Het uiterlijk van de Rolling Stones(1969)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] Haydngedichten VII (Symfonie 88, deel III) Uit louter feestvreugde zie je in dit dorp onder het stampend dansen veel dat treurwilgtwijgen in elkaar gedraaid en - als een navelstreng - in énen door gebroken worden op de knie. Dat is nog niks: ze meppen mekaar in zat plezier nu om de oren achter welke allebei het al even groen mag heten als het als een peuleschil zo frisse dezer twijgen. Men oogst er zweet van: de dag, een saunabad van levensvreugde. Nu: onopgemerkt en geheim zoals op beslissende momenten naamloos vocht uit naamloze kanalen van 't lichaam treedt, zo natuurlijk ruist uit de hooglanden aan het klare, het onuitsprekelijke waarin de dag de nacht gelijk is, - - men wist van klachten, men wist niet van dit; niet hoe hebzucht naar belevenissen afgestraft wordt zoals een vrek gemarteld zijn zou wie een diamant ter grootte van een eikel de slokdarm door geduwd zou worden, niet hoe vanuit de hete oorschelp van 't verborgene aanwaait - ach, blauw - het onbereikbare boven dag en nacht komt aan glijdend, voortgedreven; doedelzakken ruisen om regen die dodelijk schijnt - blauw, mijn blauw; in lagen, terrassen elke ster, elke ziekte dezelfde, 't wondere blauw; dit moet doorlopen wezen, afgepeld van de artisjok die zoveel heeft van een doodgeboren ware wereld, - zo funest voor wie er aan komt. Men ziet in dit dorp dikwijls het dansen het beeld vertonen van twijgen, die - in énen door - tot een streng verenigd en weer gebroken worden, op de knie, wit opgetrokken voor 't stampen als in kramp; met wit weggetrokken knokkels knijpt wie maar kan de stukken bijna fijn, om ze niet kwijt te raken. Zoveel zweet kost deze levensvreugde, en het einde komt zo snel, en valt zo uit de toon. Vorige Volgende