| |
| |
| |
| |
Haydngedichten II
Trio
Symfonie 92
In de diepten van 't zwartste woud,
als kroeshaar in de aarde geworteld,
glippen op het allerlaatste ogenblik
mensen naar een meertje toe - de nacht
omsluipt dit tafereel zoals begerig
roofdieren rond een kampvuur draaien -,
en in dit landschap, dat broeit van koorts
die in spelonken, kruid en bomen klopt,
slaan zij, in een zacht bezeten maat
op het kille watervlak, dat welvend zwart
als 'n onmenselijk grote pupil omhoog staart -
met de vlakke hand - en schreien, want
of zij de dreiging die hen dringt
nu bezweren of falen - zij kunnen niets méer!
En de nacht rekt zich en spant zich,
krijgt geluidloos voeten, tenen aan de grond
van 't bestaan - alsof de morgen niet bestond.
| |
Cliché
Symfonie 104, deel IV
Op diepe tonen stuiven in de Balkan van m'n hart -
stel je voor! Aan een beekje, fris als sperma,
doen meisjes de was en zingen een wijsje, zo glad
als hadden zij borsten zonder tepel gehad;
en houthakkers, jagers zo ruraal als dennehout
nemen gezwind dit over, in klederdracht. Ze blàffen
in hun handen, stampen met de hak, en in een twee drie,
't gedonder in de glazen: uit de achtergrond
van nu of nooit stormen hals over kop te voorschijn,
| |
| |
als stond het trouwe woud in lichterlaaie, creaturen,
delirische schepsels, alles overhoop; wég uit de
dikhuidige coulissen van 't niets. Aan dat stroompje,
dat watertje als een worm, doet alles mee: heisa!
(Als ze even op adem willen komen, vliegen er nog
lyrische vlinders rond, als suikerwerk, om je te bescheuren!)
Bruine beren vonken van de heksenketel af
van deze collectieve hysterie, nu 't ijzer wordt gesmeed
van de maagden, de bruten uit de bossen, - sabelhouwen,
gedepraveerd inhakkend, op de bolle toet van dahlia's
en gladiolen, excusabel vandalisme, maar evengoed
op de - brullende bloeddorst - meloenen voor te leven,
ja, ten slotte op 't hele toneel zelf, en dit abrupt
afkappen, doen spatten als een giftige bel.
| |
Schon eilet froh der Ackersmann
Aria uit ‘Die Jahreszeiten’
Wat vrolijk veert de zaaier daar
de weke akker op! Zelfs al danste hij,
z'n pijp in 't kinnebak gekneld, 't zou
minder sierlijk zijn, nu vogels niet alleen
met hem mee jengelen, nu niet enkel zonnestralen
juichen, kraaien, met de handen op kan niet schelen welke
binnenkant van knieën slaan van dolle uitgelatenheid,
maar ook de sferen hun suspecte zegen
welven boven zijn statuur, morsig, potsierlijk
en opgetogen, - en 't daglicht zelf z'n deuntje
Die ondertoon? Die late klank
van 't tegendeel? Dat is de zuigkracht van
de modder niet, vette, frugifere rijstebrei der doden;
dat is 't droevig lot niet van 't zaad
dat onze boer zo keurig in 't rond smijt, - allemachtig!
| |
| |
Dit idyllisch tafereeltje wordt nergens door bedreigd
dan door 't geluk, dat op een pas of wat
afstand in hinderlaag ligt, te grijnzen,
en op zijn valse vingers fluit.
| |
Finale
Symfonie 95, deel IV
Zou ik 's nachts eens wakker schrikken,
wat beschamends aanschieten, en, in plaats
van op straat, waar altijd kans bestaat
op 'n late voorbijganger met de kraag omhoog,
of op een lage hond, eens de heide opgaan
om te boeten voor mijn insomnia
of voor mijn slaap, - de hei, die overdag
zijn onzuiver, zijn uit efemeer rood
en 't blauw van alle eeuwen homogeen
samengestelde kleurtje, onzeker van zichzelf
op broeierige stekjes aanbiedt aan de blik,
die hei zal 's nachts verlicht zijn, denk ik:
als zwart nappa ligt daar de deinende,
verdwijnende vlakte plat van ontzag
of van 't lachen vóor mij, en kan zich
niet doodstil houden; snel en breed
spelen er golvingen elkander achterna, -
en de hemel, als flaporen van een big
zo rose en naakt, maar toch doorlopen
met lila en kobaltblauw, ook de hemel
jaagt zichzelf na in wisselende kleurenpracht.
Aan de grauwe grond genageld sta
ik, en kijk, gebiologeerd alsof 't firmament
een oog was, dat 't tegen de mijne opnam,
hoe, zoals de geur zich van gebraden vlees
verheft, als zwarte smook, figuren zich
| |
| |
bevrijden van omarming in de horizon
- ik weet niet eens of 't morgen is, dan wel
avond, wat daar zo geforceerd z'n best doet -
en komen aangeraasd naar waar ik sta:
en waren 't nu maar heksen! Nooit
kan de wind zo feestelijk naargeestig
schuren over de heuvels en de holten van
de hei van mijn geheugen, - bromfietsen
zijn 't, met berijders in zwart leer,
met lange, gesmeerde haren, zwaaiend als, trots
op hun snelheid, zij geluidloos als 'n lichtstraal
door het luchtruim schieten en 't asfalt
tarten door, nu eens links en dan weer rechts,
diep, vermetel ver en ritmisch, naast
hun voertuigen te zakken - willen zij
overmoedig als Kozakken, met hun tanden
scherp en blinkende stiletto's, 'n zakdoek,
of, - meer in hun stijl - een condoom
oprapen? Dan schrik ik voor 't eerst:
op 't dieptepunt van hun gewaagde stunt
snikken de nozems, en schudden 't hoofd
- hun manen verbreid - om hun tranen zo-
als 'n hond dat met water uit zijn vacht doet,
hun ogen uit te zwepen! Ik schrik,
want ik weet niet wat hen schrikken doet,
in de lucht, zo onvervaard, vervaarlijk
in hun sneltreinvaart: 't ogenblik
dat ik met bloed en slijm, glibberig, onooglijk
de wereld binnengleed, of belevenissen
slecht gelocaliseerd als 't kind dat onder
hun copuleren een schuine mop vertelt...
Nooit kan de wind zo feestelijk naargeestig
langssuizen en zich in de grond boren:
daarom snikt men niet als wollen honden,
dat is geen reden voor de schemerhemel
om traag met z'n lichtende voorbenen
te maaien als 'n staande appelschimmel.
Wat zou 't toch gezonder zijn,
was ik blijven slapen, had ik mij
| |
| |
niet ingelaten met de tover
van de schemerende hemel, vol met wroeging,
met onrust om wat er is gebeurd
en wat wij toch niet weten,
om de pijlsnelle, beroete figuren zonder taak.
De vervloekte, ijzig schone klopsignalen
in 't merg van mijn geraamte, dat mij overeind
houdt, uit 't verleden, uit de toekomst,
ik zou ze vergeten en nooit meer snikken
om die kille hand om 't radeloos hart
van zo'n nacht. Want de afloop is altijd
dezelfde: als de pure hemel van die figuren
af is, dan keert hij zelf, te zamen
met de slappe aarde, zich tegen mij, en ik,
onder 't manhaftig aanstormen, 't verraad
van al wat ik bezit, moet vluchten,
in beweging gaan, snel en onverbiddelijk,
moet vol heimwee 't standbeeld verlaten
dat ik was, en dat zo vast en zwart was.
|
|