Nieuwe stichtelijke liederen (2 delen)
(1818)–Johannes Hazeu Cornelisz., Dirk van der Reijden– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
XXVIste lied.
| |
[pagina 160]
| |
2[regelnummer]
Het graan, nog onlangs onder d' aard',
Door 't donsig bed des sneeuws bewaard,
Ontspruit, en kleedt de voren
Des akkers, waar in 't welig groeit;
De winter houdt geen' zang geboeid,
Het pluimkoor laat zich hooren.
Juicht, menschen! juicht uw' God ter eer,
Hij schenkt aan u de Lente weêr.
3[regelnummer]
d' Ontdooide beekjes kabb'len zacht;
De vischjes dartlen dag en nacht,
Bevrijd van dwang der stroomen;
Een zachte regenstof, als dauw,
Verkwikt natuur, maakt 't aardrijk laauw.
Ontwikkelt knop en boomen.
Juicht, menschen! juicht uw' God ter eer,
Hij schenkt aan u de Lente weêr.
| |
[pagina 161]
| |
4[regelnummer]
De schoonheid der ontluikte kleur
Van bloemen, uit wier balsemgeur,
Wij 't zoet genot ontvangen,
Verrukt ons oog, verkwikt ons hart,
En doet de bange wintersmart,
Door nieuwe vreugd, vervangen.
Juicht, menschen! juicht uw' God ter eer,
Hij schenkt aan u de Lente weêr.
5[regelnummer]
De schepping toont een heiligdom;
Straks bloeit het vruchtgeboomt' alom;
De vreugd lacht ieder tegen.
De zon verkwikt, verzengt nog niet;
Geen bloempje kwijnt; waar 't oog ook ziet,
Is blijdschap allerwegen.
Juicht, menschen! juicht uw' God ter eer,
Hij schenkt aan u de Lente weer.
| |
[pagina 162]
| |
6[regelnummer]
Het bloedloos diertje zelfs gevoelt,
Met al wat leeft, en d'aard doorwoelt,
Zich nieuwe kracht gegeven;
Het hupp'lend vee, uit stal en kooi,
Smaakt nu het jeugdig' gras voor hooi,
Schept nieuwe vreugd in 't leven.
Juicht, menschen! juicht uw' God ter eer,
Hij schenkt aan u de Lente weêr.
7[regelnummer]
Gij, Heer! verandert het gelaat
Des aardrijks, naar uw' wijzen raad,
En blijft voor alles zorgen;
Wat ook de mensch bekomm'ren moog,
Al wat Gij schiept, is, voor uw oog,
Geen tijdstip ooit verborgen.
Ontwikkel ook ons hart, o Heer!
Tot dankb're vruchten, U ter eer!
| |
[pagina 163]
| |
8[regelnummer]
Och! doe ons, in elk jaargetij,
Met dankbaarheid, vernoegd en blij,
Op U, o Vader! staren,
Die steeds natuur herleven doet,
Die al zijn scheps'len mild'lijk voedt,
En nooit zijn werk laat varen;
Dan zal ons koud verhard gemoed,
Ontluiken door uw' liefdegloed.
9[regelnummer]
Zien w'in natuur uw Godd'lijk schoon,
Wat zien wij niet in uwen Zoon,
Voor een toekomstig leven;
Al wat hier bloeit, moet eens vergaan,
Wat in Hem bloeit, blijft eeuwig staan,
Om zielevrucht te geven.
O Heiland! maak ons hart bereid,
Voor 't Lentefeest der eeuwigheid.
| |
[pagina 164]
| |
10[regelnummer]
Dan zullen w'op de levensbaan,
Als bloemen pralen op de paân,
Die g'ons hebt voorgetreden;
Dan bloeijen, groeijen, rijpen wij,
Als planten uwer heerschappij,
Voor reiner zaligheden,
En d'aard' zal ons, wat bloei' of kwijn',
Het voorgenot des Hemels zijn.
|
|