| |
| |
| |
Haydngedichten VI
(Symfonie 103, deel II)
Op de blanke landkaart van de ziel
wijs ik, onfeilbaar van instinct, deze landkom aan,
tegen de wind beschut, - maar dat is dan ook alles.
Het gras is kort en jong, de grasmat lijkt
op crêpepapier, en omhult zo passend als een kale schedel,
de stompe heuvels, gestileerde bulten, die begrenzen
wat hier speelt; bedrukt en aarzelend spelen in het gras
wat wezentjes, zo onbepaald, dat het maar verbazing
op zou wekken, als het dieren waren: marmotten,
hamsters, pluizige knaagdieren, die ledigheid
vermijden door dartele sprongetjes, liturgisch hupsen,
- je wordt er wel wat melig van -, wel, kurken,
uit een speelgoedrevolvertje knallen zo
de lucht in, snokken aan het touwtje, vallen terug -
en als zij vallen, is het landschap een ander;
maar net zo zeer als het de jeugd was,
de jeugd, die aan het inzicht lijdt
wat zich in de duizelige trefzekerheid van dit gepruts
bloot geeft, - niemand weet, wàt het nou wel is,
dat hier een kring vormt en los rond gaat lopen
zoals kinderen die clowns nadoen:
alles hangt wat maar hangen kan: het voorgevoel,
dat het reine, afgegraasde niemandslandschap van de ziel
doet huiveren, vrij maakt, op alles voorbereid, ook
dat, in twee stappen tot hier, binnen de gezichtskring,
over de heuvel, naderbij gebeend -
Wie zijn dat, die hun treurnis hier
zo schaamteloos te grabbel gooien? Soldaten?
't Zìjn soldaten, godverdomme, grenadiers,
weer terug van slagvelden in de meest verlaten
uithoeken van dit onbekend gebied, terug
op dit prille groen, aspergeloof is er concreet bij!
Niet om te marcheren; zij vanouds het voer bij uitstek
voor de verstandskiezen van de dood, zijn onderhand
wel wijzer; op de plaats, zonder commando,
voeren zij het indrukwekkend ceremonieel
| |
| |
uit van een dans, als vergroeid gearmd,
elk van hun bewegingen, tot de grimas toe
van pijn en trots op die perkamenten tronies,
perfect getimed, - zij komen niet verder,
geen meter verder, de geüniformeerden, geen stap.
Door hun tressen en galons lijkt het of
hun skelet zich aan het blote oog vertoont, -
zìjn het soms geraamten, in het purper en paars
der verdwazing? Welke veldslag, welke strijd
keren zij de rug toe? Wacht eens even,
wie zegt, dat aan de donkere achterkant,
blijvend van ons afgewend, zij wel zoiets hebben
als een rug, wie weet is daar een nieuw gezicht,
zout en ruig, een tweede voorkant vol littekens,
als een broodplank... Wat hebben ze bevochten?
Zowat alles. 't Is niet eens zeker dat ze bestaan,
met hun wanhoop, hun ongegeneerde radeloosheid,
die zo nu en dan 't lachwekkende zeer nabijkomt:
ze stampen omzichtig op de aarde...
Was het een korstje geweest op een
van hun wonden, hun kwetsuren zonder tal -
zij hadden niet preutser hoeven om te springen
met z'n broze en verdorven breekbaarheid.
Misschien is alles het gevolg van angst,
van vrees, - de vrees zit hen als een kater
in de nek geklauwd - om bij overmatig stampen
door de grond te zinken, als varkenspoten door
de modder, want onder de modder, waarin hun laarzen
het kuis gazon al lang herschapen hebben, daar zou
de hel wel eens kunnen wachten, of doodgewoon moeras,
lillend en stinkend als de pest, als een vergeten lijk...
Neem het hun eens kwalijk dat ze dansen,
hossen, houterig als beren - doodbidders, die
in stomme ontzinning de dood ten grave dragen.
't Zijn soldaten, holwangige, ongeschoren grenadiers,
die aan alles leden, bestreden bijna alles;
mògen ze dan nu ongemoeid hun dans ten einde op-
voeren, nu niet langer meer zij voor om 't even wat
op de bres staan - uit hun kassen schouwt
vertwijfeling als een zwaluw uit zijn eigen nest.
Gesteld, dat nu de hemel, bleek,
blauwig en doorschijnend als de wang
van een tuberculeuse maagd, hierboven
| |
| |
ging kreuken, brak, verfrommeld werd als ogen
dichtgeperst, zoals een kind gedachteloos
suikerpapier samenknijpt; en dat dàn uit het westen
of waar dan ook vandaan, vuisten kwamen,
nat en donker, onbeperkt barmhartig, mild -
en door die ogen wreven, die plooien glad,
zou dat niet om het uit te schreeuwen zijn?
Men was de kom toch niet vergeten, waar
het lentegroen als een wolkje stuifmeel in de lucht
zindert, een emulsie van beloften? Nu de kolonne rust,
de starre onbeweeglijkheid van een tinnen leger
aanneemt, nu steken, nuchter maar niet onparmantig
de bewoners van dit paradijsje weer de kop op;
uit holen, schuilhoeken komen zij
nu vlot te voorschijn, zindelijke gaten,
en hen als gegoten, zoals de houtworm in 'n gaatje woont.
