Kinderspelen, in leerzame gedichtjes
(1837)–Johannes Hazeu Cornelisz.– Auteursrechtvrijin leerzame gedichtjes
[pagina 41]
| |
Ik telde zes, ik kreeg een' schok,
Die mij naar Saartje joeg. -
Ik dacht, nu zal die lieve meid
Wel denken, dat'k niet kom. -
Saartje.
Neen, 'k dacht, 't is soms verkeerd gezeid,
Nu, gij zijt wellekom. -
Treê binnen, 'k heb mijn speelgoed klaar,
En wat daartoe behoort;
Ontlast u van het uwe maar,
'k Spreek van den tijd geen woord. -
Mietje.
Ik heb mijn pop wel meê gebragt,
Maar ze is nog niet gekleed,
Ik dacht, wie weet hoe ieder wacht,
'k Heb al haar goed gereed.
Jansje.
O! dat is niets, wij kunnen 't kind
Hier kleeden naar uw' zin;
Maar hebt ge een wieg voor 't lieve kind?
Waar legt gij 't anders in?
| |
[pagina 42]
| |
Mietje.
'k Heb wel een wieg, maar veel te groot,
Bij 't ander poppengoed;
Zij zit meest altijd op mijn' schoot,
En als een lam zoo zoet.
Koosje.
Kom scharen we ons nu om de Thee,
Zij is al reeds gezet;
Klaartje.
Wil ik dan schenken? -
Koosje.
'k Ben te vreê,
't Zal smaken als banket. -
Katootje.
Zeg, Saar! komt hier een poppekast?
Saartje.
O neen, mijn moeder zegt:
‘Het is, in huis, een groote last,
‘En 't spelen veeltijds slecht. -
| |
[pagina 43]
| |
‘Wij weten, poppen spreken niet,
‘En wat de man beduidt,
‘In zijne kas, dien niemand ziet,
‘Wij hooren zijn geluid. -
‘Wat hij verhaalt is laffe praat.
‘Daar hebben wij niet aan;
‘En 't wordt ook altijd even laat,
‘Eer hij is weggegaan. -
‘Speel met uw eigen poppen maar,
‘En dans eens in het rond,
‘Dat is veel beter, lieve Saar!
‘En 't springen is gezond.
Katootje.
Ik ben tevreden, lieve meid!
Maar 't hoort zoo bij het spel;
Doch als wij doen, wat moeder zeit,
Dan doen wij altijd wel. -
Saartje.
Straks krijgen wij wat chocolaad,
En poffertjes daar bij,
Of een beschuitje is ook niet kwaad,
Elk heeft zijn keuze vrij. -
| |
[pagina 44]
| |
Katootje.
Goed, goed, ik heb het al verstaan,
Elk kleed' haar popje maar,
Eer wij dan aan het springen gaan,
Zijn onze kindren klaar. -
Komt, zingen we eerst een vriendschaps-lied,
Gezellig en met vreugd,
Wij treuren bij de vriendschap niet;
Het zingen voegt de jeugd. -
Al de
Kinderen.
Hoe vrolijk zijn wij hier te zaam,
Bij onze lieve Saar,
Wij zijn bij haar regt aangenaam,
Vriendschaplijk, bij elkaâr;
De vriendschap toch verblijdt de jeugd.
En wekt ons op tot liefde en deugd,
Vol vreugd, vol vreugd, vol vreugd. -
Wij spelen zoet, en zijn verblijd,
Doen niemand overlast,
En slijten zoo met vreugd den tijd,
Gelijk dat kindren past. -
| |
[pagina 45]
| |
Komt, springen wij nu vrolijk op,
Elk legt nu haar geliefde pop,
In 't schomlend wiegje neêr. -
Dit zestal meisjes, blij en zoet,
En zonder erg of list,
Nam elk zijn eigen poppengoed,
En scheidde zonder twist. -
Bij 't heengaan was nu elk vernoegd,
Bedankte blij te moê;
Men wenschte elkaâr, gelijk dit voegt,
Een goede nachtrust toe. -
Zulk spelen is de regte vreugd,
Voor 't kinderlijk bestaan,
Om hun te leeren, in de jeugd
Het pad der deugd te gaan; -
Komt hier Godsdienstig voedsel bij,
Ter vorming van het hart,
Dan kweekt men, vergenoegd en blij,
Zijn kindren zonder smart. -
|
|