Ze zaten in de caféruimte die verlicht was met kaarsen. Elektrische, voor het grootste deel. Witte tafeltjes, geruite kleedjes en karaffen wijn. Glazen en bakjes pinda's voor hen. Er hingen plastic druiventrossen langs de wand.
Gloria keek naar Ruth. Die had een glas wijn voor zich en glimlachte vaag: ‘Fijn dat je weer genezen bent, zo'n Jochem is toch wel handig hè, Isabel?’
Gloria hoorde aan haar stem dat dit niet het eerste glas was.
‘Ik hoef eigenlijk toch niet naar de kelder,’ zei Tasja. ‘Zullen wij hier blijven, mamma?’
‘Ik pas wel op mezelf, hoor,’ zei Ruth.
‘Blijf jij maar hier,’ zei Isabel tegen Gloria. Of ze haar niet in de buurt wilde hebben.
‘Ik zorg wel voor je dochtertje,’ zei Ruth.
‘Mamma,’ begon Tasja. ‘Doe nou niet zo vervelend.’
‘Ach, zeur!’ zei Ruth. ‘Kleine heilige.’
‘Kom,’ zei Jochem. ‘Wij gaan. Er kan hier wijn gekocht worden, maar ik zou het niet aanraden.’
‘Goedkope wijn met veel poeha,’ zei Isabel.
‘Mag ik ook kopen?’ riep Boris. ‘Ik heb nog geld en dan kan ik een fles kopen. Echt uit buitenland!’
‘Thuis in de supermarkt om de hoek hebben ze betere,’ zei Ruth.
‘Maar ik wil!’ zei Boris.
Isabel zei: ‘Het is bocht. Troep. Ik zou het niet kopen als ik jou was.’
‘Ik wil, ik wil!’ riep Boris.
‘Laat dat jong alsjeblieft zijn fles kopen, dan zijn we van het gezeik af!’ zei een man aan een tafel naast hen.
Boris keek hem dankbaar aan. ‘Ja hè?’