Toch zijn zij niet meer de oude; hebben zij
zich omgekleed? Om te rijpen, te geraken
tot dit klagen, tot dit zingen boven alles uit,
waarbij de soldaten waken, zonder tondeldoos,
maar met een kruik jenever? Ademloos
groept dan als op afspraak alles samen
om één, die tot woordvoerder op geworpen is
en op gerommel, geroffel tolk is van hen allen;
daar gaat hij, veelbetekenend omringd door ondersteuning
die uit het dieptepunt van aarde's borstkas op te stijgen
schijnt, nader aan het preciseren, en verheft
alle leed, alle grieven, zelfs de vrede en de vreugde
van de omtrek op een hoger, zichtbaar plan, -
ik herinner mij de dagen dat ik in de schaduw
in de haren, o kleur, o water van mijn golven,
ik herinner mij, ik weet niet wat en niet wanneer,
toen telde niets mijn daden: even schampen, even kermen,
vlinder, ach, ik ben zo vleugellam...
O wapenbroeder, die zo diep en sterk
het kippevel van mijn gedachten heeft omtroond,
in stormpas barsten de soldaten uit, opgeschrikt,
door het dolle heen om deze ondubbelzinnige verwijzing
naar de reden van hun leed.
Als een aardbeving schieten zij te hoop, demonstreren,
manoeuvreren, en geven een machtige krijgsdans weg,
dezelfde, dat is nu duidelijk, als voor hun komst
het grut bedreef, dat in deze streken van ongereptheid,
| |
| |
deze tabula rasa met bittere smaak, als thuis is.
Zij exerceren, marcheren en tonen hun strijdbaarheid,
ondanks alles, dat men kon geloven dat de aarde beefde,
als zoiets tenminste bestond, naast deze fanfares,
en dit eigenzinnig geschater van dit korps,
dat niet is klein te krijgen!
En, het kleine volkje, de schepseltjes, gaan
op hun hartverscheurende manier ook van hùn kant
aan het imiteren: de dodendans van de soldaten, -
een glimlach, die onrust zaaien wil.
Laat net nù de goedaardigste eksters van zeven landen
schril en schrikachtig, hoewel niet van een plagerig
accent verstoken, omhoog klapwieken, waar de zon
het besterft van aandacht, en waar de wijsheid van de wolken
opgeblazen wordt, voor dadelijk. Voor nu, nu alles
wat er maar te noemen valt marcheren gaat,
soldaten en het jeugdige, ontwrichtend en hemel en aarde
opzuigend in één kakofonie, een choreografie
van verdoemenis! De doodgravers vergrijpen zich,
wenend, en graven, rustig, een glimlach door hun tranen, nee -
de dood weer op, om heiligschennis aan zijn beeld
te bedrijven, een ondertoon van ascese, alsof
de vingers van de eeuwen hen de kostelijk zachte keel
indrukten, o, mijn scherpe adamsappel!
Nu moet de hemel wel, satansblauw
en aangetast door de exercities hier beneden
bijna totaal misvormd, verfomfaaid als de uniform
van een gesneuveld generaal - gered worden door
de vuisten, nat en donker, die vereffenen,
lieve barmhartigheid, wat zich te verwarren dreigt,
die de ogen open houden, plooien glad strelen -
nat en donker, en dat tot tweemaal toe
zodra in sprietjes de overslaande stem geklonken
heeft van de geshockeerde melancholie, - en dat
na deze dans, dit stijfpotige afschudden van angst,
dat ieder kent, maar geen beheerst, zoals dat
Zonder effect op de grond blijft dit niet,
waar alles wat onthand, voorzichtig
aan het stoeien slaat met de gedachtenis
aan wat zoëven is geschied, maar sterker dan
de ritselende, schelmse jolijt die even op de vrede
| |
| |
van de grasmat verwijlt, - verzamelt, nog één maal
onstuitbaar, groots en triomfant 't verdoemde leger
zich, tot een wrange, heerlijke manoeuvre
op de plaats, die zo vertrouwd geworden is:
zij nemen zich niet langer in acht, maar stampen,
als vergroeid gearmd, vonken, een onloochenbare,
onontkoombare slotsom aan alles wat er ooit
gebeurd is, uit de bodem, - tot tenslotte, overal, de troost
wordt aangeschoven met bulldozers tegelijk,
maar vluchtig blijkt als zilverzand en de bedekte hemel
opgeklaard wordt, evenals de stuntelige aarde,
deze hemel die aan de aarde zich
iets laat gelegen liggen, - door de vuisten,
die, nat en donker, onbeperkt barmhartig, wild,
opdagen, ophelderen; mistbanken van droefenis drogen uit,
wat is er droger onder de zon dan zilver?
Heel het land zal fors en woest zich
in elkaar vouwen, als een bloem die slapen gaat.
|
|