| |
| |
| |
Het stil geplukte roosje.
Bl. 46.
Mietje plukte, met haar
handje,
Eens een enkel roosje af,
En zij legde 't in haar mandje,
Toen zij zich naar huis begaf;
‘'k Mogt,’ dus zegt zij, ‘u, o roosje!
Plukken uit mijns vaders hof,
Maar nu heeft gewis zus Koosje,
Als zij 't ziet, ook schreijens stof.
'k Zal er dan nog ééntje plukken,
Voor zus Koos, die lieve meid,
Als het mij maar mag gelukken,
Dat zij't niet aan vader zeit.’ -
Mietje, naauwlijks t' huis gekomen,
Zag bedrukt haar' vader aan,
Zij begon voor straf te schromen,
Wetend', wat zij had gedaan. -
‘Lieve Mietje!’ sprak haar vader,
‘Waarom ziet gij zoo bedrukt? -
| |
| |
Mietje trad schroomvallig nader,
‘'k Heb twee roosjes afgeplukt,’
Zegt zij: ‘een voor zusje Koosje,
En toen ook nog een voor mij;
O, ik heb zoo gaarn een roosje,
'k Hoop dat 't u gevallig zij.’
‘Kind!’ dus sprak de vader weder,
‘Nu gij zelf uw schuld erkent,
Ben 'k niet boos, 'k bemin u teeder,
Maar ik ben toch niet gewend,
Dat gij, zonder mij te vragen,
Roosjes plukt tot uw vermaak;
Kunnen roosjes u behagen,
't Plukken is uws vaders zaak. -
't Roosje, 't sierlijkste aller bloemen,
Leert aan ieder, die het plukt,
Wel den geur en kleur te roemen,
Maar, die 't onvoorzigtig rukt
Bij zijn steeltje vol geweren,
Volgt een pijnelijke straf;
Wilt gij 't roosje hoog waarderen,
Loof den Schepper, die 't u gaf.’ -
| |
| |
Nu was Mietje wel te vreden,
‘O! wat is mijn vader goed! -
Zegt zij, ‘want, met zachte reden,
‘Leert hij hoe ik handlen moet. -
‘'k Zal gehoorzaamheid betrachten,
‘Hoe het roosje mij ook streelt,
‘'k Zal 't beschouwen, en steeds wachten,
‘Tot het mij wordt toegedeeld. -
Dit is 't regte kinderleven,
Wat hun ook behagen moog',
Nimmer iets zich zelv' te geven,
Noch begeerig zijn met 't oog. -
Van begeeren komt soms stelen,
Dat aan God en mensch mishaagt;
Wilt ge iets, kindren! bij uw spelen;
't Voegt dan, dat ge er eerst om vraagt.
|
|