De everzwijnen
voor J.G.H.
Allerminst een hersenschim, o, nauwelijks een sprookje,
de droge sloten, mollige greppels, - warme wonden,
dampende gebreken van 't invalide moederlijf -,
waar al de varkens wroeten, graven, dag en nacht;
in zo iets deerniswekkends als goudkoorts, dun de buik,
woelend, borend met hun stalen snuiten in de bodem,
de overrijpe bodem; turfmolm, kolenslik en as.
Zij zijn, zo zeker als wat, op zoek
naar wat éens, bij verrassing, óp zal glanzen, -
geel en naakt, zoals vlees van vruchten die een hak
kapot trapt; naakt en klein, - het zal ze vellen:
zonder nadruk ploffen zij, de zwijnen, neer, (afstand!)
in de slappe schoot der aarde - een schep grond
komt precies zo in een geeuwend graf terecht
wanneer de schop de doodgraver uit de hand zinkt;
door een hartverlamming getroffen gaat hij dood.
Dan zullen toch alleen de bomen treuren, opgericht
en immobiel, - mist, of regen, op hun vettige schors,
maar rond hun betrekkelijk onverwoestbare wortels,
ach, intrigeert als steeds 't struikgewas,
met voelhorens vol argwaan. Zeer diep,
welluidend zal de stilte zijn, zeer diep.
|
|