Verzamelde gedichten(1988)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 217] [p. 217] aant. [In de volheid der tijden, toen de man zijn huis verliet] In de volheid der tijden, toen de man zijn huis verliet, nerveus misschien, telkens omziend, (zocht hij wat?) en het meisje, dat dezelfde was als hij, dezelfde, op zijn weg kwam, waar die de hare sneed, toen hadden die beiden deel, ach, aan een kus, zoals er daarvoor noch ooit daarna een is geweest. Toen week zij over een el en meer terug, en nam een stand in en een houding aan: haar armen, - het hoeft geen geheim te blijven, dat deze met oksels verbonden waren, die 't firmament rechtvaardigden en de hemel zin gaven, - haar armen recht op haar lichaam, trillend als speren; en haar benen in de stand van een gespannen, doelloze, verstarde sprong. Zo stond zij, en van haar armen droop het vlees, snel en kalm omlaag (vleermuisvleugels, vogelvlerken, rafelige plooival, die bij 't zwijgen van wijzen uit het oosten hoort): al haar vlees zocht de grond op: daar stond nog haar gebeente, wit, glansde, en gaf een indruk, zoals die ivoor in vroeger eeuwen maakte. En zo hield hij meer van haar nog dan tevoren. Vorige Volgende