[Geef mij, geef me voor ik het vergeet]
‘Die wollen, dasz ich anders schreibe. Ich könnt 's ja auch, aber ich darf nicht. Unter Tausenden hat mich Gott begnadigt und dies Talent mir, gerade mir gegeben, Ihm musz ich einmal Rechenschaft abgeben. Wie stünde ich dann vor unserem Herrgott da, wenn ich den andern folgte und nicht ihm!’
Anton Bruckner
Geef mij, geef me voor ik het vergeet
een beetje van de oude droefheid voor m'n hart.
In het landschap ziet men trage mensfiguurtjes;
niets stijgt op, geen ademwolkjes, geen gezang.
Als een stokoude waakhond ligt de herfst, lamgeslagen
in geroeste kettingen geboeid. Generlei geluid:
er wordt geen gloeilamp stukgesmeten in de blauwe
akoestiek van de avond, wiens gezichtsvermogen
Hemel, van de kleurige hersenwindingen van 't bos
dampen hele scholen vogels, zwart als luizen, op en slaan weer neer,
in de bomen, door een nevel aangegrepen, snipverkouden
en druipend op het zandpad - als 'n haas verdwenen
tussen de verbleekte velden, waar geen enkel wezen leeft.
Waarom is de jager weggelopen, weg van huis,
waar zijn moeder liep, van alle kleuren, alle temperaturen
op de hoogte, - waarom is hij weggegaan?
's Nachts razen rechts van 't bos de auto's, -
steeds hernieuwde spook vorming onder 't mager berkenvolk;
hun blaren, roodbruin als schilfers van vers brood,
hun blaren springen vief en bedrieglijk van de stam,
wit, met die ontelbare betekenissen.
Het plechtstatig koeterwaals van de nacht
prevelt onverstoorbaar verder in een paars kazuifel
terwijl, uit de bosrand, regelmatig, recht en stom,
zich rovers met een duik op langssjokkende ezelkaravanen
storten, - en de hand leggen op een nieuwe schemering.
Er staat schuim op de sloten; knechten - waarom
| |
zijn zij van thuis weggelopen, van vader en moeder,
van het aangeboren equilibrisme van hun jeugd -
verrekken zowat hun armen, zinken melkbussen zeulen,
tot de dood, lui als Mexicanen, met de vingers knipt.
Geef mij wat voordeel, wat nadeel voor mijn hart,
heel dat dekselse systeem van m'n ingewanden, geef me
wat van de oude, onmisbare droefheid van
'n korrel op 't strand, voor altijd naast de zee.
|
|