Haydngedichten IX
(Symfonie 95, deel I)
Kijk 'ns hier, je bent nu oud genoeg;
ik zet je in de wereld neer, met al zijn majesteit,
om te horen, om te zien, - en je zult, bestormd, besprongen,
moeten standhouden tussen al wat leeft en sterft;
in de egyptische charme van de neerslag, onder het strakke scherm
met naakte, kwetsbare ogen, en met onbeschutte oren,
in afwachting van het moment dat aan oog noch oor
je nog voldoende hebt: in de regionen der mensen ondergaan
hoe zich het inzicht op je taaie huid werpt,
hoe, als een inktvis, als een geliefde, zich
vastzuigt aan je, doordringt tot waar je weerloos
bent, maar ook niet weerbaar hoeft te zijn.
Kijk met aandacht toe, met de moed der wanhoop, zie
met de uiterste wilsinspanning, hoe zij opschieten, rijp zijn,
en neerdwarrelen, - in dat tempo, zacht en strak
waaraan elke metronoom is onderworpen;
- en verbleek: opstuiven zoals golven één moment
los geraken uit 't oude water, hun bloei beleven, ach,
als gras, en neerfladderen zoals aangeschoten vogels;
in groten getale zijn zij opgekomen, in massa's vreet
hun verscheidenheid op de tijd in, terwijl onafwendbaar
voor hun allen 't zelfde liedje zwaait, ook nu ze pelgrimeren
met gezichten als puimsteen en benen als aparte dieren;
in stoeten kruisen zij elkanders weg, als een oor der aarde
wervelen zij en vallen, - veel te vroeg of veel te laat.
Tot dan ineens het lot van generaties
bij een stuk of wat ruwe vogels te berusten lijkt,
kathedraalgedrochten, dakduivels in den hoge,
en aller ogen zijn gericht op deze roeken, kauwen, kraaien,
ik struikel over mijn woorden,
vogels, lelijk als de nacht, in hyacinthkleurig ritueel
verenkleed dat meespringt als zij pijnlijk wijd
hun snavels sperren om in enen door, bij ingeving,
kokhalzend voor de draad te komen
| |
met wat van hen verwacht wordt.
Nu, als al die gezichten, gespannen als de lucht
gericht geweest zijn op die vreemde vogels, ordinair
en diep onschuldig, dan is het wel zeer waarschijnlijk dat,
zo gauw zij zich of morrend afkeren van dat koude nieuws,
dan wel verdergaan met een knie die ja en amen knikt,
van één dier tallozen je het gezicht
'n aanwijzing geeft hoe het met hen allemaal gesteld is,
er een kans ontstaat te weten wat de wereld is,
één ogenblik, och, klein en van de geest van het verdriet doortrokken.
Let dan op. Op dat tijdstip, nog voordat de hoop
zoals een drank in de mooie kelen van die leven klokt,
dan zal ik, fanatiek als 't bloed dat rood
m'n aderen doorstuwd wordt, maar evengoed doodkalm,
etherisch als het vocht dat rond mijn hersens dwaalt, geen kleur
van node heeft, - verend, zwevend over het panorama springen
om een net van lijnen uit te zetten, enkel-dik, doorzichtig
als spinrag, en zo taai als navelstrengen - daar weet ik echt
wel aan te komen in dit land waar nu dit alles
zij het zo te zien nog ordeloos verspreid,
voor het oprapen ligt - een net, vlak boven
het land van alle mensen,
aan normale pootstokken, zò, dat al wat uit
de aarde opschiet zich daaraan op kan trekken,
om uit te groeien, vervolmaakt - tot waar het daglicht onbeheerst,
verwend te dansen staat, te trappelen als muggen.
En hou die vraag die op je lippen brandt,
wat als het definitieve niets dat achter alle tijden
op de loer ligt zich over me sluit als 'n vleesetende bloem,
maar voor je: een kind weet dat er dan
geen verveling zijn zal voor de stilte inzet,
maar iets, dat, tja, dat schijnbaar zingt.
|
|