| |
| |
| |
| |
Haydngedichten I
Allegretto
Bij het tweede deel van de 100e Symfonie
Het zou me niet verwonderen, als in Tibet
plotseling een opstand uitbrak, onder de yaks: in de avond
staan zij, ternauwernood van 't gebergte te onderscheiden,
terwijl de nevel als zweet in hun lange vachten tintelt.
Zij drommen samen, de dieren, en steken, hun bekken
wijd opengesperd, met randen zo rond, alsof er eeuwen
aan gepolijst hadden, de kop, op tot brekens toe gespannen nek,
de lucht in, die weifelt, en loeien. Waarom?
Het is aandacht waard: van de bergpaden
die donker als buikplooien naar hen allen toe leiden
komen priesters, tempelknaapjes, bazuinengelen
met instrumenten, met eerbied en met heilige muziek.
En dan wordt dit loeien, dat als een citroen
uit de magen van die koeien uitgeknepen wordt,
zorgzaam begeleid met de pijnlijkste muziek
die de maan ooit, ooit heeft koud gelaten.
| |
Adagio cantabile - vivace assai
Na het eerste deel van de 94e Symfonie
Op de aardbol is geen thema;
de wereld is met al wat zich voltrekt
in zijn kruin en op zijn schedel, éen.
En dat hij los, als na de guillotine,
langs voorgeschreven lijnen 't heelal
door tolt, dat kan de bol toch ook niet helpen...
| |
| |
Wat niet wegneemt, - deze serene, vredige gedachte
die door een hoofd zou willen spelen als 'n koeltje
rond de aarde, en die uit 't niets opsteekt op 't moment
dat 't niet langer anders kan, - dat 't vlak daarna
er woest genoeg aan toe kan gaan. Let op:
wat zoëven beslist nog rustig was, bedachtzaam
wordt gegrepen door een lust tot rennen, - hindes
nemen, lieve help, de benen in de richting van de zon -
die dan óok nog rustig en bezonnen blijkt te zijn!
En wie hieraan een beschouwing wou verbinden
die krijgt met diepe, stoere geluiden te maken, rakkers,
de getatouëerde onderarmen ontbloot, hun oren vol dood,
waaraan niemand zich mag storen. Wat zou het?
Zo gauw men dit heeft ingezien, en 't snerpen
van wat maar snerpen kan, in melodieën raakt verstrikt,
die, goddank, geen thema dienen, alleen maar leven,
tot er een haastig moment van stilte valt, dan gaan,
dat is al zo sinds mensenheugenis, de beentjes van de vloer.
Tot de hoge tonen keren, tot 't vredige en stoere,
het brutale en het radde zijn loop herneemt;
ondersteund wordt door een zang - een koor
van welopgevoede grizzlyberen zou zo klinken.
Het is de staalharde hartstocht van wie niet anders kan,
en denkt, en zingt, en danst, en 't hoofd buigt voor 't einde.
| |
‘Heksenmenuet’
Bij deel III van 't Strijkkwartet opus 76, 2
Onmiddellijk nadat er iets feestelijks gebeurd is, een vrije
daad gesteld, wat altijd iets heeft van een klacht,
kan er een sinister gemompel op volgen: obstinaat
wordt er nagebouwd, en alles grondig scheef getrokken.
| |
| |
Plotseling is 't andersom: 't feestelijke náar,
ja zelfs een beetje akelig. En dit wordt opgevangen,
goedig herhaald op andere toon, door trouwe stemmen
die deze hysterie schouderophalend proberen te sussen.
(Dit is mooi: zoals de lente. 't Hangt er maar van af
hoe je over schoonheid denkt. De rollen zijn verdeeld.)
Spookachtig, niet te harden is 't hardnekkig,
onvermurwbaar stampen dat die hekserij begeleidt.
Heksen dansen op éen been, springen, hupsen
en er is veel wreeds, gevoelloos' in hun trots.
Zij zijn fier op de horlepijp, die hen heeft opgeslokt!
Werkelijk, ik zie zo al een Xanthippe dansen!
| |
Vervoerd
Tweede thema van deel III van Strijkkwartet opus 33, no. 5
Ik maakte in een droom een reis door Zeeland.
De kleren van een visser: zwart als de verdoemenis,
't zonlicht, ritselende roffel op een turks cymbaal,
de zucht van een vlucht vogels, die vliegen naar zee,
waar kalmte wordt gevonden; bootjes drijven op hun rug
als een dode tor met de pootjes in de lucht.
En in de steden, die als een oude schoen in 't dikke kroos
van ondiep water, in 't verse groen van 't landschap,
wijd en vlak, gelegen zijn, staken kerken, massief,
vierkant en sober, - beschuitblikken, met kop en schouders
boven kruimels van huisjes, allerminst uitnodigend, uit.
Geen kanaal zo traag bevaren, geen gracht zo opgenomen
in blijvende, rustieke schaduw, of er dobberen boeien,
oranje, als een appelsien, en bedorven groen van onder.
| |
| |
Een mooie boel: tussen de runderen, die - ga er maar eens op
een halve meter vandaan staan - dreigend
de weiden afwerkten, en de groetende boeren op de fiets
reed ik in de bus, met in mijn hoofd de groeiende herhaling
van een melodie, zo bitter schrijnend als wat in de duinen
met heilige oorlogszuchtigheid wandelaars te plagen bleek,
en ook zo liefelijk en zacht, als wat men van ver kan volgen.
