Paideia psychopompè
Mijn kinderen wonen op het dikke trommelvel,
dat nimmer wordt beroerd; luizig en zich in de oksel
krabbend, - alsof daar de uiteindelijke, de smakeloze
en briljante oplossing lag verborgen, die
hen van alles zou ontslaan: van 't luierend bivakkeren
op dit verwaarloosd vlak van ontucht en verveling,
van 't groeien en 't bloeien zonder meer, maar bovenal
van 't krabben, en 't daarna onvermijdelijke
spreiden van hun paarlemoeren nageltjes,
tegen 't zonlicht; als 'n stok speelkaarten, 't spreiden,
als - 'n muntbiljet, om 't watermerk, 't onderzoek
naar de sporen van de opdracht, die is meegegeven
aan deze kleinen, - een kwijtgeraakt boodschappenbriefje.
En hunne hersentjes, niet groter dan 'n pinda, en tot de rand
met somnolente vergetelheid - alsof dat niets is! - toegerust,
kwijten zich van hun taak, zeker, trekken
een zucht rimpeltjes in deze snuitjes, die óok onbeschreven
niets ervan, dat dit iets uit zou halen,
dat er luchten aan het trillen slaan,
al was 't zo summier en geruchtmakend als 'n klubje
kolibri's, dat opvliegt, niets ervan:
mijn kinderen, ze zitten op het trommelvel,
als op een schitterende blaar, die door geen vingertop
mag worden aangeraakt: ach, werp ze uit de verte maar
wat mondvoorraad toe, de schurken.
Een derde partij zal zeggen: ‘De vader,
zo beminnelijk van postuur als hij geweest
moge wezen, - in z'n knieholten, z'n gewrichten überhaupt,
was 't niet pluis: op zekere dag zakte hij,
ongemerkt en geruisloos in elkander, een pudding,
die zijn kinderen bedekte en verstikt zou hebben,
ware 't niet dat zij, lui en goedgemutst als steeds,
zonder 't zich bewust te zijn, gaatjes in de substantie
van dat ouderlichaam gegraven en gesanctioneerd
| |
hadden.’ Hier lig ik nu, geperforeerd, bloemgeel
en doorkropen als exquise kaas, - aas,
voor mijn kroost, waarvoor ik, ach, ik lucht ben.
De vuilnisterreinen, want dat zijn 't: hopen puin
en lijken, geel als pauken, waarop zij, als druppels
op gifzwarte grammofoonplaten te gast zijn, dit stel kleuters,
met de tong uit de bek komen, links en rechts,
op hiëratisch knetterende stoomwalsjes, in zeepkisten,
toeristen aangestoven, ongelooflijk, -
daar stappen ze af, steken zich als missionarissen
in een gewetenloos wit, drinken 'n stuk of wat kratten
sterk gezoet bruin bier leeg, voordat zij, verhit,
wuivende kringen tegen 't zenit formeren,
en 't - Heer God Zebaoth! -
op een zingen zetten waar geen mens meer van op-
fleurt: ‘Wij zijn gekomen om U op te beuren. Hoor
hoe de deuren slaan, wanneer de Here nadert!...’
SANCTUS, SANCTUS!! (Wie anders zou hun Here zijn,
dan ik, hun heer en vader, benevens wel - hun atmosfeer?)
'n Knal, een explosie, en aan de splits van vuurpijlen flopt
al 't bekijks van deze dolle datum, - van kometen
hebben zij iets weg - als staartsterren terug de ruimte in,
terug in haar keuze de moederschoot, dan wel de vaalt der sterrenhemel;
nu, nu zijn mijn kinderen, de vruchten van mijn schoot,
van mijn zweet, mijn zaad en mijn gedachten, mijn gedaante
sine paribus, alleen, en zonder ziel.
Laat de sterren, simpel en margarinegeel pinkelend
als engelentestjes, dan desnoods maar toezien, mij
als een sukkelig fluïdum hen omademen:
voor steeds zijn zij alleen, alleen om aan
het werk te gaan, op zichzelf om ooit te sterven,
tussen soortgenoten om zich te krabben
als een god of als een kelderrat.
|
|