Nieuwe stichtelijke liederen (2 delen)
(1818)–Johannes Hazeu Cornelisz., Dirk van der Reijden– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
XIIIde lied.
| |
[pagina 76]
| |
2[regelnummer]
't Geloof stapt door de neev'len henen
Van eeuw'ge duisternis, in 't licht;
Het droogt, bij 't maat'loos kermen, weenen,
De bange tranen van 't gezigt.
Het ongeloof moog' 't dwaasheid heeten,
Te steunen op onzigtbaar goed,
't Geloof stort, in 't ontrust geweten,
Den waren troost, den sterksten moed.
3[regelnummer]
Hoe afgemat, door 't schuldbeseffen,
De mensch, als zondaar, zich bevindt,
't Geloof heeft kracht hem op te heffen,
Daar 't hem aan jezus liefde bindt;
Het doet hem vaak zijn' schuld gevoelen,
Niet om hem, hoop'loos, neêr te slaan,
Maar, als een' bloem, bij 't avondkoelen,
Die kwijnend ligt, weêr op te staan.
| |
[pagina 77]
| |
4[regelnummer]
't Geloof doet kuisch en matig wand'len;
Verdrijft de wereld uit ons hart,
Om naar Gods heilig doel te hand'len,
Te deelen in elkanders smart.
't Voert ons tot jezus liefde wetten,
Ons wijzend' op zijn kruis, zijn' dood,
Om hemelwaarts de schreên te zetten,
Waartoe Hij 't levenspad ontsloot.
5[regelnummer]
't Geloof in God, heeft vaste gronden,
Het bouwt nooit op een' zandwoestijn;
Het rust alleen op Gods verbonden,
Die voor ons hart onwrikbaar zijn.
Het leert ons in de toekomst schouwen;
Doet zien wat God, in christus, is;
Om, als een rustpunt van vertrouwen,
Een licht te zijn, in duisternis.
| |
[pagina 78]
| |
6[regelnummer]
Ja zij, die dat Geloof hier derven,
Zijn aan het dwaallicht vaak gelijk,
Dat duizendmalen om moet zwerven,
En zich verdooft in 't nietig slijk.
Wat immer 't ongeloof moog wanen,
Van kenbaar zien, naar 't rede-licht,
't Zal nooit den weg tot zielrust banen,
Hoe ook gezocht, in deugd en pligt.
7[regelnummer]
O! als wij door 't Geloof hier staren,
Op eeuwig onverliesbaar goed,
Dan zijn w', in bange zielsgevaren,
Altijd gerust en welgemoed:
Niets kan ons dan dien troost ontrooven,
Dien jezus christus, door zijn' dood,
Verworven heeft; daar wij gelooven,
Dat Hij den boet'ling nooit verstoot!
| |
[pagina 79]
| |
8[regelnummer]
Ja, dat Geloof geeft moed en krachten,
Aan ieder mensch, die, onbepaald,
De Hemelsch' erf'nis blijft verwachten,
Op 't woord van God dat nimmer faal.
Zoo krijgen wij verzekeringen
Van goed'ren, die wij hier niet zien,
Maar die, bij al de wisselingen
Des levens, nimmer ons ontvliên.
9[regelnummer]
O zielenvreugd! zoo waard te schatten;
Wanneer ons laatste sterfuur slaat,
De denkenskracht, niets meer kan vatten,
Dan nog blijft ons 't Geloof te baat;
't Verlaat ons niet, bij 't jongste weenen
Van vrienden, die rondom ons staan,
Maar doet, door dommelingen henen,
Ons in de zaal'ge ruste gaan!
| |
[pagina 80]
| |
10[regelnummer]
Geen oog kan in den Hemel blikken,
Daar zien, de blijdschap 't zoet genot;
Geen mensch kan hier de waarde wikken,
Van 't heil, dat daar ons wacht bij God!
't Geloof alleen kent hier die waarde,
Maakt met dien schat ons blij en stil.
Schenk dat Geloof alöm op aarde,
O Geest van God! om jezus wil!
|
|