, rende, rende!
Nadat hij een tijd gerend had, zag hij Hond aan de overkant van de kreek. Weet je, hoe dat in zijn werk was gegaan? Hond wist, dat Geit niet naar de overkant kon komen, dus zei hij: ‘Luister Geit, ik ga 't volgende doen. Ik graaf een kuil en jij gaat erin. Dan bedek ik je met zand, maar je twee horens laat ik eruit steken.’
Geit zei: ‘Best.’ En zo deden ze.
Toen zwom Hond naar de overkant van de kreek en stond daar te wachten. Dus toen Tijger zo rende stond hij opeens voor een kreek en aan de overkant zag hij Hond. ‘Hé Hond, jongen.’
Hond antwoordde: ‘Ja, Vader Tijger.’
‘Waarom deed je dat? Waar is Geit?’
Hond antwoordde: ‘Vader Tijger, ik denk dat hij het bos inrende.’
Tijger zei: ‘Oh jongen, als ik je te pakken krijg...’ Hij was woedend. Al zijn haren stonden recht overeind. Hij zei: ‘Als ik je toch te pakken krijg, ik vermoord je.’
Hond antwoordde: ‘Vader Tijger, bent u ergens boos over?’
Tijger zei: ‘Ja, als ik je te pakken krijg...’
Hond antwoordde: ‘Vader Tijger, als u zo kwaad op me bent, laat me dat dan maar eens zien. Kijk, daar is een stok. Gooi die stok naar mij, zo hard als u kunt.’
Tijger bukte zich en greep de twee horens. Hij dacht dat 't stronken waren van een boom. Hij greep ze en smeet ze naar de overkant. Geit sprong op zijn voeten en schreeuwde: ‘Mèè, mèè.’