Niets ontkrachtte deze melodie, en omgekeerd,
deze muziek, die je inborst exploreert, precies de zee,
die nevel in flarden 't land opstuurt, en 't strand
achterlaat met rimpels in 't voorhoofd, deed
aan niets van wat ik ervaren kon geweld aan:
de zee niet, ook de bootjes niet, ontaarde zoons
op brommers evenmin, toeristen noch de autochtonen,
en 't allerminst de zon, het zand, rul als vormen
van een vette vrouw, de fantastische vogels, of
al wat onzichtbaar, onzegbaar is en blijft.
| |
Klaaglijk
Strijkkwartet opus 76, no. 2, deel II
Mijn moeder heeft mij vaak in dialect
de sprookjes leren kennen die ze meedroeg in haar hart.
Toen ik een kind was. Nu ik een kind ben,
wat, wanneer ooit de wereld,
de grote moeder, waaraan ik me nog voed,
die me streelt en koestert in haar warmte,
en waarvan ik, goed beschouwd, niet eens verlost ben,
maar waar ik aan het licht gegeven ben,
en ook eens omsloten worden zal,
wanneer de wereld mij eens sprookjes ging vertellen,
| |
| |
Over de oorsprong, dat zou kunnen,
of over de weg die alles neemt; 't onderwerp
zou 't leven op de aarde kunnen zijn,
maar ook de hemel, waarin zij opgenomen is;
't zou, wat meewarig, over de mensen kunnen gaan,
en wat hen drijft, over de vogels, die
zoveel beweeglijker zijn dan sterren,
over de tranen die de hemel schreit, maar
in elk geval zou het onverstaanbaar zijn.
Onweerstaanbaar, onvertaalbaar,
en niet op te delen, niet af te splitsen
in onderdelen met een eigen naam.
Het zou zo klinken als wanneer de wind
des avonds zijn vingers door de haren
van de brede bomen strijkt, 't zou smartelijk
klinken voor ieder kleiner dan een eeuw,
zou het lijken op het lied, dat ik hier hoor,
op het mirakel, waarvan ik getuige ben,
| |
Introduzione e largo
Inleiding en deel I van 't Oratorium
Die sieben Worte des Erlösers am Kreuz
't Bericht zweeft aan, geruisloos zoals zaad
de wegen van de wind kiest, en opgemerkt
door geen dan die er wordt getroffen:
die rilt, verstilt van pijn, pijn van een herinnering.
't Bijt zich met een vleeswond vast in hem,
geslagen met verbijstering, en met gedachten
aan 't uur van zijn geboorte.
| |
| |
‘Wanneer men zo ver is gekomen,
dat men onmogelijk hoger kan,
gearriveerd is op een hoogvlakte,
door gebergten ingesloten, een plateau,
waar niets meer overtollig heet,
dan, als 't er niet meer zoveel toe doet,
wie 't eerst die top bereikt heeft, maar ieder
die dat haalt, met gelijke ogen wordt bezien,
belandt men in een woestenij -’
Gemakkelijk gezegd. 't Afleggen
van de weg tot daar, langs domeinen
van feesten als orgels, van tafels beladen
met belevenissen als een fruitschaal met druiven,
langs bedden, in zwijgen verweven, 't waden
tot kniehoogte door pronk van bloemen, giftig
of niet, en door de weelde van water en bloed,
zolang men zich omgeven weet
door een schouwspel zonder weerga
en zich een der maden voelt, die 'n hond z'n wonden
likken, dat is voor de drommel geen peuleschil,
en niemand heeft de garantie, dat
als 't al lukt, hij langs de weg ontstegen is,
die naar dit landschap leidt.
Imposant. ‘Men treft er’ ('t bericht:)
‘een massa mensen aan, mannen, vrouwen,
karig van gezicht, en opgericht
als hyssopstengels, - bijeengeroepen, welk signaal,
door wie gegeven? - staande in een mengsel van seizoenen,
niet zonder kleerscheuren daar terecht gekomen,
bij wie men zich niet voegen kan: hoort erbij
op 't moment dat men ze in de gaten krijgt.’
- Nu wete men, zoals zij, dat boven hen
in sferen die met geen pen zijn aan te geven,
't complement gedacht wordt van
hun aller tijdelijkheid en onmacht. -
‘Daar woedt een bengaals vuur van kreten,
gegil, dat opspat als schuim van de kwelling
| |
| |
van de grauwe golven, als nederige speren,
bolbliksems, de hoogte in geslingerd, met regelmaat,
met reikhalzen en de hunkering van uitgehongerden,
terwijl een straffe, stugge wind, zwijgend
alles in 't werk stelt om hun de mond te snoeren,
de adem af te snijden, om reden...’
Gescandeerd wordt er, en geleid,
door een boerse, onderaardse, steeds hervatte
hartslag. In 't rond, op steilten, bleek
als guano, enigmatisch, daar zitten loerend
creaturen toe te kijken, en brengen van spanning
- immers hún leven, dat hier wordt bevochten -
hun hoge stemmen in 't spel, dragen hun klanken
bij aan dit concert van moed en wanhoop.
En is 't al zo, dat zij, om wie dit alles draait,
zij die begeleiden, zij, die toekijken, neerzien
vanaf de plaatsen van eerbied en spanning,
voortdurend om beurten de voornaamste
plaats blijken te bezetten, of liever, dat
die plaats nu eens hier, en dan daar ligt,
‘zelfs het aangeroepene, dat aan elke tast-
baarheid zich blijft onttrekken, wisselt
in momenten van inzicht of verbluffing,
momenten in elk geval, waarin de gedachte
't veld geruimd heeft voor leegte en vrede,
van plaats, voor die van de smekelingen, - zodat
op den duur voor een, hoe zijdelings ook
erbij betrokken, 't niet langer uit te maken is
of er nog wel sprake is van een bede, die
ergens naar uitgaat, naar buiten is gericht.
|
|