Nieuwe stichtelijke liederen (2 delen)
(1818)–Johannes Hazeu Cornelisz., Dirk van der Reijden– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
[pagina 173]
| |
XXXIste lied.
| |
[pagina 174]
| |
2[regelnummer]
Al wat Gij hebt geleerd,
Uw' Godsvrucht, deugd en zeden,
Werd in het regt verkeerd;
Door lasterzucht bestreden.
Om onzen opstand tegen God,
Werdt Gij gehoond, veracht, bespot,
Als zocht Gij, op deez' aarde,
Voor U eens Konings waarde.
3[regelnummer]
't Verächtend purper-kleed,
De kroon van doorn gevlochten,
De rietstok en al 't leed
Waarmeê Gij werdt bevochten,
Dat wapentuig der helsche magt,
Heeft onze schuld op U gebragt;
Maar Gij bleeft, in uw' smarten,
Toch Koning onzer harten.
| |
[pagina 175]
| |
4[regelnummer]
Uw' onschuld deed, o Heer!
Het hart uws Regters beven;
Die, starend' op uw' eer,
Geen kracht aan 't regt dorst geven,
Daar hij U gaf ter geeseling;
En, voor de snoodste lastering,
Bij zijn gezag, bleef vreezen,
Om 's Keizers vriend te wezen.
5[regelnummer]
Een blind verdoolde schaar,
Door 't Sanhedrin gedreven,
Verkoos een' Moordenaar,
Voor U, o bron van 't leven!
Wiens onschuld blonk als 't vlekk'loos licht,
Dat zelf pilatus, in 't gerigt,
Voor 't oor der lasteraren,
Zoo dikwerf bleef verklaren.
| |
[pagina 176]
| |
6[regelnummer]
Hier zag 't Geloof den Mensch,
In U den Man van lijden;
Der vad'ren hoop en wensch,
De magt der hel bestrijden;
't Zag in U, bij uw' smart en leed,
Den Held, die 't slangenhoofd vertreedt;
En, in uw bloed en wonden,
De vrijspraak onzer zonden.
7[regelnummer]
Tot zulk een' duren prijs
Woudt G'onze banden slaken;
Ja 't was uw' hemelspijs,
Ons zondaars vrij te maken;
Men eischt' uw' dood, het kruis ter straf,
Tot U pilatus overgaf,
Wiens weifling hem deed beven,
Ten koste van uw leven.
| |
[pagina 177]
| |
8[regelnummer]
Zoo werdt G', als 't weêrloos lam,
Door wolven aangegrepen,
Om 't kruis, dat op U kwam,
Al wagg'lend' heen te slepen;
De priesterhaat en 't droef geween,
Verzelden uwe laatste schreên;
Omringd door vloek en tranen,
Moest G'ons den heilweg banen.
9[regelnummer]
O lieve Heiland! Gij,
Gij woudt die smarten dragen:
Uw' onschuld sprak ons vrij,
Naar 't Godd'lijk welbehagen;
Al wat de laster U verweet,
Was onze schuld; en 't geen Gij leedt,
Door 't onregt dat U griefde,
Toond' ons uw' zondaarsliefde.
| |
[pagina 178]
| |
10[regelnummer]
Wat dank zijn w'U verpligt,
Daar w'onze schuld beseffen;
Nu kan geen' helsche schicht,
Uw' gunstgenooten treffen.
O Koning van ons hart! och geef
Dat ieder dankend' voor U leev',
En doe Gij onze zielen,
Ootmoedig voor U knielen.
|
|